Uitspraak Veterinair Beroepscollege

Dossiernummer: VB 98/07

Uitspraak in de zaak van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar, appellant van een uitspraak van 23 april 1998 van het Veterinair Tuchtcollege (96/064)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 23 april 1998, verzonden op 12 mei 1998, op de klacht van de op grond van artikel 29 van de wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar ( klager, thans ’appellant’) tegen X, dierenarts te A, ( ’beklaagde’),

(1) het verweer van beklaagde verworpen dat klager wegens schending van het ne bis in idem-beginsel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard,

(2) ongegrond verklaard de klacht dat beklaagde geen levende keuring heeft verricht,

(3) ongegrond verklaard de klacht dat door de handelwijze van beklaagde voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan, en

(4) klager voor het overige in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaard.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 18 juni 1998 en op 24 juni 1998 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissingen hiervoor ad (2), (3) en (4) vermeld.

Beklaagde heeft bij schrijven van 28 juli 1998 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 27 november 1998. Bij die gelegenheid hebben appellant, vertegenwoordigd door Y, en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft op 25 mei 1995 met betrekking tot een bepaald rund een formulier ’Verklaring van dierenarts voor speciale noodslachtingen’ ingevuld en ondertekend. Beklaagde heeft erkend dat hij niet bij de noodslachting aanwezig is geweest en dat hij niet zelf heeft waargenomen dat het rund is bedwelmd en door verbloeding is gedood. Keuringsdierenartsen van de Rijksdienst voor Vee en Vlees (RVV) hebben verklaard dat het karkas van het geslachte rund de kenmerken vertoonde van een reeds gestorven slachtdier. Deze zienswijze wordt ondersteund door de bevindingen van de patholoog van de Gezondheidszorg voor dieren.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd:

’13. Het College zal thans bespreken de vraag of beklaagde in zodanige mate is tekort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

14. Ten aanzien van de klacht dat beklaagde, kort gezegd, geen levende keuring bij het rund heeft verricht, overweegt het College dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de juistheid van deze stelling niet is komen vast te staan. De door de klachtambtenaar in zijn klacht genoemde keuringsdierenartsen van de RVV dan wel Gezondheidsdienst voor Dieren hebben weliswaar verklaard dat, samengevat, naar hun oordeel sprake was van een gestorven dier, doch deze verklaringen hebben betrekking op de toestand waarin het rund verkeerde toen het ter keuring aan de RVV werd aangeboden en niet op de toestand waarin het rund verkeerde op het moment dat het door beklaagde is onderzocht en gekeurd. Voorts heeft beklaagde verklaard dat hij wel degelijk een levende keuring heeft verricht; hij wist dat het rund ten gevolge van een partus een uterusruptuur had en heeft tijdens zijn onderzoek geconstateerd dat het dier sloom was, niet kon staan en endometritis had. Hij heeft voorts verklaard dat hij niet de indruk had dat het rund binnen korte tijd zou overlijden. Op grond hiervan is het College van oordeel dat de juistheid van de stelling van de klachtambtenaar, dat beklaagde geen levende keuring heeft verricht dan wel de keuring onjuist zou hebben verricht, niet is komen vast te staan, zodat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

15. Ten aanzien van de klacht dat beklaagde het formulier speciale noodslachtingen heeft ingevuld en ondertekend, terwijl hij het rund daarna niet na bedwelming door verbloeding heeft gedood, overweegt het College als volgt. De klachtambtenaar is van mening dat beklaagde hiervan een verwijt kan worden gemaakt, nu beklaagde het door zijn handelwijze - die in strijd is met zijn verplichtingen uit hoofde van het besluit - mogelijk heeft gemaakt dat een dood dier dat niet voldeed aan artikel 5, vierde lid, van het besluit kon worden vervoerd en het vlees daarvan in de handel kon worden gebracht. Beklaagde heeft daardoor naar zijn mening niet alleen de gezondheidszorg voor dieren doch ook de daarin begrepen zorg voor de volksgezondheid in gevaar gebracht. Het College deelt deze zienswijze niet. Immers, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet komen vast te staan dat beklaagde bij het rund geen levende keuring heeft verricht of de keuring onjuist heeft verricht. Evenmin is gesteld of gebleken dat het rund leed aan een besmettelijke dierziekte, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Voorts is niet betwist dat de hulp van beklaagde bij een kalvende koe was geboden waardoor beklaagde onder een zekere druk stond en hij, in de wetenschap dat de noodslachter er binnen tien minuten zou zijn, daarom heeft gemeend het formulier speciale noodslachtingen te kunnen invullen en ondertekenen. Op grond van deze feiten en omstandigheden is het College van oordeel dat de juistheid van de stelling, dat door de handelwijze van beklaagde ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan, niet is komen vast te staan, zodat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

