Richtlijn neven- en verenigingsactiviteiten publieke omroep 1999

Het Commissariaat voor de Media heeft naar aanleiding van de inwerkingtreding op 1 september 1997 van de Wet van 5 juli 1997 (Staatsblad 336) tot wijziging van de Mediawet in verband met de liberalisering van de mediawetgeving op 24 februari 1998 de Richtlijn Neven- en Verenigingsactiviteiten Publieke Omroep vastgesteld teneinde aan te geven op welke wijze het Commissariaat aan zijn, uit hoofdstuk X van de Mediawet voortvloeiende, taak uitvoering zal geven waar het gaat om het toezicht aangaande de neven- en verenigingsactiviteiten. Deze Richtlijn is laatstelijk gepubliceerd in Stcrt. 1998, 49, is in werking getreden op 15 maart 1998 en is nadien gewijzigd bij besluit van 29 september 1998 (Stcrt. 1998, 200), houdende een aanpassing van paragraaf 2.3.

Het Commissariaat wil intussen duidelijkheid verschaffen over de gevolgen van het niet melden van een nevenactiviteit bij het Commissariaat als bedoeld in onderdeel e. van paragraaf 2.2.1 (Toetsingssystematiek Algemeen) van de Richtlijn.

Het Commissariaat wenst voorts meer duidelijkheid te verschaffen over de procedure en de daarbij in acht te nemen termijnen in het kader van de eerste en tweede fase-toetsing van een door een omroepinstelling bij het Commissariaat gemelde nevenactiviteit als bedoeld in onderdeel f. van paragraaf 2.2.1 (Toetsingssystematiek Algemeen) van de Richtlijn, en wil daarbij tevens aangeven op welke wijze het Commissariaat de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit bij zijn besluitvorming zal betrekking met het oog op het belang van een uniforme uitleg van de begrippen die worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet.

Op grond van deze overwegingen heeft het Commissariaat besloten de Richtlijn te wijzigen en de tekst daarvan opnieuw vast te stellen en in de Staatscourant te plaatsen.


Hilversum, 14 september 1999.
Commissariaat voor de Media.

Richtlijn neven- en verenigingsactiviteiten publieke omroep 1999

Hoofdstuk 1. Inleiding

1.1. Algemeen

In de Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van bepalingen van de Mediawet, de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 in verband met de liberalisering van de mediawetgeving, in werking getreden op 1 september 1997, zijn voor de instellingen die zendtijd hebben verkregen op landelijk, regionaal en lokaal niveau met betrekking tot neven- en verenigingsactiviteiten diverse wijzigingen doorgevoerd die een verruiming betekenen van de mogelijkheden tot het verrichten van nevenactiviteiten. In deze Richtlijn wordt, mede op verzoek van de omroepinstellingen, inzicht gegeven in enkele van de criteria die het Commissariaat onder meer zal hanteren bij het gebruik van zijn bevoegdheden met betrekking tot neven- en verenigingsactiviteiten.

1.2. Relevante bepalingen

Met betrekking tot neven- en verenigingsactiviteiten zijn de volgende bepalingen van belang:

Artikel 52, vierde lid, van de Mediawet

4. Behoudens toestemming van het Commissariaat bevatten programma’s van instellingen die zendtijd hebben verkregen geen oproepen in het kader van ledenwerving of nevenactiviteiten.

Artikel 55, eerste lid, van de Mediawet

1. Instellingen die zendtijd hebben verkregen zijn met al hun activiteiten, behoudens het bepaalde in de artikelen 26, 43a, 52 en 52b, niet dienstbaar aan het maken van winst door derden. Desgevraagd tonen zij dit ten genoegen van het Commissariaat voor de Media aan.

Artikel 57 van de Mediawet

1. De instellingen die zendtijd hebben verkregen, hebben tot taak het programma te verzorgen waarvoor zij zendtijd hebben verkregen.

2. Alle activiteiten en werkzaamheden van een instelling die zendtijd heeft verkregen, die niet rechtstreeks verband houden met of ten dienste staan van de uitoefening van de taak, genoemd in het eerste lid, worden aangemerkt als nevenactiviteiten, met uitzondering van de verenigingsactiviteiten van een omroepvereniging.

3. Met het verrichten van een nevenactiviteit wordt gelijkgesteld het hebben van een direct of indirect belang in een rechtspersoon die een dergelijke activiteit verricht.

