Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

3 maart 1999

De Minister van Justitie,

gelet op de artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus;

Besluit:

1. Algemene bepalingen

Artikel 1 (definitiebepalingen)

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

de minister: De Minister van Justitie;

de wet: de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus;

de korpschef: de korpschef van een regionaal politiekorps;

de commandant: de commandant van de Koninklijke Marechaussee;

een horecaonderneming: een inrichting waarvoor een vergunning ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a of c, van de Drank- en Horecawet is vereist, of waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca, of een bordeel, uitgezonderd logiesverstrekkende ondernemingen, voor zover het logiesverstrekking betreft.

2. Overige in deze regeling voorkomende begrippen hebben dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2 (optreden naar buiten)

De wijze van acquisitie en promotie door een beveiligingsorganisatie, alsmede het optreden naar buiten, de presentatie en de uitvoering van de werkzaamheden, zijn niet in strijd met de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak.

Artikel 3 (opzet en inrichting)

1. De opzet en de inrichting van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau zijn zodanig dat regelmatige, continue en volledige uitoefening van de beveiligings- dan wel recherchewerkzaamheden waartoe de organisatie of het bureau zich heeft verbonden, is gewaarborgd.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder d, van de wet.

Artikel 4 (vertrouwelijke gegevens)

Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau treft maatregelen om te voorkomen dat persoons- en andere vertrouwelijke gegevens in handen van onbevoegden komen.

2. Opleidingseisen

Artikel 5 (algemene opleiding)

1. Een beveiligingsorganisatie belast uitsluitend een persoon met beveiligingswerkzaamheden, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo.

2. De verplichting in het eerste lid geldt niet voor:

a. een periode van 12 maanden, te rekenen van af de dag dat de betrokkene voor het eerst bij een particuliere beveiligingsorganisatie met beveiligingswerkzaamheden wordt belast, indien betrokkene door middel van een verklaring van de stichting Ecabo kan aantonen, dat hij in de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, via de beroepsbegeleidende leerweg, de opleiding voor het diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo volgt;

of

b. een periode van 2 maanden, te rekenen vanaf de dag dat de betrokkene voor het eerst bij een particuliere beveiligingsorganisatie met beveiligingswerkzaamheden wordt belast, indien betrokkene een verklaring overlegt waaruit blijkt dat hij, voor de duur waarop de aanvraag betrekking heeft, via de beroepsopleidende leerwegeen beroepspraktijkvormings- overeenkomst is aangegaan die onder toezicht van de Stichting Ecabo tot stand is gekomen.

3. De in het tweede lid genoemde periode van 12, respectievelijk 2 maanden wordt op geen enkele wijze onderbroken of geschorst.

4. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de betrokkene is geboren vóór 1 december 1937 en van 1 december 1980 tot en met 30 november 1982 onafgebroken werkzaam is geweest bij een op grond van de wet toegelaten beveiligingsorganisatie.

5. Als gelijkwaardig aan het diploma bedoeld in het eerste lid, worden erkend:

a. het Vakdiploma Bedrijfsbeveiliging en Bewakingsdienst van de Unie van Beveiligings- en Bewakingspersoneel (UBB);

b. het Vakdiploma Bedrijfsbeveiliging en Bewakingsdienst van de Nederlandse Bond van Onbezoldigd opsporingsambtenaren en Bewakingspersoneel (NBOB);

c. de diploma’s Beveiligingsbeambte B, C en D van de Leidse Onderwijs Instellingen, behaald voor 1 februari 1986;

d. het diploma Beveiliging en Bewaking van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties, behaald voor 1 februari 1986;

e. het Vakdiploma Basiscursus Marine Bewakingskorps tezamen met het diploma van het Marine Bewakingskorps voor onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, beide behaald voor 1 februari 1986;

f. het Certificaat Begincursus voor de bedrijfsbewaking, afgegeven door de Stichting Vervoer- en Havenopleidingen te Rotterdam, behaald voor 1 februari 1986;

g. het Basisdiploma Beveiliging van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties, behaald voor 1 januari 1998;

h. het Ecabodiploma leerlingwezen Algemeen Beveiligingsmedewerker;

i. het IVOB-diploma A en B.

Artikel 6 (bestuursorganen)

Artikel 5, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van deze regeling, is van overeenkomstige toepassing op personen in dienst van een bestuursorgaan, die in de uitoefening van hun functie beveiligingswerkzaamheden verrichten.

Artikel 7 (horeca-ondernemingen)

In afwijking van artikel 5, eerste lid, van deze regeling, belast een beveiligingsorganisatie uitsluitend een persoon met beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van een horeca-onderneming, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld diploma horecaportier van SVH onderwijscentrum.

Artikel 8 (betaald voetbal organisaties)

In afwijking van artikel 5, eerste lid, van deze regeling, belast een beveiligingsorganisatie uitsluitend een persoon met beveiligingswerkzaamheden bij voetbalwedstrijden, indien hij in het bezit is van een op zijn naam gesteld certificaat Voetbalsteward van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond.De eerste volzin is slechts van toepassing indien betrokkene in dienst is van de betaald voetbal organisatie dan wel de eigenaar van het stadion en voor zover het betreft beveiligingswerkzaamheden kort voor, tijdens en kort na de wedstrijd van een betaald voetbal organisatie in en rond het stadion waar de wedstrijden plaatsvinden.

Artikel 9 (ongeuniformeerden)

1. Onverminderd artikel 5, eerste lid, van deze regeling, belast een beveiligingsorganisatie uitsluitend een persoon ongeuniformeerd met beveiligingswerkzaamheden, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld diploma Beveiligingsmedewerker, differentiatie persoonsbeveiliger van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op personen belast met beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van grootwinkel- of detailhandelbedrijven.

3. Onverminderd artikel 5, eerste lid, van deze regeling, belast een beveiligingsorganisatie uitsluitend een persoon ongeuniformeerd met beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van grootwinkel- of detailhandelbedrijven, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld diploma Beveiligingsmedewerker, differentiatie winkelsurveillant van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo.

4. Als gelijkwaardig aan het diploma in het eerste lid wordt erkend het Vakdiploma Beveiliging van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties.

5. Als gelijkwaardig aan het diploma in het derde lid wordt erkend het Certificaat Detailhandel van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties.

Artikel 10 (particulier rechercheurs)

Een recherchebureau belast uitsluitend een persoon met recherchewerkzaamheden, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld diploma particulier onderzoekervan de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo.

Artikel 11 (alarminstallateurs)

1. Een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, van de wet, aan welke een vergunning is verleend, laat het plan voor de installatie, de installatie en het onderhoud van de alarmapparatuur die hij gebruikt, slechts opstellen dan wel uitvoeren door alarminstallateurs die in het bezit zijn van een diploma dat de instemming heeft van de minister.

2. Instemming als bedoeld in het eerste lid hebben:

a. het diploma Monteur Beveiligingssystemen (MBV) van de Vereniging voor Elektrotechnisch Vakonderwijs;

b. het diploma Monteur Beveiligingsinstallaties (MBV) van het Regionaal Opleidings- en Vormingscentrum voor het bedrijfsleven;

c. het diploma Technicus Beveiligingsinstallaties (TBV) van de Vereniging voor Elektrotechnisch Vakonderwijs;

d. het diploma Technicus Beveiligingsinstallaties (TBV) van het Regionaal Opleidings- en Vormingscentrum voor het bedrijfsleven.

3. Uniformen

Artikel 12 (uiterlijk uniform en ontheffing)

1. Het uniform, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet, is voorzien van een embleem, overeenkomstig het in bijlage 1 bij deze regeling vastgestelde model, op de wijze zoals in genoemde bijlage is omschreven.

2. De korpschef van de regio waar de beveiligingswerkzaamheden worden verricht, of, indien een beveiligingsorganisatie werkzaamheden verricht op een luchtvaartterrein, de commandant, kan, uitsluitend voor die regio of voor dat luchtvaartterrein, aan een beveiligingsorganisatie ontheffing verlenen van de verplichting tot het dragen van een uniform indien dit gelet op de aard van de werkzaamheden gewenst is en zich daartegen geen zwaarwegende belangen verzetten. De korpschef of de commandant kan aan de ontheffing voorschriften verbinden betreffende de instructie van het betrokken personeel.

4. Legitimatiebewijzen

Artikel 13 (model legitimatiebewijs)

1. Het legitimatiebewijs, bedoeld in artikel 9, achtste lid, van de wet, komt overeen met het in bijlage 2 bij deze regeling vastgestelde model en de in die bijlage aangeduide kleur.