16. Voor zover door de klachtambtenaar wordt betoogd dat beklaagde een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij door het invullen en het ondertekenen van het formulier speciale noodslachtingen de volksgezondheid in gevaar heeft gebracht, overweegt het College dat de volksgezondheid als zodanig geen zelfstandig belang is als bedoeld in artikel 14, onderdeel b, van de WUD. Op grond hiervan dient de klachtambtenaar in dit onderdeel van zijn klacht niet ontvankelijk te worden verklaard en behoeft dit onderdeel hier derhalve geen verdere behandeling.’

4. De grieven

Door appellant is - samengevat - het volgende aangevoerd tegen de hierboven onder 1 ad (2), (3) en (4) vermelde beslissingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

I. Appellant is het oneens met het gestelde in overweging 14 van het Veterinair Tuchtcollege, dat niet vaststaat dat beklaagde geen levende keuring bij het rund heeft verricht.

Appellant meent op grond van de verklaringen in de processen-verbaal van ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst dat aangenomen mag worden dat er geen onderzoek bij het levende dier heeft plaatsgevonden.

II. Appellant bestrijdt het gestelde in overweging 15 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat beklaagde door het formulier speciale noodslachtingen in te vullen en te ondertekenen, terwijl hij het rund daarvoor niet na bedwelming door verbloeding heeft gedood, geen ernstige schade voor de gezondheidszorg van dieren heeft doen ontstaan. Het systeem van de gezondheidszorg voor dieren, dat op elkaar opvolgende verklaringen van dierenartsen is gebaseerd, werd in gevaar gebracht. Doordoor werd ook het vervoer van destructiemateriaal mogelijk dat eveneens gevaar voor de gezondheidszorg voor dieren op kan leveren. Het nalaten de belangen van de volksgezondheid te beschermen door niet overeenkomstig de waarheid verklaringen af te leggen is beklaagde als een bijkomend verwijt aan te rekenen.

III. Appellant bestrijdt het gestelde in overweging 16 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat niet-ontvankelijk dient te worden verklaard het onderdeel van de klacht dat beklaagde een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij door het invullen en het ondertekenen van het formulier speciale noodslachtingen de volksgezondheid in gevaar heeft gebracht. Appellant stelt dat de tuchtrechter in eerste aanleg ten onrechte heeft overwogen dat de volksgezondheid als zodanig geen zelfstandig belang is als bedoeld in artikel 14, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de WUD). Volgens de historie van de totstandkoming van de WUD behoort immers ook de volksgezondheid tot het bij deze te beschermen belang.

5. Het verweer

Door beklaagde is - samengevat - het volgende aangevoerd.

Beklaagde heeft het dier zorgvuldig onderzocht en een diagnose gesteld (uterus ruptuur). De komst van de slager is door hem niet afgewacht want hij moest dringend elders diergeneeskundige hulp verlenen. Het belang van de gezondheidszorg voor dieren is niet geschaad, gelet op de duidelijke diagnose die was gesteld. Het belang van de volksgezondheid is niet geschaad omdat er sprake was van een levende keuring, die nog zou worden gevolgd door een keuring door een keurmeester.