Artikel 57a van de Mediawet

1. Het is instellingen die zendtijd hebben verkregen, uitsluitend toegestaan nevenactiviteiten te verrichten, indien:

a. het verrichten van de nevenactiviteit geen nadelige invloed heeft of kan hebben op de uitvoering van de taak, genoemd in artikel 57, eerste lid;

b. de nevenactiviteit verband houdt met of ten dienste staat van de taak, genoemd in artikel 57, eerste lid; en

c. het verrichten van de nevenactiviteit niet leidt of kan leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van andere aanbieders van dezelfde of vergelijkbare goederen of diensten.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan het verrichten van nevenactiviteiten als bedoeld in het eerste lid nadere eisen worden gesteld.

Artikel 57c van de Mediawet

1. Alle inkomsten van een instelling die zendtijd heeft verkregen, waaronder de inkomsten uit nevenactiviteiten en vermogen, worden aangewend voor de verzorging van het programma waarvoor zij zendtijd heeft verkregen.

2. In afwijking van het eerste lid, kunnen inkomsten uit programmabladen van omroepverenigingen tot ten hoogste een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag worden besteed aan verenigingsactiviteiten.

Artikel 17 van het Mediabesluit

Inkomsten uit programmabladen van een omroepvereniging kunnen jaarlijks tot ten hoogste het bedrag dat nodig is om een eventueel verlies van de desbetreffende omroepvereniging te dekken, worden besteed aan verenigingsactiviteiten. Bij de bepaling van het resultaat blijven veranderingen in de waarde van de materiële vaste activa als gevolg van herwaarderingen buiten beschouwing. De gebruikelijke jaarlijkse afschrijvingen van de materiële vaste activa worden niet als herwaarderingen aangemerkt.

Artikel 57d van de Mediawet

De artikelen 57, tweede, derde lid en vierde lid, 57a, en 57c zijn niet van toepassing op overheidsinstellingen, kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag en politieke partijen.

Artikel 64, eerste lid, aanhef en onder b, van de Mediawet

1. Omroepverenigingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep:

(...)

b. verstrekken hun leden geen op geld waardeerbare voordelen zonder toestemming van het Commissariaat voor de Media,

Op het verrichten van nevenactiviteiten door de publieke omroep is ook de Mededingingswet van toepassing.

Waar in deze Richtlijn wordt verwezen naar het Handboek Financiële Verantwoording wordt gedoeld op de op grondslag van artikel 32a van het Mediabesluit door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 9 juni 1998 vastgestelde modellen en voorschriften. Deze zijn echter niet van toepassing op de indeling van de jaarrekening van regionale en lokale omroepinstellingen.

Voor de presentatie van de financiële verantwoording van regionale en lokale omroepinstellingen wordt verwezen naar de aanwijzingen van het Commissariaat met betrekking tot de in de jaarrekening van regionale respectievelijk lokale omroepinstellingen op te nemen gegevens.

Hoofdstuk 2 Nevenactiviteiten

2.1. Systematiek in de Mediawet

Over de systematiek van de artikelen 57 en 57a van de Mediawet wordt hier opgemerkt dat ingevolge artikel 57, tweede lid, alle activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met of ten dienste staan van de uitoefening van de hoofdtaak, te beschouwen zijn als nevenactiviteiten, met uitzondering van de verenigingsactiviteiten van een omroepvereniging (zie hoofdstuk 3 van deze Richtlijn).

Voor een goed begrip van het onderscheid tussen hoofdtaak enerzijds en nevenactiviteiten anderzijds wordt hier het volgende opgemerkt.

Alle activiteiten die rechtstreeks verband houden met of ten dienste staan van de uitoefening van de hoofdtaak, het verzorgen van het omroepprogramma van de omroepinstelling, worden met die hoofdtaak vereenzelvigd. Deze bepaling moet eng worden uitgelegd. Als een omroepinstelling het verband met de hoofdtaak niet voldoende aannemelijk kan maken, is er sprake van een nevenactiviteit die getoetst moet worden aan artikel 57a.