2. Het legitimatiebewijs bevat een verklaring van de daartoe op grond van de wet bevoegde korpschef of commandant, waaruit de toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet, blijkt.

3. Het legitimatiebewijs, bedoeld in het eerste lid, kan een aantekening bevatten van de korpschef van de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd, of van de commandant indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, waaruit blijkt dat het de betrokkenen slechts is toegestaan de op het legitimatiebewijs omschreven beveiligings- dan wel recherchewerkzaamheden te verrichten. In dat geval reikt de toestemming bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet, niet verder dan uit de aantekening blijkt.

5. Instructie van en controle op het personeel

Artikel 14 (instructie voor personeel)

Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau brengt de instructie bedoeld in artikel 9, negende lid, van de wet, na de goedkeuring door de minister, ter kennis van de korpschef van de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd of, indiende beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, van de commandant.

Artikel 15 (controle van personeel)

Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau oefent voldoende en regelmatige controle uit op de verrichtingen van het personeel en draagt er zorg voor dat het personeel handelt overeenkomstig de bij of krachtens de wet vastgestelde voorschriften.

6. Verslaglegging

Artikel 16 (jaarlijks verslag)

1. Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau stelt jaarlijks een verslag vast van de in het afgelopen kalenderjaar verrichte beveiligingswerkzaamheden dan wel recherchewerkzaamheden, overeenkomstig het in bijlage 3 bij deze regeling vastgestelde model en dient dit verslag in bij de minister uiterlijk op 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarin de beveiligingswerkzaamheden dan wel recherchewerkzaamheden plaatsvonden.

2. Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau dient het verslag, bedoeld in het eerste lid, binnen de in het eerste lid genoemde termijn tevens in bij de korpschef van de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd of, indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, bij de commandant.

7. Uitrusting

Artikel 17 (gebruik hond)

1. Een beveiligingsorganisatie kan bij de uitvoering van beveiligingswerkzaamheden gebruik maken van een hond, tenzij in de vergunning anders is bepaald. Gebruik maken van een hond is slechts toegestaan indien uit een verklaring, afgegeven door een instantie die de toestemming heeft van de minister, blijkt dat deze hond geschikt is om als surveillancehond of objectbewakingshond te worden ingezet.

2. De hondengeleider is bij de uitvoering van de beveiligingswerkzaamheden in het bezit van een verklaring, afgegeven door een instantie die de toestemming heeft van de minister, waaruit blijkt dat de geleider en de hond een, voor het verrichten van de werkzaamheden, geschikte combinatie vormen.

3. Toestemming als bedoeld in het eerste en tweede lid hebben in ieder geval:

a. de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging;

b. de Nederlandse Bond voor de Diensthond.

4. De hond staat tijdens de uitvoering van de beveiligingswerkzaamheden onder direkt toezicht van de geleider.

5. De hondengeleider verleent desgevraagd inzage in de verklaringen als bedoeld in het eerste en tweede lid, aan de personen die met het toezicht op de naleving van de wet zijn belast, alsmede aan de korpschef van de politieregio waar de beveiligingswerkzaamheden worden verricht of, indien de beveiligingswerkzaamheden worden verricht op een luchtvaartterrein, bij de commandant van de Koninklijke marechaussee.

8. Behandeling van klachten

Artikel 18 (vaststellen klachtenregeling)

1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau stelt een klachtenregeling vast die de toestemming heeft van de minister. De klachtenregeling bevat ten minste gegevens over:

a. bij wie de klacht moet worden ingediend;

b. de minimale eisen waaraan een klaagschrift moet voldoen;

c. de termijn waarbinnen een klacht kan worden ingediend;

d. de te volgen procedure voor de behandeling van de klacht;

e. de termijn waarbinnen de klacht wordt afgehandeld.

2. Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau brengt de klachtenregeling, bedoeld in het eerste lid, ter kennis van de korpschef van de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd of, indiende beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, bij de commandant.

3. Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau brengt een kopie van een ingediende klacht ter kennis van de minister.

4. Aan de indiening en behandeling van een klacht worden geen kosten verbonden.

9. Afstemming met politie

Artikel 19 (informeren politie)

1. Een beveiligingsorganisatie draagt zorg voor een goede afstemming van de beveiligingswerkzaamheden met de politie in de regio waar de werkzaamheden worden verricht, of, indien de beveiligingswerkzaamheden worden verricht op een luchtvaartterrein, met de commandant.

2. Een beveiligingsorganisatie stelt voordat de beveiligingswerkzaamheden worden verricht de korpschef van de regio waar deze werkzaamheden zullen worden uitgevoerd, of, indien de beveiligingswerkzaamheden worden verricht op een luchtvaartterrein, de commandant door middel van een aanmeldingsformulier, overeenkomstig het in bijlage 4 bij deze regeling vastgestelde model, op de hoogte van:

a. de aard, omvang en duur van de werkzaamheden en

b. de personalia van de personen die de werkzaamheden zullen uitvoeren, voor zover aan hen ontheffing is verleend van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de wet.

3. Het tweede lid is niet van toepassing op beveiligingsorganisaties die werkzaamheden verrichten als bedoeld in artikel 3, onder b, van de wet.

10. Bijzondere bepalingen voor particuliere alarmcentrales

Artikel 20 (eisen particuliere alarmcentrale)

1. Een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, van de wet, is gecertificeerd door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, die de toestemming heeft van de minister.

2. Van het bepaalde in het eerste lid kan door de minister ontheffing worden verleend.

3. Toestemming als bedoeld in het eerste lid heeft in ieder geval: de Stichting Kwaliteitsborging Preventie.

Artikel 21 (eisen alarmapparatuur)

1. Alarmapparatuur is gecertificeerd door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificerings-instelling, die de toestemming heeft van de minister.

2. Toestemming als bedoeld in het eerste lid heeft in ieder geval: De Stichting Kwaliteitsborging Preventie.

Artikel 22 (informeren politie)

Zodra door een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, van de wet, een aanvang wordt gemaakt met nieuwe beveiligingswerkzaamheden stelt deze beveiligingsorganisatie de korpschef van de regio waar zich de objecten bevinden, die door de alarmcentrale worden beveiligd, of, indien de objecten die door de alarmcentrale worden beveiligd zich bevinden op een luchtvaartterrein, de commandant,op de hoogte van:

a. de aanvang en de beëindiging van een overeenkomst met een abonnee die strekt tot een aansluiting op de particuliere alarmcentrale van alarm-apparatuur,

en voorzover de korpschef daarom schriftelijk verzoekt tevens van:

b. de aard en situering van het object, de in- en uitgangen en het beveiligd gebied met haar afzonderlijke zones;

c. de soorten alarm waarvoor assistentie kan worden gevraagd (inbraak, overval, brand);

d. de naam en het adres van de persoon die de alarmapparatuur heeft geïnstalleerd of zorgdraagt voor het onderhoud;

e. het sleuteladres;

f. de instantie of persoon die na het doorgeven van een alarm binnen 15 minuten bij het pand aanwezig zal zijn.

11. Bijzondere bepalingen voor geld- en waardetransporten

Artikel 23 (eisen voor geld- en waardetransportbedrijf)

1. De wijze waarop de werkzaamheden door een particulier geld- en waardetransportbedrijf worden verricht, alsmede het door een particulier geld- en waardetransport gebruikte materieel voldoen aan de in bijlage 5 bij deze regeling gestelde eisen.

2. Van het bepaalde in het eerste lid kan door de minister ontheffing worden verleend.

12. Vergoeding van kosten

Artikel 24 (kosten vergunning, toestemming en legitimatiebewijs)

1. De vergoeding van kosten, bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de wet, bedraagt voor:

het verlenen en verlengen van een vergunning: f. 500,-.

Deze kosten worden voldaan aan de minister.

2. De vergoeding van kosten, bedoeld in artikel 6, onder e, van de wet, bedraagt voor:

de afgifte van een legitimatiebewijs: f. 32,50.

Deze kosten worden voldaan aan de korpschef of commandant die op grond van artikel 13, tweede lid, van deze regeling bevoegd is tot het afgeven van het legitimatiebewijs.

3. De vergoeding van kosten, bedoeld in artikel 7, zevende lid, van de wet, bedraagt voor:

het verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet: f. 115,-.

Deze kosten worden voldaan aan de korpschef of commandant die op grond van artikel 7, tweede en derde lid, van de wet, bevoegd is tot het verlenen van toestemming.

13. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 25 (overgangsregeling opleidingseis bestuursorganen)

1. Artikel 6 van deze regeling, is niet van toepassing op personen die zijn geboren vóór 1 april 1944 en op het moment van inwerkingtreding van de wet in dienst zijn van een bestuursorgaan en in de uitoefening van hun functie beveiligingswerkzaamheden verrichten.

2. Artikel 6 van deze regeling, is niet van toepassing op personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet in dienst zijn van een bestuursorgaan en in de uitoefening van hun functie beveiligingswerkzaamheden verrichten.

3. Het tweede lid vervalt op 1 april 2004.

Artikel 26 (particulier rechercheur)

1. Artikel 10 van deze regeling, is niet van toepassing indien het personen betreft die zijn geboren vóór 1 april 1944 en op het moment van inwerkingtreding van de wet te werk zijn gesteld door een recherchebureau.

2. Artikel 10 van deze regeling, is niet van toepassing indien het personen betreft die op het moment van inwerkingtreding van de wet te werk zijn gesteld door een recherchebureau.

3. Het tweede lid vervalt op 1 april 2004.

Artikel 27 (alarminstallateur)

1. Artikel 11, eerste lid, van deze regeling, is niet van toepassing indien het personen betreft die zijn geboren vóór 1 april 1944 en op het moment van inwerkingtreding van de wet als alarminstallateur werkzaam zijn.

2. Artikel 11, eerste lid, van deze regeling, is niet van toepassing indien het personen betreft die op het moment van inwerkingtreding van de wet als alarminstallateur werkzaam zijn.

3. Het tweede lid vervalt op 1 april 2004.

Artikel 28 (alarmapparatuur)

1. Artikel 21 van deze regeling, is niet van toepassing op alarmapparatuur die op het moment van inwerkingtreding van de wet is geïnstalleerd.

2. Dit artikel vervalt vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.

Artikel 29 (voorkomen handelsbelemmeringen)

Met het in deze regeling bedoelde materieel wordt gelijk gesteld materieel, dat rechtmatig is geproduceerd of in de handel is gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig is geproduceerd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte en dat ten minste aan gelijkwaardige technische eisen voldoet.

Artikel 30 (intrekken voorgaande regeling)

De Regeling particuliere beveiligingsorganisaties (Stcrt.1997, 237) wordt ingetrokken.

Artikel 31 (inwerkingtreding regeling)

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de wet in werking treedt.

Artikel 32 (titel regeling)

Deze regeling kan worden aangehaald als: Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlagen 3 en 5 die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Justitie, Schedeldoekshaven 100 te Den Haag.

Den Haag, 3 maart 1999.
De Minister van Justitie,A.H. Korthals.

Toelichting

Algemeen

De totstandkoming van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is een gevolg van de van de wet van 24 oktober 1997 (Stb. 1997, 500) tot vaststelling van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureau’s. Deze wet treedt in werking op 1 april 1999.

Alle bepalingen betreffende particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus die waren opgenomen in de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties (Stb. 1936, 206, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 7 november 1991, Stb. 1991, 594) en de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties (Stcrt. 1997, 237), zijn nu opgenomen in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en in de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

De Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties heet nu Wet op de weerkorpsen en bevat nog slechts bepalingen met betrekking tot weerkorpsen. Bij de inwerkingtreding van de Wet en de Regeling zal de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties (Stb. 1997, 237) worden ingetrokken.

Naast redactionele aanpassingen, hebben de verschillen tussen de nieuwe en de oude regeling in het bijzonder betrekking op de volgende punten:

- het stellen van vakbekwaamheidseisen aan personen die in dienst zijn van een bestuursorgaan en in de uitoefening van hun functie beveiligingswerkzaamheden verrichten (art. 6 van de regeling);

- het stellen van vakbekwaamheidseisen aan personen die te werk worden gesteld door een particulier recherchebureau (art. 10 van de regeling );

- de verplichting voor particuliere alarmcentrales om de installatie van alarmapparatuur te laten verrichten door alarminstallateurs die aan vakbekwaamheidseisen voldoen (art. 11 van de regeling);

- de verplichting voor beveiligingsorganisaties en recherchebureaus om een door de minister goedgekeurde klachtenregeling te hebben (art. 18 van de regeling);

- een certificeringsregeling voor particuliere alarmcentrales en alarmapparatuur (art. 20 en 21 van de regeling).

Deze onderwerpen worden nader uitgewerkt in de regeling.

Een aantal onderwerpen, dat voorheen bij ministeriële regeling werd geregeld, is thans in de wet opgenomen. Het betreft:

- de eis dat toestemming moet zijn verleend aan personen die werkzaamheden uitvoeren (w.o. leidinggevenden) voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau (art. 7, eerste en tweede lid, van de wet);

- de eis dat tijdens de uitvoering van de werkzaamheden een door de minister goedgekeurd uniform wordt gedragen (art. 9, eerste lid, van de wet);

- de eis dat medewerkers tijdens de uitvoering van de werkzaamheden een legitimatiebewijs bij zich dragen waarvan de minister een model heeft vastgesteld en dat dit op verzoek wordt getoond (art. 9, achtste lid, van de wet);

- de eis dat voor het personeel een instructie is vastgesteld die de goedkeuring van de minister heeft (art. 9, negende lid, van de wet);

- de eis dat een particuliere alarmcentrale de korpschef informeert over de aanvang van werkzaamheden (art. 12, tweede lid, van de wet);

- de geheimhoudingsplicht van (ex-) werknemers van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau van gegevens met een vertrouwelijk karakter (art. 13, eerste lid, van de wet).

De ontwerp regeling is onderworpen aan een bedrijfseffectentoets. Deze toets heeft met name betrekking op de aard en omvang van de kosten en baten van de regeling. De gevolgen voor de marktwerking zijn in de toets meegenomen. Kort samengevat zijn de gevolgen voor de marktwerking gering. De regeling verbindt weliswaar bepaalde eisen aan het toetreden van de markt, maar dit zijn in de praktijk reeds bestaande eisen. Het enkele feit dat aan verlening en verlenging van vergunningen, het verlenen van toestemming en afgifte van legitimatiebewijzen kosten zijn verbonden leidt niet tot grote gevolgen voor de marktwerking. Overigens wordt met de in de regeling gestelde eisen beoogd de kwaliteit van de beveiligingswerkzaamheden te vergroten. Dit is niet alleen een publiek belang, maar ook een belang voor de beveiligingsbranche. De branche-organisaties zijn betrokken geweest bij de voorbereidingen van de regelgeving. Dit heeft onder andere geleid tot aansluiting bij de gedragscode van de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties (VPB), aanpassing van de informatievoorziening van particuliere alarmcentrales naar de politie en enkele redactionele aanpassingen.

De ontwerp-regeling is op 20 augustus 1998 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan art. 8, eerste lid, van richtlijn 83/189/EEG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG 1983 L 109, zoals gewijzigd, EU-notificatie 98/0380/NL). Tevens heeft melding plaatsgevonden aan het Secretariaat van de WereldHandels-organisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994/235).

Toelichting op enkele onderdelen

Artikel 2 (optreden naar buiten)

De manier waarop een beveiligingsorganisatie opdrachten verwerft en zichzelf op de markt aanprijst, mag niet in strijd zijn met de belangen van de veiligheidszorg of met de goede naam van de bedrijfstak. Hetzelfde geldt voor de manier waarop de organisatie of haar personeelsleden tijdens of buiten de uitvoering van de werkzaamheden optreedt naar het publiek of overheidsinstanties. Bij de beoordeling of sprake is van strijd met de goede naam van de bedrijfstak kan aansluiting worden gezocht bij de gedragscode van de Vereniging Particuliere Beveiligingsorganisaties (VPB).

Van strijd met de belangen van de veiligheidszorg is onder meer sprake wanneer de organisatie zich schuldig maakt aan strafbare feiten. Het plegen van strafbare feiten is niet het enige criterium. In het algemeen geldt dat sprake is van strijd met de belangen van de veiligheidszorg indien de beveiligingsorganisatie handelt op een wijze die zich niet verdraagt met het streven naar een veilige samenleving.

Ook het streven naar een zo helder mogelijk onderscheid tussen politie en particuliere beveiliging is een belang van de veiligheidszorg. De beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dat bij de uitvoering van de werkzaamheden gebruik maakt van materieel dat meer dan noodzakelijk lijkt op het door de politie gebruikte materieel, handelt in strijd met dat belang.