Beklaagde heeft ter zitting zijn verweer herhaald, dat deze aangelegenheid strafrechtelijk is afgedaan en er onvoldoende aanleiding is deze zaak ook tuchtrechtelijk te behandelen, zodat appellant alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. Wat betreft het verweer van beklaagde, dat appellant alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht, omdat door deze zaak zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk af te doen, het ne bis in idem-beginsel wordt geschonden, overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat volgens vaste jurisprudentie de andere maatstaf en functie van het strafproces het onafhankelijk naast elkaar toepassen van strafrecht en tuchtrecht rechtvaardigen. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever het instellen van het veterinair tuchtrecht naast het reeds bestaande strafrechtelijk sturingsinstrument noodzakelijk geacht. Ten aanzien van hetzelfde feit is derhalve een tuchtrechtelijke correctie naast een strafrechtelijke straf of maatregel mogelijk. Wel is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat bij de oplegging van een maatregel terzake van een gedraging die ook reeds strafrechtelijk is afgedaan, acht geslagen dient te worden op de in het strafproces opgelegde straf of maatregel, teneinde een onevenredig zwaar geheel aan corrigerende reacties op de gedraging te voorkomen. Overigens is ter zitting gebleken dat beklaagde strafvervolging heeft kunnen voorkomen door het betalen van een door de Officier van Justitie aangeboden transactie ad f 2500,-. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van appellant wordt mitsdien verworpen. Voorzover beklaagde heeft willen betogen dat appellant hem willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel tuchtrechtelijk heeft vervolgd, omdat hij in andere soortgelijke gevallen geen actie heeft ondernomen, wordt dit betoog verworpen, nu noch beklaagde voldoende heeft gesteld en aangetoond noch anderszins aannemelijk is geworden dat het in de door hem bedoelde gevallen ging om gelijke of vergelijkbare zaken, welke door appellant verschillend zouden zijn behandeld.

2. De grieven van appellant stellen in beroep aan de orde in hoeverre in stand kunnen blijven de overwegingen 14, 15 en 16 in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de vraag of beklaagde zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem in zijn hoedanigheid van dierenarts mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

3. Ten aanzien van grief I, betreffende de klacht dat geen levende keuring bij het rund is verricht door beklaagde, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat appellant noch in het beroepschrift noch ter zitting van het Veterinair Beroepscollege feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, waardoor de juistheid van deze stelling is komen vast te staan. Met name heeft appellant nagelaten een tekortkoming in het onderzoek van de A.I.D. te herstellen, door het alsnog horen van de noodslachter. Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege (overweging 14 van de beroepen uitspraak) van oordeel dat op grond van de in deze zaak vastgestelde feiten en omstandigheden de juistheid van de stelling, dat beklaagde geen levende keuring heeft verricht, niet is komen vast te staan.

Grief I slaagt derhalve niet.

4. Ten aanzien van het door appellant onder grief II gestelde overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Het formulier ’Verklaring van dierenarts voor speciale noodslachtingen’ bevat onder meer de volgende tekst:

’Ondergetekende, dierenarts, (...) verklaart ten aanzien van het hierboven genoemde dier (...) 3. dat het dier op de boerderij in nood gedood moest worden en dat het dier na bedwelming op correcte wijze is leeggebloed.’

Vast staat dat beklaagde de komst van de noodslachter niet heeft afgewacht, en zich er dus niet van heeft kunnen vergewissen dat ’het dier na bedwelming op correcte wijze is leeggebloed’. Door niettemin de verklaring te ondertekenen en af te geven heeft beklaagde de waarheid in ernstige mate geweld aangedaan. Dat hij elders diergeneeskundige hulp moest bieden, kan geen rechtvaardiging zijn voor zijn handelwijze. Een dierenarts mag een dergelijke verklaring niet afgeven, wanneer hij niet aanwezig is geweest bij de bedwelming en verbloeding van het slachtdier. Beklaagde had het publiek belang dat een dergelijke verklaring kennelijk beoogt te dienen, moeten afwegen tegen het veterinair belang dat hij wilde gaan dienen bij de nieuwe zaak waarvoor zijn bijstand als dierenarts op dat ogenblik werd gevraagd.

De bovenbedoelde verklaringen van dierenartsen vormen een wezenlijk onderdeel van het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in Nederland. De betrouwbaarheid van dit systeem staat of valt met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door de dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen. Het door dierenartsen niet overeenkomstig de waarheid invullen en afgeven van verklaringen, zoals door beklaagde gedaan, kan het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in diskrediet brengen. Beklaagde had dit moeten beseffen toen hij zijn handtekening zette.