Nevenactiviteiten moeten, willen deze zijn toegestaan, wel verband houden met of ten dienste staan van de uitoefening van de hoofdtaak (artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder b) en voorts voldoen aan de overige voorwaarden van artikel 57a. Voor nevenactiviteiten geldt bovendien dat omroepinstellingen niet dienstbaar zijn aan het maken van winst door derden, zoals neergelegd in artikel 55 van de Mediawet.

Het hebben van een dochtervennootschap of het hebben van een direct of indirect belang in een rechtspersoon die een dergelijke activiteit verricht, wordt krachtens artikel 57, derde lid, gelijk gesteld met het zelf verrichten van een nevenactiviteit.

Ter verduidelijking van hetgeen onder een direct of indirect belang in een rechtspersoon dient te worden verstaan wordt hier onder meer verwezen naar hetgeen in het Handboek Financiële Verantwoording op bladzijde 9 (juni 1998) is neergelegd over rechtspersonen die begrepen worden een economische en organisatorische eenheid met een omroepinstelling te vormen dan wel met een omroepinstelling verbonden te zijn.

Aan de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1995/96, 24 808, nr. 3, blz. 13) wordt het volgende voorbeeld ontleend ter verduidelijking van het onderscheid tussen hoofdtaak en nevenactiviteiten:

’Indien een omroepvereniging een belang heeft in een facilitair bedrijf dat uitsluitend diensten verricht ten behoeve van de desbetreffende omroepvereniging, is er géén sprake van een nevenactiviteit. Het bezit en gebruik van faciliteiten staat immers rechtstreeks ten dienste van de verzorging van het eigen programma. Zodra het facilitair bedrijf echter ook werkzaamheden ten behoeve van derden gaat verrichten, is er wél sprake van een nevenactiviteit waarop de criteria van artikel 57a van toepassing zijn. Die werkzaamheden worden immers niet direct ten behoeve van het eigen programma verricht.’

2.2. Toetsingssystematiekvan het Commissariaat

2.2.1. Toetsingssystematiek algemeen

a. Voor nevenactiviteiten is geen voorafgaande toestemming van het Commissariaat (meer) nodig. In het kader van zijn toezichthoudende taak (Hoofdstuk X van de Mediawet) toetst het Commissariaat achteraf of bij het verrichten van nevenactiviteiten wordt voldaan aan de terzake bij of krachtens de Mediawet gestelde voorschriften.

b. De met ingang van 1 september 1997 geldende voorschriften zijn van toepassing op alle nevenactiviteiten, en dus ook op die nevenactiviteiten die vóór 1 september 1997 op grond van een (toen nog benodigde) toestemming van het Commissariaat zijn aangevangen.

In de Nota van wijziging (Kamerstukken II 1996/97, 24 808 nr. 6, blz. 5) wordt daarover het volgende opgemerkt:

’Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, wordt de regeling inzake nevenactiviteiten door de publieke omroep verder vereenvoudigd. Ondergetekenden zien bij nadere beschouwing geen goede reden waarom de in artikel 57a genoemde nevenactiviteiten (de verkoop van eigen programma’s, het uitgeven van een programmablad en het produceren en verspreiden van materiaal ter ondersteuning van educatieve programma’s) niet onder het regime van artikel 57b zouden kunnen vallen. Ook de Raad van State had reeds in deze richting geadviseerd.

Ondergetekenden stellen zich hierbij overigens wel op het standpunt dat, zolang deze nevenactiviteiten worden verricht met inachtneming van de beperkingen die daarvoor thans gelden (bijvoorbeeld voor wat betreft de inhoud van een programmablad), er geen sprake zal zijn van strijdigheid met artikel 57b’.

(Ter toelichting van dit citaat zij hier opgemerkt, dat genoemd artikel 57a werd geschrapt, en dat genoemd artikel 57b daarna werd omgenummerd tot het huidige artikel 57a).

Het Commissariaat zal de vóór 1 september 1997 aangevangen en toegestane activiteiten, zolang die na deze datum onder de vóór die datum geldende beperkingen worden voortgezet, in beginsel als toegestane activiteiten beschouwen.

c. Omroepinstellingen dienen desgevraagd ten genoegen van het Commissariaat aan te tonen dat bij het verrichten van een nevenactiviteit wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder nevenactiviteiten mogen worden uitgevoerd (Kamerstukken II, 1996/97, 24 808, nr. 5, blz. 39).

d. Het Commissariaat beveelt, ten behoeve van het toezicht op de naleving van artikel 57a, aan dat iedere omroepinstelling een aparte rechtspersoon opricht waarin alle nevenactiviteiten worden ondergebracht.