Artikel 2 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub j, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan

de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 3 (opzet en inrichting)

Het is in beginsel mede in het algemeen belang dat een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau de werkzaamheden waartoe zij zich verbonden heeft regelmatig, volledig en continue kan uitoefenen. Dat betekent dat de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau zodanige middelen aanwendt dat de aangegane verplichtingen naar behoren kunnen worden nagekomen. De mate waarin dit van de organisatie of het bureau wordt verwacht, zal afhankelijk van de aard van de organisatie of het bureau c.q. werkzaamheden verschillen. Zo moeten degenen die zijn aangesloten op een particuliere alarmcentrale ervan uit kunnen gaan dat de alarmcentrale 24 uur per dag in staat is alarmmeldingen te ontvangen en door te geven aan relevante instanties. Uiteraard heeft ook een grootwinkelbedrijf dat via een beveiligingsbedrijf surveillanten inhuurt er belang bij dat de werkzaamheden voortdurend kunnen worden uitgeoefend, maar bij het in gebreke blijven van het desbetreffende beveiligingsbedrijf zal het algemeen belang in mindere mate in het geding zijn. Immers, bij de continue uitvoering van de werkzaamheden is voor het overgrote deel slechts dat ene bepaalde winkelbedrijf gebaat, terwijl er voor dit bedrijf voldoende alternatieve oplossingen voorhanden zullen zijn om de werkzaamheden te laten continueren. Degene die van de diensten van een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau gebruik maakt zal in eerste instantie zelf moeten nagaan in hoeverre de organisatie of het bureau geacht kan worden de werkzaamheden volledig, continue en regelmatig te vervullen. Onder de wet vallen ook de zogenaamde eenmansbedrijven. Degene die van de diensten van een dergelijk bedrijf gebruik wenst te maken, dient in beginsel zelf de nadelige effecten van eventuele continuïteitsproblemen ten aanzien van dergelijke beveiligingsorganisaties of recherchebureaus voor zijn rekening te nemen.

Het continuïteitsvereiste geldt uiteraard niet voor organisaties die beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van de eigen organisatie verrichten (bedrijfsbeveiligingsdiensten).

Artikel 3 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub j, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan

de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 4 (vertrouwelijke gegevens)

Door de aard van de werkzaamheden die door een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau worden verricht en door de contacten die zij uit dien hoofde onderhouden, kunnen zij de beschikking krijgen over privacy gevoelige gegevens. Ook kunnen zij de beschikking krijgen over gegevens, bijvoorbeeld over de aard en omvang van de beveiliging van een bepaald object, waarvan het uiterst ongewenst is dat deze in verkeerde handen komen. Met het oog daarop verplicht artikel 4 de beveiligingsorganisatie en het recherchebureau te waarborgen dat dergelijke gegevens niet in onbevoegde handen komen. Enerzijds volgt daaruit dat de, al dan niet geautomatiseerde, gegevensopslag voldoende moet zijn beveiligd. Anderzijds betekent dit ook dat het personeel zodanig dient te worden geselecteerd en geïnstrueerd dat geheimhouding van vertrouwelijke gegevens zoveel mogelijk is gewaarborgd.

Artikel 4 van de regeling schept een plicht voor de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau om te voorkomen dat vertrouwelijke stukken in handen van onbevoegden komen. Wanneer werknemers van een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau de beschikking krijgen of hebben gekregen over vertrouwelijke gegevens, rust op hen op grond van artikel 13, eerste lid van de wet, een geheimhoudingsplicht.

Artikel 4 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub j, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan

de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 5 (algemene opleiding)

Artikel 5 geeft aan welke (algemene) opleidingseis geldt voor personen die werken voor een beveiligingsorganisatie. Uitgangspunt is dat personen die beveiligingswerkzaamheden gaan uitvoeren voor een beveiligingsorganisatie in het bezit zijn van het diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker op het moment van indiensttreding. Op deze hoofdregel zijn drie uitzonderingen mogelijk, die zijn opgenomen in artikel 5, tweede lid onder a en b en in het vierde lid.

De eerste uitzondering (tweede lid onder a) maakt het mogelijk om gedurende een periode van 12 maanden beveiligingswerkzaamheden uit te voeren zonder diploma. In dat geval moet de beveiligingsmedewerker een verklaring van de stichting Ecabo kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij via de beroepsbegeleidende leerweg de opleiding tot Algemeen Beveiligingsmedewerker volgt. Aan de 12 maanden periode wordt strikt de hand gehouden. Iedere beveiligingsmedewerker die in dienst treedt weet dat hij binnen 12 maanden het diploma moet behalen. Het niet op tijd behalen van het diploma betekent dat hij niet langer beveiligingswerkzaamheden kan verrichten. Mede om die reden ligt er bij de beveiligingsorganisatie een grote verantwoordelijkheid om de opleiding voor de medewerker te begeleiden en stimuleren. De 12 maanden periode wordt niet onderbroken of geschorst. Dat betekent dat de termijn blijft lopen wanneer de betrokkenen binnen het bedrijf van functie verandert of de beveiligingsorganisatie geheel verlaat. Degene die er niet in slaagt het diploma binnen de 12 maanden te behalen en de organisatie vervolgens verlaat, kan pas weer beveiligingswerkzaamheden verrichten op het moment dat hij in het bezit is van het vereiste diploma.

Om te voorkomen dat individuele beveiligingsbeambten meer dan eenmaal gebruik maken van de 12 maanden periode, wordt op het ministerie van Justitie een centrale registratie bijgehouden van ongediplomeerde beveiligingsbeambten. Wanneer de korpschef van het ministerie van Justitie bericht krijgt dat een beveiligingsbeambte reeds eerder een 12 maanden periode werd gegund, moet de toestemming door de korpschef worden ingetrokken.

De 12 maanden periode kan door de korpschef worden verlengd in uitzonderlijke gevallen als ziekte of familieomstandigheden. De beveiligingsorganisatie dient in een dergelijk geval aan te tonen dat de betrokkene het niet op het laatste examenmoment heeft laten aankomen, maar tenminste eenmaal aan een eerder examen heeft deelgenomen.

Na verlenging van de termijn kan de betrokkene ongediplomeerd beveiligingswerkzaamheden blijven verrichten in afwachting van zijn binnen de 12 maanden termijn afgelegde examen, in afwachting van de uitslag van zijn eerstvolgende herexamen en in afwachting van zijn ontslag als beveiligingsmedewerker bij het desbetreffende bedrijf.

De tweede uitzondering (tweede lid onder b) maakt het mogelijk om na het met succes afronden van het theoretische deel van de opleiding tot Algemeen Beveiligingsmedewerker gedurende twee maanden beveiligingswerkzaamheden te verrichten zonder diploma. Om hiervoor in aanmerking te komen moet de betrokkene aantonen dat hij een beroepspraktijkvormingsovereenkomst heeft afgesloten voor de periode waarin hij zonder diploma wil werken. Deze overeenkomst moet onder toezicht van de stichting Ecabo tot stand zijn gekomen. De periode van 2 maanden kan eenmaal worden benut. Wil betrokkene na deze periode beveiligingswerkzaamheden uitvoeren, dan zal hij in het bezit moeten zijn van het diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker.

De derde uitzondering (vierde lid) ziet op de leeftijd in combinatie met werkervaring van de betrokken beveiligingsmedewerker. Slechts wanneer aan beide voorwaarden wordt voldaan is vrijstelling van de opleidingseis van toepassing.

Artikel 5 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 6 (bestuursorganen)

Op grond van het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van de wet worden kwaliteitseisen gesteld aan personen die in dienst zijn van een bestuursorgaan en in de uitvoering van hun werkzaamheden beveiligingswerkzaamheden verrichten. De algemene opleidingseis (algemeen beveiligingsmedewerker) geldt ook voor deze personen. De vrijstelling van de opleidingseis, bedoeld in het vierde lid van artikel 5, geldt niet voor personen die voor bestuursorganen in de uitoefening van hun functie beveiligings-werkzaamheden verrichten. Artikel 25 houdt een overgangsbepaling in.

Artikel 5, zesde lid, van de wet, bepaalt dat de minister van Justitie in bijzondere gevallen ontheffing kan verlenen van de gestelde kwaliteitseisen.