De grief tegen dit onderdeel van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege slaagt derhalve.

5. In zijn derde grief komt appellant op tegen overweging 16 van het Veterinair Tuchtcollege, waarbij de klacht, voorzover beklaagde een zelfstandig verwijt wordt gemaakt door het invullen en ondertekenen van het formulier speciale noodslachtingen de volksgezondheid in gevaar te hebben gebracht, niet-ontvankelijk wordt verklaard. De volksgezondheid is geen zelfstandig belang als bedoeld in artikel 14, onderdeel b, van de WUD, aldus het Veterinair Tuchtcollege. Ook deze grief treft doel. De norm van artikel 14,aanhef en onderdeel b van de WUD moet geacht worden mede te zijn gegeven in het belang van de volksgezondheid, indien en voorzover deze door handelen of nalaten van dierenartsen ernstig kan worden bedreigd. Omdat het afgeven van onware verklaringen, zoals hierboven bedoeld, ten gevolge kan hebben dat het systeem van keuringen wordt aangetast en vlees wordt vrijgegeven voor menselijke consumptie dat daarvoor niet geschikt is, is het optreden van beklaagde, waarover dit onderdeel van de klacht gaat, verwijtbaar. Voor dat oordeel is niet rechtstreeks van belang of vaststaat dat ten gevolgde van de aan beklaagde verweten handelingen voor menselijke consumptie ongeschikt vlees in de roulatie is gekomen.

6. Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege op deze punten dient te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid, van de WUD de zaak zelf afdoen en overweegt in dit verband het volgende.

Beklaagde heeft het formulier ’Verklaring van dierenarts voor noodslachtingen’ bewust onjuist ingevuld. Als hierboven aangegeven, kan dit handelen het goed functioneren van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren belemmeren en de volksgezondheid bedreigen. In aanmerking wordt genomen dat niet is komen vast te staan dat mede door het handelen van beklaagde vlees in de handel is gekomen, dat niet geschikt was voor menselijke consumptie.Het Veterinair Beroepscollege houdt rekening met de transactie ter voorkoming van strafvervolging ad f 2500,-.

Het Veterinair Beroepscollege houdt tevens rekening met het feit, dat beklaagde, ook tijdens de behandeling van deze zaak in beroep, geen blijk heeft gegeven de verwijtbaarheid van zijn gedraging in voldoende mate in te zien.

Alles bijeengenomen acht het Veterinair Beroepscollege het opleggen aan beklaagde van de maatregel van een berisping een onder de gegeven omstandigheden passende en geboden sanctie. Tevens wordt bevolen dat de beslissing, met weglating van de daarin genoemde namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, in de Nederlandse Staatscourant en in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt bekendgemaakt.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de bestreden beslissing, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ten dele moet worden vernietigd, met oplegging van de hierboven overwogen maatregelen, en dat het beroep voor het overige ongegrond moet worden verklaard. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- verklaart het beroep gegrond in voege als hiervoor onder 6.4, 6.5 en 6.6 overwogen;

- vernietigt in zoverre de uitspraak waarvan beroep;

- verklaart de klacht ontvankelijk en gegrond, voorzover deze betreft dat de verweten handelingen van beklaagde de volksgezondheid hebben kunnen be-dreigen;

- verklaart de klacht ook overigens gegrond, voorzover hierboven in 6.4, 6.5 en 6.6 aangegeven;

- legt aan beklaagde op de maatregel van berisping, in de zin van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

- beveelt dat de onderhavige beslissing in de Nederlandse Staatscourant en in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zal worden bekendgemaakt met weglating van de namen en de woonplaatsen van de daarin genoemde personen,

- verklaart het beroep ongegrond voor het overige.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. Mr. B.H. ter Kuile en de leden mr. J. Borgesius, mr. G. van der Wiel, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. Q.J.M. Kramer en uitgesproken in het openbaar te ’s-Gravenhage op 21 januari 1999 door de voorzitter.

Naar boven