In alle gevallen - óók wanneer de activiteit in een andere rechtspersoon is ondergebracht - voeren de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor elke afzonderlijke nevenactiviteit een behoorlijke boekhouding die tenminste gegevens bevat over de kosten en opbrengsten.

Krachtens het Handboek Financiële Verantwoording wordt jaarlijks in, respectievelijk tezamen met, de jaarrekening aan het Commissariaat verslag uitgebracht over het verrichten van nevenactiviteiten. Indien een nevenactiviteit wordt verricht door een rechtspersoon waarin de instelling een direct of indirect belang heeft (artikel 57, derde lid, van de Mediawet), dient niet alleen consolidatie van de jaarrekening van de rechtspersoon met die van de instelling plaats te vinden, doch wordt ook de jaarrekening van deze rechtspersoon overgelegd. De kosten en opbrengsten van alle door de omroepinstelling respectievelijk de rechtspersoon verrichte nevenactiviteiten dienen afzonderlijk in hun jaarrekening te worden verantwoord.

e. De melding

e.1. Een omroepinstelling meldt een nevenactiviteit als bedoeld in artikel 57, tweede lid, van de Mediawet conform het Registratieformulier Nevenactiviteiten aan het Commissariaat uiterlijk op het moment dat met het verrichten daarvan daadwerkelijk wordt begonnen.

e.2. Ook de nevenactiviteiten welke vóór 1 september 1997 zijn aangevangen en nog worden verricht, dienen op deze wijze te worden gemeld.

e.3. De landelijke omroepinstellingen melden de door deze instellingen te verrichten nevenactiviteiten door tussenkomst van de Raad van Bestuur van de NOS. Het niet, niet tijdig of niet juist bij het Commissariaat melden van een nevenactiviteit door een landelijke omroepinstelling blijft altijd voor rekening en risico van de desbetreffende omroepinstelling.

e.4. Er vanuit gaande dat voor een juiste uitvoering van het door de wetgever aan het Commissariaat toebedeelde toezicht op nevenactiviteiten, de melding van deze activiteiten bij het Commissariaat als bedoeld in e.1. essentieel is, zal het Commissariaat een niet gemelde nevenactiviteit waarmee daadwerkelijk is begonnen, op voorhand houden voor een, op grond van het bepaalde in artikel 57a van de Mediawet, verboden nevenactiviteit, tenzij de omroepinstelling aannemelijk maakt dat het niet melden niet verwijtbaar is.

Het is aan de omroepinstelling om in het geval van het verwijtbaar niet-melden van een nevenactiviteit aan te tonen dat de nevenactiviteit op grond van het bepaalde in artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Mediawet is toegestaan.

e.5. Het Commissariaat houdt een Register Nevenactiviteiten bij waarin elke aangemelde nevenactiviteit wordt opgenomen op het moment dat met het verrichten daarvan daadwerkelijk wordt begonnen. In het register wordt vermeld de betrokken omroep, een korte omschrijving van de nevenactiviteit, de ingangsdatum en de duur van de activiteit alsmede de relevante beslissingen in het kader van de toetsing als bedoeld in de hierna volgende paragrafen f t/m i.

e.6. Het Register Nevenactiviteiten is openbaar.

Toelichting

Om toetsing aan artikel 57a van de Mediawet mogelijk te maken dienen nevenactiviteiten bij het Commissariaat gemeld te worden. De melding van een nevenactiviteit, uiterlijk op het moment dat met het verrichten daarvan daadwerkelijk wordt begonnen, is essentieel voor een juiste uitvoering van het door de wetgever aan het Commissariaat toebedeelde toezicht op nevenactiviteiten. Een niet-gemelde nevenactiviteit waarmee reeds daadwerkelijk is begonnen, zal het Commissariaat dan ook houden voor een verboden nevenactiviteit, tenzij de omroepinstelling aannemelijk maakt dat het niet melden niet verwijtbaar is. Ingevolge artikel 135, eerste lid van de Mediawet kan het Commissariaat de omroepinstelling terzake van het verrichten van een verboden nevenactiviteit een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste f 200.000,- per overtreding wegens overtreding van artikel 57a van de Mediawet (zie onderdeel i. van deze paragraaf).