Artikel 7 (horeca-ondernemingen)

De eis dat pas beveiligingswerkzaamheden mogen worden verricht wanneer de betrokkene in het bezit is van het diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker geldt niet voor personen die beveiligingswerkzaamheden verrichten ten behoeve van horeca-ondernemingen, de zogenaamde horeca-portiers. Horeca-ondernemingen zijn gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de regeling.

Onder een horecaonderneming wordt in deze regeling niet verstaan de logiesverstrekkende ondernemingen voor zover het logiesverstrekking betreft. Hieruit volgt dat personen die beveiligingswerkzaamheden verrichten voor een hotel, voor zover het om de enkele logiesverstrekking gaat, aan de reguliere eisen op grond van de wet- en regelgeving moeten voldoen. Wanneer aan een hotel een anderssoortige horecaonderneming is verbonden -bijvoorbeeld een restaurant- kan de beveiliging van laatstgenoemd gedeelte plaatsvinden door beveiligingsmedewerkers die in het bezit zijn van het diploma horecaportier.

Voor personen die beveiligingswerkzaamheden verrichten ten behoeve van een horeca-onderneming geldt een aangepaste opleidingseis. Zij hoeven niet in het bezit te zijn van het diploma Algemeen Beveilingsmedewerker (zie artikel 5, eerste lid, van de regeling). Het spreekt voor zich dat personen die wel in het bezit zijn van het diploma Algemeen Beveiligings-medewerker ook beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van horecaondernemingen mogen verrichten. Het is echter vooralsnog geen verplichting dit diploma te hebben.

De minister van Justitie heeft op 28 februari 1997 (Tweede Kamer, 1996-1997, 23 478, nr. 15) uitdrukkelijk aan de Tweede Kamer bericht dat ook horeca-bedrijven die één of meer portiers in dienst hebben die beveiligingswerkzaamheden verrichten, vergunningplichtig zijn. Dat betekent dat voor deze beveiligers in beginsel ook de algemene opleidingseis zou moeten gelden. Gelet op de concrete werkzaamheden van de horecaportiers en de inhaalslag die binnen deze sector moet worden gemaakt is gekozen voor een voor de specifieke branche aangepaste opleidingseis. Dat sluit niet uit dat op termijn ook binnen deze sector de algemene opleidingseis zal gaan gelden.Het examen voor het diploma horecaportier wordt afgenomen door SVH onderwijscentrum in Zoetermeer.

Artikel 7 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 8 (betaald voetbal organisatie)

In dit artikel is de specifieke opleidingseis opgenomen die reeds geldt voor beveiligingsmedewerkers die in dienst zijn van een betaald voetbal organisatie (BVO) en in dat kader beveiligingswerkzaamheden verrichten kort voor, tijdens en kort na wedstrijden van de BVO in en rond het stadion waar de wedstrijden plaatsvinden. Het betreft de zogenaamde voetbalstewards. De voetbalstewards hoeven niet in het bezit te zijn van het diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker (artikel 5, eerste lid). Zij moeten wel in het bezit zijn van het certificaat Voetbalsteward, dat wordt afgegeven door de KNVB. De specifieke opleidingseis geldt alleen voor personen die beveiligingswerkzaamheden verrichten in dienst van de BVO of in dienst van de eigenaar van het stadion. Bepalend is dat er tussen de BVO of de stadioneigenaar en de voetbalsteward een gezagsverhouding bestaat. Hiervan is geen sprake wanneer een BVO of de stadioneigenaar een particulier beveiligingsbedrijf inhuurt voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. In dat geval is de BVO of de stadioneigenaar slechts opdrachtgever. Het spreekt voor zich dat personen die wel in het bezit zijn van het diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker ook beveiligings-werkzaamheden ten behoeve van BVO’s mogen verrichten, ook al zijn zij niet in dienst zijn van de BVO of de stadioneigenaar. Voorheen werd aan voetbalstewards ontheffing verleend van de algemene opleidingseis, mits de betrokkene in het bezit was van het certificaat Voetbalsteward. Door het opnemen van deze bepaling in de regeling behoeft geen ontheffing meer te worden verleend, maar geldt in deze gevallen een vrijstelling van de algemene opleidingseis.

Voor BVO’s en stadioneigenaren bestaat in beginsel de mogelijkheid evenementen te laten beveiligen door bij hen in dienst zijnde voetbalstewards, mits dit tot een nevenactiviteit van de voetbalsteward beperkt blijft. In een dergelijk geval zal voor de voetbalstewards ontheffing van de in artikel 5 opgenomen opleidingseis moeten worden gevraagd op grond van artikel 8, tweede lid, van de wet. Wanneer ontheffing van de opleidingseis wordt verleend zal hiervan melding worden gemaakt in de vergunning, op grond waarvan de in dienst zijnde voetbalstewards onder de in de vergunning opgenomen voorwaarden evenementen mogen beveiligen.

Artikel 8 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 9 (ongeuniformeerden)

Naast de algemene opleidingseis (artikel 5) gelden aanvullende opleidingseisen voor het ongeuniformeerd verrichten van beveiligingswerkzaamheden, zoals persoonsbeveiliging. Een beveiligingsorganisatie mag pas ongeuniformeerd beveiligingswerkzaamheden laten uitvoeren wanneer de beveiligingsbeambte, in het bezit is van het diploma Beveiligingsmedewerker, differentiatie persoonbeveiliger. Als gelijkwaardig aan dat diploma wordt erkend het Vakdiploma beveiliging.

Voor het ongeuniformeerd uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van grootwinkel- of detailhandelbedrijven geldt een specifieke opleidingseis; het diploma Beveiligingsmedewerker, differentiatie Winkelsurveillant.

Als gelijkwaardig aan dat diploma wordt erkend het Vakdiploma beveiliging. Wanneer de beveiligingsnmedewerker in het bezit is van één van deze diploma’s wordt dat aangegeven op het legitimatiebewijs.

Artikel 9 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 10 (particulier rechercheurs)

Onder de (ingetrokken) Regeling particuliere beveiligingsorganisaties werden geen vakbekwaamheids- eisen gesteld aan personen in dienst van een recherchebureau. Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de wet worden nu ook opleidingseisen gesteld voor personen in dienst van een recherchebureau. Een recherchebureau mag personen pas met recherchewerkzaamheden belasten als zij in het bezit zijn van het diploma particulier onderzoeker.

Omdat de vakbekwaamheidseisen niet eerder werden gesteld is een overgangsregeling getroffen voor personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet te werk zijn gesteld door een recherchebureau (zie artikel 26).

Artikel 10 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 11 (alarminstallateurs)

Een particuliere alarmcentrale mag bepaalde werkzaamheden slechts laten verrichten door alarminstallateurs die in het bezit zijn van nader genoemde diploma’s. Het betreft het opstellen van het plan voor de installatie van alarmapparatuur, de installatie van alarmapparatuur en het onderhoud van alarmapparatuur. De begrippen alarmapparatuur en alarminstallateur zijn gedefinieerd in artikel 1 sub g en h, van de wet. De particuliere alarmcentrale zal moeten nagaan of de alarminstallateur in het bezit is van de vereiste diploma’s. De in dit artikel gestelde vakbekwaamheidseis is gebaseerd op artikel 10, eerste lid, van de wet en bestond nog niet onder de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties. Om die reden is een overgangsregeling getroffen in artikel 27 van de regeling.

Artikel 11 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 10, eerste lid, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 10, eerste lid, van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 12 (uiterlijk uniform en ontheffing)

In artikel 9, eerste lid, van de wet is geregeld dat een beveiligingsorganisatie er zorg voor draagt dat personen die beveiligingswerkzaamheden verrichten bij de uitvoering van die werkzaamheden een uniform dragen dat door de minister is goedgekeurd.

In artikel 12 van de regeling wordt aangegeven dat het uniform moet zijn voorzien van een embleem, overeenkomstig het model dat in bijlage 1 is aangegeven. Dit embleem - dat voor de hele beveiligingsbranche hetzelfde is- moet duidelijk zichtbaar op de voorgeschreven wijze worden gedragen.

