Besluit tot wijziging Besluit controlevoorschriften toeslagenwet

Het Landelijk instituut sociale verzekeringen;

Gelet op artikel 30 van de Toeslagenwet,

Besluit:

Artikel I

Het Besluit controlevoorschriften toeslagenwet wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 1, derde lid, komt als volgt te luiden:

3. De aanvraag wordt gedaan binnen zes weken na het ontstaan van het recht op toeslag. Indien het recht op loondervingsuitkering als bedoeld in de Toeslagenwet nog niet is vastgesteld, dient de aanvraag om toeslag gedaan te worden uiterlijk zes weken na afgifte van de definitieve toekenningsbeslissing van de loondervingsuitkering.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dag waarop het is gepubliceerd.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.


Amsterdam, 9 september 1999.
J.F. Buurmeijer, voorzitter.

Toelichting

Algemeen

In artikel 30 van de Toeslagenwet is het Landelijk instituut sociale verzekeringen de bevoegdheid gegeven controlevoorschriften terzake van de uitvoering van die wet vast te stellen. Van deze bevoegdheid heeft het Lisv gebruik gemaakt. De controlevoorschriften zijn per 1 juni 1998 in werking getreden (Stcrt. 1998/87). Thans heeft er echter een wijziging plaatsgevonden in artikel 1 lid 3.

Wijziging artikel 1 lid 3

In de controlevoorschriften is vermeld dat de aanvraag gedaan moet worden binnen zes weken na het ontstaan van het recht op toeslag. Dit is gehandhaafd. Er heeft echter een toevoeging plaatsgevonden.

Recht op toeslag kan pas ontstaan op het moment dat er sprake is van een loondervingsuitkering (hieronder wordt verstaan een uitkering krachtens de verplichte verzekering op grond van de ZW, WW, WAO, WAZ en Wajong) die lager is dan het voor betrokkene relevante sociale minimum. Zolang echter het recht op de uitkering niet vaststaat, staat ook het recht op toeslag niet vast. Feitelijk is pas bekend of recht bestaat op toeslag nádat het recht op loondervingsuitkering is vastgesteld. Pas zodra die uitkering is toegekend, weet de betrokkene de hoogte daarvan en kan hij beoordelen of een toeslag moet worden aangevraagd. Vandaar dat thans wordt bepaald dat als een loondervingsuitkering, waarop mogelijk toeslag kan worden betaald, nog moet worden toegekend, de toeslagaanvraag nog tijdig is wanneer deze is gedaan uiterlijk zes weken na de afgifte van de toekenningsbeslissing van de loondervingsuitkering. Is er sprake van een overschrijding van deze zes-wekentermijn, dan zal in beginsel een maatregel wegens te late aanvraag worden opgelegd.

Deze aanpassing is ingegeven door het feit dat bij het te late aanvragen van een loondervingsuitkering WW, WAO, WAZ en Wajong er sedert 31 december 1998 een mogelijkheid is om - onder voorwaarden - te volstaan met een waarschuwing in plaats van het opleggen van een maatregel. Bij de toeslagenwet ontbreekt deze mogelijkheid. Bij een te late aanvraag om toeslag wordt dus een maatregel opgelegd.

Het kan dan gebeuren dat het recht op uitkering en het recht op toeslag - zoals hierboven geschetst - gelijktijdig ontstaan, waarbij zowel de uitkering als de toeslag op het zelfde moment, of kort na elkaar, maar te laat worden aangevraagd. In dat geval kan het zo zijn dat de uitvoeringsinstelling voor de te late aanvraag om uitkering een waarschuwing geeft maar voor de te late aanvraag om toeslag een maatregel moet opleggen. Dat is een ongewenste situatie. Besloten is derhalve tot de onderhavige aanpassing.

Voor alle duidelijkheid: is er sprake van een reeds toegekende loondervingsuitkering en ontstaat het recht op toeslag tijdens de lopende uitkering, dan geldt de regel dat de aanvraag om toeslag gedaan moet worden binnen zes weken na het ontstaan van het recht op de toeslag.

Amsterdam, 9 september 1999.

J.F. Buurmeijer, voorzitter.

Naar boven