Voor een omroepinstelling bestaat de mogelijkheid om een nevenactiviteit te melden en de beslissing als bedoeld onder g.3. (eerste fasetoetsing) af te wachten, alvorens met de daadwerkelijke uitvoering ervan te beginnen. Op deze wijze kan de omroepinstelling een bestuurlijke boete wegens het verrichten van een verboden nevenactiviteit voorkomen. Hierbij zij aangetekend dat de nevenactiviteit in een later stadium alsnog als verboden aangemerkt kan worden.

Op verzoek van de landelijke publieke omroep heeft het Commissariaat er mee ingestemd dat melding van de nevenactiviteiten van de landelijke publieke omroepinstellingen via de Raad van Bestuur van de NOS loopt. Mocht blijken dat een nevenactiviteit van een landelijke publieke omroepinstelling niet, niet tijdig of niet juist is gemeld, dan blijft deze omissie voor rekening van de desbetreffende omroepinstelling en zal het Commissariaat zich ook tot deze omroepinstelling wenden.

Het Register Nevenactiviteiten is openbaar en is te raadplegen ten kantore van het Commissariaat alsmede via de Internetsite van het Commissariaat. In het bijzonder in verband met de toetsing aan artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c (geen concurrentievervalsing) zal het Commissariaat voorts nieuwe meldingen van nevenactiviteiten die in het register zijn opgenomen, openbaar maken door middel van publicatie in de Staatscourant, in het eigen publicatieblad Comedia en via de Internetsite van het Commissariaat.

f. Toetsing van gemelde nevenactiviteiten in twee fasen

f.1. Het Commissariaat toetst ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende of een nevenactiviteit is toegestaan.

f.2. Na een melding van een nevenactiviteit zal het Commissariaat, in voorkomend geval, om praktische redenen en in het belang van de omroepinstellingen twee toetsingsfasen aanhouden, te weten

I. Eerst de toetsing aan artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Mediawet;

en

II. Vervolgens de toetsing aan artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c, en aan artikel 55 van de Mediawet.

f.3. Voor deze toetsingen geldt uitdrukkelijk dat de uitkomsten daarvan louter gelden onder het voorbehoud van gelijkblijvende omstandigheden.

Toelichting

Het is in het belang van een omroepinstelling om op korte termijn na melding van de nevenactiviteit (en dus kort na de start of zelfs voor de start van een nevenactiviteit) in ieder geval van het Commissariaat te vernemen in het geval de nevenactiviteit wegens strijd met artikel 57a van de Mediawet verboden is. De omroep kan dan alsnog afzien van het verrichten van de nevenactiviteit of deze alsnog direct staken en zo de eventuele schade beperken.

Zoals echter blijkt uit het gestelde in paragraaf 2.2.2. (toetsing per criterium) is niet uitgesloten dat bijvoorbeeld beantwoording van de vraag of de nevenactiviteit leidt of kan leiden tot concurrentievervalsing een tijdrovend onderzoek vereist. Om deze praktische reden en vanwege eerdergenoemd belang van de omroepinstellingen zal het Commissariaat in voorkomend geval twee toetsingsfasen invoeren. Mocht na de toetsing in de eerste fase de conclusie voorliggen dat de nevenactiviteit verboden is wegens strijd met de onder g.1. en g.2. genoemde bepalingen, dan wordt de omroepinstelling van een dergelijke beslissing direct op de hoogte gebracht. Uiteraard kunnen de eerste en de tweede fase in elkaar overlopen of tegelijkertijd worden doorlopen, indien bijvoorbeeld direct na melding een verzoek als bedoeld in h.1. om de nevenactiviteit te toetsen op mogelijke concurrentievervalsing bij het Commissariaat binnenkomt of indien er voor het Commissariaat reden is om zelf een dergelijke toetsing direct uit te voeren.

g. De procedure van ambtshalve toetsing aan artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder a en b

g.1. Na een melding zal eerst zal de toetsing worden voltrokken of de nevenactiviteit verband houdt met of ten dienste staat van de hoofdtaak (artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder b).

g.2. Vervolgens zal worden getoetst of de nevenactiviteit geen nadelige invloed heeft of kan hebben op de uitvoering van de hoofdtaak (artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder a).