Bij de beslissing over de goedkeuring van het uniform zal er in het bijzonder op worden gelet dat het uniform voor wat betreft kleurstelling en uitvoering niet meer dan noodzakelijke overeenkomst vertoont met de uniformen die worden gebruikt door de politie en de krijgsmacht. Het is van belang dat bij de burger geen verwarring ontstaat tussen de politie of de krijgsmacht enerzijds en de particuliere beveiligingsbranche anderzijds. Tegen die achtergrond is het in het algemeen ongewenst dat op uniformen rangonderscheidingstekens worden aangebracht die lijken op de rangonderscheidingstekens die door politie en krijgsmacht worden gebruikt. Het gebruik van rangonderscheidingstekens door particuliere beveiligingsorganisaties kan de indruk wekken dat deze organisaties (strafrechtelijke) bevoegdheden hebben die er in werkelijkheid niet zijn. Ook uniformen die zijn voorzien van een vignet dat meer dan noodzakelijke gelijkenis vertoont met het politie-embleem, bijvoorbeeld doordat dit geel- of goudkleurig is, zullen niet worden goedgekeurd. Een dergelijk embleem mag bijvoorbeeld ook niet op door de beveiligingsorganisatie gebruikte voertuigen zijn aangebracht.

Artikel 12, tweede lid, van de regeling geeft de korpschef of de commandant in de aangegeven gevallen de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de uniformdraagplicht indien dat gelet op de aard van de werkzaamheden gewenst is en zich daartegen geen zwaarwegende belangen verzetten. Zo zullen sommige vormen van winkelsurveillance, bijvoorbeeld voorzover die specifiek zijn gericht op het voorkomen van winkeldiefstallen, onder omstandigheden ongeuniformeerd kunnen plaatsvinden. Ook ten aanzien van persoonsbeveiligingswerkzaamheden (VIP beveiliging) is het in uniform verrichten van de werkzaamheden in het algemeen geen reële optie.

Ontheffing van de uniformdraagplicht kan ook worden verleend indien het dragen van een uniform tijdens de uitvoering van specifieke werkzaamheden, zoals de beveiliging van een popconcert of een voetbalwedstrijd, als provocerend zou kunnen worden ervaren. Dat zou een uitwerking kunnen hebben die niet past bij het doel dat met beveiliging wordt nagestreefd.

Voor de beveiligingsmedewerker die genoemde werkzaamheden ongeuniformeerd verricht gelden de aanvullende opleidingseisen ingevolge artikel 9 van de regeling.

Artikel 12 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub d, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 13 (model legitimatiebewijs)

Op grond van de wet (artikel 9, achtste lid) hebben beveiligingsorganisaties en recherchebureaus de plicht ervoor te zorgen dat hun personeel tijdens het uitvoeren van beveiligings- of recherchewerkzaamheden een legitimatiebewijs bij zich dragen, waarvan de minister een model heeft goedgekeurd. In de wet is ook opgenomen dat de bedoelde personen het legitimatiebewijs tonen als dat wordt gevraagd.

Artikel 13 van de regeling geeft aan aan welke eisen dat legitimatiebewijs dient te voldoen. De goedgekeurde modellen van legitimatiebewijzen zijn uitgewerkt in bijlage 2 bij de regeling.

Aan (nog) niet gediplomeerde beveiligingsbeambten wordt een groen legitimatiebewijs afgegeven. Voor gediplomeerde beveiligingsbeambten is het grijze legitimatiebewijs bestemd. Voor particulier rechercheurs is het gele legitimatiebewijs bestemd. Het blauwe legitimatiebewijs wordt verstrekt aan beveiligingsmedewerkers die werkzaam zijn voor beveiligingsorganisaties met een beperkte vergunning (bijvoorbeeld bij beveiliging van evenementen, horeca en voetbalwedstrijden). Als apart model is aangewezen het legitimatiebewijs voor buitengewoon opsporingsambtenaren. Dit model is aangewezen voor de buitengewoon opsporingsambtenaar die behoort tot een particuliere beveiligingsorganisatie die, of een onderdeel daarvan dat, door de minister is aangewezen als een categorie of eenheid als bedoeld in art. 142, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van artikel 5, derde lid, van de wet, is het deze buitengewoon opsporingsambtenaren toegestaan beveiligingswerkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie te verrichten. Omdat zij al in het bezit zijn van een legitimatiebewijs kan dit tevens gelden als legitimatiebewijs als bedoeld in artikel 9, achtste lid, van de wet.

Het dragen - en zo nodig tonen - van het legitimatiebewijs is noodzakelijk, omdat de beveiligingsmedewerkers werkzaamheden verricht die raakvlakken hebben met de politietaak.

Zowel de burger als de politie moet zich ervan kunnen overtuigen dat de desbetreffende medewerker daadwerkelijk met beveiligingswerkzaamheden is belast. Voorts moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat onbevoegden zich als beveiligingsmedewerker kunnen voordoen.

Het tweede lid van artikel 13 bepaalt dat een legitimatiebewijs een verklaring van de korpschef bevat waaruit blijkt dat aan de desbetreffende medewerker toestemming is verleend. De korpschef kan hier volstaan met het plaatsen van zijn handtekening. Wanneer de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, dan zal de commandant van de Koninklijke marechaussee deze verklaring op het legitimatiebewijs moeten afgeven door het zetten van een handtekening. De definitie van een luchtvaartterrein is opgenomen in artikel 1, eerste lid, onder i, van de wet.

Artikel 13 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub e, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 14 (instructie voor personeel)

Een beveiligingsorganisatie en een recherchebureau hebben op grond van de wet (artikel 9, negende lid) de plicht een instructie voor het personeel vast te stellen, die moet worden goedgekeurd door de minister. Het ministerie van Justitie geeft een modelinstructie uit. Artikel 14 verplicht de beveiligingsorganisatie en het recherchebureau om de goedgekeurde instructie ter kennis te brengen van de korpschef of de commandant van de Koninklijke Marechaussee wanneer de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein. Dit dient te gebeuren door een kopie van de instructie te verstrekken. Op deze manier wordt bijgedragen aan een zo goed mogelijke afstemming met de werkzaamheden van de politie en -indien van toepassing- de Koninklijke Marechaussee.

Artikel 14 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub f, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 15 (controle van personeel)

Het behoort tot de verantwoordelijkheid van beveiligingsorganisaties en recherchebureaus er voor te zorgen dat hun personeel overeenkomstig de geldende voorschriften handelt en ook overigens zoals een goed beveiligingsbeambte of particulier rechercheur betaamt.

Artikel 15 is een voorschrift krachtens artikel 6 sub j, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 16 (jaarlijks verslag)

Dit artikel heeft betrekking op een goede afstemming met de minister van Justitie als vergunningverlener en de politie als toezichthouder. Om die afstemming te bereiken is het geven van informatie over de werkzaamheden van de beveiligingsorganisatie en het recherchebureau noodzakelijk. De jaarverslagen, uitgewerkt in bijlage 3 (a tot en met f) moeten uiterlijk op 1 april binnen zijn. De jaarverslagen worden daarnaast gebruikt voor het signaleren van trends binnen de branche. Aan de hand van de desbetreffende gegevens kunnen beslissingen worden genomen over bijstellingen van het te voeren beleid. In de jaarverslagen dient te worden aangegeven hoeveel klachten zijn ingediend en hoeveel klachten daarvan al zijn afgedaan. Deze vraag is opgenomen naar aanleiding van de wettelijke verplichting een goedgekeurde klachtenregeling te hebben. De vraag naar het aantal verrichtte aanhoudingen is uitgebreid met een aantal subvragen over de omstandigheden waaronder eventuele aanhoudingen hebben plaatsgevonden.

Artikel 16 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub g, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 17 (gebruik hond)

Een beveiligingsorganisatie mag bij het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden een hond gebruiken, als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De hond moet geschikt zijn als surveillancehond of objectbewakingshond en bovendien moeten de hondengeleider en de hond een geschikte combinatie vormen.Om aan te tonen dat aan deze voorwaarden wordt voldaan moet een verklaring worden overgelegd van een instantie als bedoeld in het derde lid. Wanneer daar aanleiding voor is, bijvoorbeeld in verband met opgedane negatieve ervaringen met het gebruik van honden in het verleden, maar ook in verband met de aard van de werkzaamheden, kan in de vergunning van de beveiligingsorganisatie worden opgenomen dat geen gebruik mag worden gemaakt van een hond. De bepaling dat het gebruik van een bewakingshond de perken van redelijkheid en gematigdheid in geen geval te buiten gaat is komen te vervallen. Deze bepaling is overbodig in verband met de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de bezitter van de hond op grond van het Burgerlijk Wetboek.

Wanneer bij de beveiligingswerkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een hond zal de hond altijd moeten worden vergezeld van een geleider. Dit geldt zowel voor de inzet van de hond voor surveillance als voor objectbewaking.

Artikel 17 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub h, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 18 (vaststelling klachtenregeling)

De wet geeft in artikel 6, sub i, de mogelijkheid om een klachtenregeling verplicht te stellen. Deze mogelijkheid is benut door het bepaalde in artikel 18. Het is van groot belang dat burgers voldoende en eenvoudig toegankelijke mogelijkheden hebben om klachten kwijt te kunnen en dat de ingediende klachten adequaat worden behandeld. Daarom wordt in artikel 18 ook aangegeven wat er in ieder geval in een klachtenregeling moet zijn opgenomen. Het ministerie van Justitie geeft een model klachtenregeling uit, die als voorbeeld kan dienen.

Uitdrukkelijk is bepaald dat aan het indienen van een klacht en de behandeling ervan geen kosten mogen worden verbonden. Slechts de portokosten, die verbonden zijn met het indienen van een klacht, mogen voor rekening van de burger komen.

Een kopie van de ingediende klacht moet ter informatie naar het ministerie van Justitie worden gestuurd. In het jaarverslag zal onder meer melding moeten worden gemaakt van het aantal ingediende klachten in dat jaar en het aantal klachten dat in dat jaar is afgedaan.

Artikel 18 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub i, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 19 (informeren politie)

Artikel 19 is evenals artikel 16 van de regeling gericht op een goede afstemming van de werkzaamheden van de beveiligingsorganisatie met de politie. Met de commandant van de Koninklijke Marechaussee moet worden afgestemd als de beveiligingswerkzaamheden worden verricht op een luchtvaartterrein. In artikel 12, tweede lid, van de wet is al bepaald dat afstemming moet plaatsvinden en op welk moment. Artikel 19 geeft aan dat voor de afstemming gebruik moet worden gemaakt van het aanmeldingsformulier, uitgewerkt in bijlage 4.

De in het aanmeldingsformulier gevraagde gegevens over het personeel hebben anders dan het voormalige aanmeldingsformulier, alleen nog betrekking op personeel dat ongeuniformeerd beveiligingswerkzaamheden mag verrichten. Het verstrekken van gegevens over het personeel dat wel een uniform draagt bleek in de praktijk geen toegevoegde waarde te hebben, nu deze personen herkenbaar zijn als beveiliger. Juist het ontbreken van deze herkenbaarheid maakt informatie over ongeuniformeerden van belang. Deze gegevens worden verstrekt via het aanmeldingsformulier.

Artikel 19 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub j, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 20 (eisen particuliere alarmcentrale)

Particuliere alarmcentrales moeten, voordat zij in aanmerking komen voor vergunningverlening, zijn gecertificeerd door een instelling die is erkend door de Raad voor Accreditatie én de toestemming heeft van de minister van Justitie. De Stichting Kwaliteitsborging Preventie is een dergelijke certificeringsinstelling. De eisen waaraan particuliere alarmcentrales moeten voldoen waren voorheen opgenomen in een bijlage bij de regeling. Deze eisen, met betrekking tot het gebouw en de inrichting daarvan, zijn nu onderdeel van de regeling van de certificeringsinstelling zelf. De certificeringsconstructie maakt het voor particuliere alarmcentrales mogelijk om op een eenvoudige en vlotte manier aan te tonen dat zij voldoen aan de gestelde eisen. In de toekomst is het mogelijk dat ook andere certificeringsinstellingen worden erkend en ministeriële toestemming krijgen en derhalve bevoegd worden om particuliere alarmcentrales te certificeren.

Artikel 20 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub b, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 21 (eisen alarmapparatuur)

Artikel 10, tweede lid, van de wet, biedt de mogelijkheid bij ministeriële regeling eisen te stellen aan alarmapparatuur. Het begrip alarmapparatuur is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onder h, van de wet. Van deze wettelijke mogelijkheid wordt gebruik gemaakt door in artikel 21 van de regeling te eisen dat alarmapparatuur gecertificeerd is. Dat betekent dat een beveiligingsorganisatie op grond van de wet (artikel 10, derde lid) alleen gebruik mag maken van alarmapparatuur die is gecertificeerd door een instelling die is erkend door de Raad voor Accreditatie en die de toestemming heeft van de minister van Justitie. Een beveiligingsorganisatie mag op haar beurt alleen diensten verlenen aan derden die ook gebruik maken van gecertificeerde alarmapparatuur.

De eis van gecertificeerde alarmapparatuur strekt ertoe de risico’s van openbare orde en veiligheid terug te dringen. Deze risico’s worden onder meer veroorzaakt door het grote aantal valse alarmmeldingen waarmee de politie wordt geconfronteerd, waardoor ernstig afbreuk wordt gedaan aan een doeltreffend optreden van de politie. Met het oog hierop is het stellen van bedoelde eisen aan alarmapparatuur, ook in het licht van het EG verdrag, een gerechtvaardigde maatregel.

Artikel 21 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 10, tweede lid, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 10, derde lid van de wet (gebruik maken van alarmapparatuur waarvoor regels zijn gesteld op grond van het tweede lid), kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 22 (informeren politie)

Evenals de artikelen 16 en 19 heeft dit artikel tot doel een goede afstemming met de werkzaamheden van de politie -en onder omstandigheden met de Koninklijke Marechaussee- te bereiken. De particuliere alarmcentrale dient de politie altijd te informeren over de abonnees die zijn aangesloten op de alarmcentrale. De onder b tot en met f genoemde informatie zal door de particuliere alarmcentrale aan de politie moeten worden doorgegeven wanneer de korpschef daar schriftelijk om heeft verzocht.

Artikel 22 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub j, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 23 (eisen voor geld- en waardetransportbedrijf)

Bijlage 5 geeft aan welke eisen met betrekking tot werkzaamheden en materieel van toepassing zijn op geld- en waardetransportbedrijven.

Artikel 23 van de regeling is een voorschrift krachtens artikel 6, sub j, van de wet. Wanneer wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de wet kan de minister van Justitie voor de overtreding aan de vergunninghouder een bestuurlijke boete opleggen van maximaal f 25.000,- (art. 15 van de wet).

Artikel 24 (kosten vergunning, toestemming en legitimatiebewijs)

Op grond van de wet worden kostenvergoedingen in rekening gebracht voor verlenen en verlengen van de vergunning (art. 4, zevende lid, van de wet), voor afgifte van legitimatiebewijzen (art. 6, onder e, van de wet) en voor het verlenen van toestemming (art, 7, zevende lid van de wet).

De wet spreekt van afgifte van legitimatiebewijzen. In de praktijk bestaat de afgifte van een legitimatiebewijs door de politie of commandant van de Koninklijke Marechaussee daaruit dat een reeds door de beveiligingsorganisatie of recherchebureau ingevuld legitimatiebewijs -uiteraard na toetsing- wordt gestempeld en ondertekend door de politie of Koninklijke Marechaussee. Voor deze handelingen worden kosten in rekening gebracht (art 24, tweede lid, van de regeling). Bij het bepalen van de hoogte van de kostenvergoedingen is aansluiting gezocht bij de werkelijke uitvoeringskosten.

Artikel 25 (overgangsregeling opleidingseis bestuursorganen)

De eisen met betrekking tot opleiding gelden met ingang van de inwerkingtreding van de wet ook voor personen in dienst van een bestuursorgaan die in de uitoefening van hun functie beveiligings- werkzaamheden verrichten (artikel 6 van de regeling). Artikel 25 van de regeling bepaalt dat de opleidingseisen nog niet gelden voor personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet al in dienst zijn van een bestuursorgaan en in de uitoefening van hun functie beveiligingswerkzaamheden verrichten. Vanaf 1 april 2004 moeten zij wel aan de opleidingseisen voldoen. Personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet al in dienst zijn van een bestuursorgaan en in de uitoefening van hun functie beveiligingswerkzaamheden verrichten én zijn geboren voor 1 april 1944 hoeven geheel niet aan de opleidingseis te voldoen (zie artikel 25, eerste lid, van de regeling). Na het verstrijken van de overgangstermijn zouden deze personen de leeftijd van 60 jaar in ieder geval hebben bereikt. Van hen kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij nog aan de opleidingseisen voldoen, gelet op het feit dat zij op het moment van inwerkingtreding al in dienst waren van het bestuursorgaan. Personen die pas na het moment van inwerkingtreding in dienst komen van een bestuursorgaan en in die functie beveiligings- werkzaamheden verrichten moeten wel direct aan de opleidingseisen voldoen, ook wanneer zij zijn geboren vóór 1 april 1944.

Artikel 26 (overgangsbepaling particulier rechercheur)

Personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet te werk zijn gesteld door een recherchebureau hebben tot vijf jaar na inwerkingtreding van de wet (1 april 2004) de tijd om aan de gestelde opleidingseis te voldoen. Wanneer zij na verloop van deze overgangstermijn niet voldoen aan de gestelde opleidingseis kunnen zij niet langer met recherchewerkzaamheden worden belast.

Personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet al te werk zijn gesteld door een recherchebureau én zijn geboren voor 1 april 1944 hoeven geheel niet aan de opleidingseis te voldoen (zie artikel 26, eerste lid, van de regeling). Na het verstrijken van de overgangstermijn zouden deze personen de leeftijd van 60 jaar in ieder geval hebben bereikt. Van hen kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij nog aan de opleidingseisen voldoen, gelet op het feit dat zij op het moment van inwerkingtreding al te werk waren gesteld door een recherchebureau. Voor personen die na het moment van inwerkingtreding te werk worden gesteld door een recherchebureau geldt dat zij wel direct aan de opleidingseisen moeten voldoen, ook wanneer zij zijn geboren vóór 1 april 1944.

Artikel 27 (overgangsbepaling alarm-installateur)

De verplichting voor de particuliere alarmcentrale, neergelegd in artikel 11 van de regeling, geldt niet indien het personen betreft die op het moment van inwerkingtreding van de wet al werkzaam zijn als alarminstallateur. In dat geval kunnen particuliere alarmcentrales nog tot 1 april 2004 de genoemde werkzaamheden laten uitvoeren door deze alarminstallateurs. Vanaf 1 april 2004 mogen particuliere alarmcentrales de aangegeven werkzaamheden alleen nog laten verrichten door alarminstallateurs die voldoen aan de in artikel 11 genoemde eisen.

Personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet al werkzaam zijn als alarminstallateur én zijn geboren voor 1 april 1944 hoeven geheel niet aan de opleidingseis te voldoen (zie artikel 27, eerste lid, van de regeling). Na het verstrijken van de overgangstermijn zouden deze personen de leeftijd van 60 jaar in ieder geval hebben bereikt. Van hen kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij nog aan de opleidingseisen voldoen, gelet op het feit dat zij op het moment van inwerkingtreding al werkzaam waren als alarminstallateur. Voor personen die na het moment van inwerkingtreding gaan werken als alarminstallateur geldt dat zij wel direct aan de opleidingseisen moeten voldoen, ook wanneer zij zijn geboren vóór 1 april 1944.

Artikel 28 (overgangsbepaling alarm-apparatuur)

Alarmapparatuur die al geïnstalleerd is op het moment van inwerkingtreding van de wet hoeft nog niet te zijn gecertificeerd tot 5 jaar na de inwerkingtreding van artikel 21. Met de overgangstermijn van 5 jaar wordt aangesloten bij de afschrijvingstermijn van alarmapparatuur.

Bijlage 1

Embleem uniform (art. 12 RPB)

Model en afmetingen

Bijlage 1a bevat het model van het in artikel 12, eerste lid, bedoelde embleem.

Plaats op het uniform

Het uniform is te allen tijden en onder alle omstandigheden duidelijk zichtbare wijze van het embleem voorzien.

Voorzover het tunieken, colberts en soortgelijke kledingstukken betreft, is het embleem aangebracht aan de linker- of rechtervoorzijde, op de revers.

Voorzover het kledingstukken betreft die niet van revens zijn voorzien, zoals blousons, jacks, truien, overhemden en blouses, is het embleem aangebracht op de plaats die overeenkomt met de voor tunieken en colberts voorgeschreven plaats.

Het uniform vertoont, noch ten aanzien van uitvoerng, noch ten aanzien van kleurstelling, meer dan noodzakelijke overeenkomst met uniformen zoals die worden gebruikt door de politie en de krijgsmacht.

Uitvoering

Het embleem is vervaardigd uit metaal of is door middel van borduurwerk op het uniform aangebracht, met inachtneming van de volgende voorschriften.

Borduurwerk

Voor het volle vlak van het embleem, alsmede voor de letters in het embleem, is zilverdraad gebruikt.

Metaal

Het volle vlak van het embleem, alsmede de letters in het embleem, zijn zilverkleurig.

Het metaal tussen de leeters is uitgevoerd in de kleur PMS 432 (grijs).

De voorzijde van het metalen embleem is voorzien van blanke lak.

Het seal embleem

Het volle vlak van het embleem alsmede de letters in het embleem, zijn zilverkleurig, zijn zilverkleurig. Het kunststof tussen de letters is uitgevoerd in de kleur PMS 432 (grijs). Het embleem wordt aangebracht door middel van hitte en druk. (Niet aan te brengen met een strijkijzer).

Bijlage 1A

Embleem uniform (art. 12 RPB)

stcrt-1999-60-p16-SC18219-1.gif

Bijlage 2

Model legitimatiebewijs (art. 13 RPB)

- Grijs legitimatiebewijs, bestemd voor een persoon die beveiligingswerkzaamheden verricht en in het bezit is van een diploma als bedoeld in artikel 5 van de regeling particuliere beveiligingsorganisaties en rechterchebureaus.

- Blauw legitimatiebewijs, bestemd voor een persoon die de legitimatiebewijs omschreven beveiligingswerkzaamheden mag verrichten voor een organisaties met een beperkte vergunning.

- Groen legitimatiebewijs, bestemd voor een persoon die beveiligingswerkzaamheden mag verrichten en (nog) niet in het bezit is van een diploma als bedoeld in artikel 5 van de regeling particuliere beveiligingsorganisaties en rechterchebureaus.

- Geel legitimatiebewijs, bestemd voor een persoon die particuliere recherchewerkzaamheden mag verrichten en in het bezit is van een diploma als bedoeld in artikel 10 van de regeling particuliere beveiligingsorganisaties en rechterchebureaus.

- Legitimatiebewijs voor buitengewoon opsporingsambtenaren, zoals vastgesteld door de minister op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, bestemd voor een buitengewoon opsporingsambtenaar die behoort tot een particuliere beveiligingsorganisatie die, of een onderdeel daarvan dat, door de minister is aangewezen als een categorie of eenheid als bedoeld in art. 142, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering (art. 5, derde lid, van de Wet).

Bijlage 2a

Grijs legitimatiebewijs voor- en achterzijde

stcrt-1999-60-p16-SC18219-2.gifstcrt-1999-60-p16-SC18219-3.gif

Bijlage 2B

Blauw legitimatiebewijs voor- en achterzijde

stcrt-1999-60-p16-SC18219-4.gifstcrt-1999-60-p16-SC18219-5.gif

Bijlage 2C

Groen legitimatiebewijs voor- en achterzijde

stcrt-1999-60-p16-SC18219-6.gifstcrt-1999-60-p16-SC18219-7.gif

Bijlage 2D

Geel legitimatiebewijs voor- en achterzijde

stcrt-1999-60-p16-SC18219-8.gifstcrt-1999-60-p16-SC18219-9.gif

Bijlage 3 wordt niet gepubliceerd.

Bijlage 4

Aanmeldingsformulier beveiligingswerkzaamheden (art. 19 RPB).

Naam + adres beveiligingsorganisatie:

Vergunning nummer:

Vergunning geldig tot:

Contactpersoon :

Telefoonnummer :

Betreft:

* aanmelden (nieuwe) werkzaamheden

* aanmelden wijziging werkzaamheden

* afmelden werkzaamheden

Met ingang van d.d. .........verricht bovenstaande organisatie

* geen beveiligingswerkzaamheden meer

* vaste post

* mobiele surveillance

* winkelsurveillance

* overige:

bij onderstaand bedrijf/object:

naam bedrijf/ object:

adres :

plaats :

* Omcirkelen wat van toepassing is.

z.o.z.

De omvang van de werkzaamheden is:

..........................

..........................

..........................

..........................

Het aanmelden van de personen die de beveiligingswerkzaamheden ongeuniformeerd gaan uitvoeren, dient op een aparte bijlage te geschieden. Met betrekking tot deze personen moeten de volgende gegevens worden ingevuld:

- naam + voornamen

- adres

- geboortedatum + geboorteplaats

- kleur + nummer legitimatiebewijs

- geldigheidsduur van legitimatiebewijs

- de instantie die het legitimatiebewijs heeft afgestempeld

Bijlage 5 wordt niet gepubliceerd.

Naar boven