g.3. Indien de bij de melding verstrekte gegevens daartoe voldoende grondslag bieden, beslist het Commissariaat binnen acht weken na melding van de nevenactiviteit over de vraag of er sprake is van een nevenactiviteit als bedoeld in artikel 57, tweede lid, van de Mediawet (dan wel van een activiteit in het kader van de hoofdtaak van de omroepinstelling dan wel van een verenigingsactiviteit) alsmede, indien daartoe grond is, dat de nevenactiviteit verboden is wegens strijd met de onder g.1. en g.2. genoemde bepalingen.

g.4. Indien het Commissariaat voor deze beslissing meer informatie dan bij de melding verstrekt nodig heeft van de omroepinstelling, verzoekt het Commissariaat in afwijking van het bepaalde in g.3. onder verwijzing naar onderdeel c. van deze paragraaf van de Richtlijn binnen acht weken na de melding van de nevenactiviteit de omroepinstelling om de benodigde schriftelijke informatie.

g.5. De omroepinstelling verschaft de gevraagde informatie binnen vier weken na het verzoek.

g.6. Binnen vier weken na ontvangst van de gevraagde informatie stelt het Commissariaat, indien dit naar het oordeel van het Commissariaat nodig is, de omroepinstelling in de gelegenheid om te worden gehoord op een binnen zes weken te houden hoorzitting.

g.7. Indien de omroepinstelling ten aanzien van door het Commissariaat gevraagde stukken verzoekt dat uitsluitend het Commissariaat hiervan kennis zal nemen, geldt het bepaalde onder h.11.

g.8. Binnen twee weken na de hoorzitting neemt het Commissariaat de onder g.3. genoemde beslissing.

g.9. In bijzondere gevallen kan van de in dit onderdeel genoemde termijnen en de daarbij omschreven procedure worden afgeweken.

Toelichting

Deze procedureregeling regelt de ambtshalve te voltrekken toetsing na een melding. De procedure zal zonodig aan de daaraan op grond van de Algemene wet bestuursrecht te stellen eisen moeten worden aangepast in geval van een klacht c.q. verzoek van een belanghebbende om de hier betrokken toetsing.

In dit onderdeel is de eerste fasetoetsing geregeld: de toetsing aan artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder a en b. Het Commissariaat zal op grond van het bepaalde onder g.3. binnen acht weken na de melding allereerst beslissen of de gemelde activiteit wel een nevenactiviteit is en niet bijvoorbeeld een verenigingsactiviteit, nu die toets aan de onderhavige toetsing vooraf dient te gaan.

Met nadruk wordt er hier op gewezen dat het bepaalde onder f.2. ook van toepassing is op de hier aan de orde zijnde toetsing. Dit betekent onder meer dat met het achterwege blijven van het besluit als bedoeld onder g.3. dat de nevenactiviteit verboden is wegens strijd met de onder g.1. en g.2. genoemde bepalingen, daarmee nog geen antwoord is gegeven op de vraag of de betrokken activiteit is toegestaan. Immers, voor een dergelijk oordeel dient ook nog de toets aan de voorwaarde genoemd in artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c (geen concurrentievervalsing) en artikel 55 te worden voltrokken. Bovendien kan in een later stadium alsnog geconcludeerd worden dat de nevenactiviteit verboden is wegens strijd met bijvoorbeeld artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder a (nadelige invloed op hoofdtaak). Dit kan het geval zijn als bijvoorbeeld op grond van de jaarrekening van de omroepinstelling in een later stadium blijkt dat de nevenactiviteit wel is bekostigd uit publieke omroepmiddelen.

h. De procedure bij een verzoek om toetsing aan artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c en aan artikel 55

h.1. Na de toetsing als bedoeld in onderdeel g. kan het Commissariaat ambtshalve of op verzoek toetsen of het verrichten van de nevenactiviteit niet leidt of kan leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van andere aanbieders van dezelfde of vergelijkbare goederen of diensten (artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c) dan wel of bij het verrichten van de nevenactiviteit sprake is van het dienstbaar zijn door de omroepinstelling aan het maken van winst door derden (artikel 55, eerste lid).

h.2. Een verzoek als bedoeld onder h.1. kan worden ingediend door een belanghebbende. Als zodanig wordt in ieder geval aangemerkt de aanbieder van dezelfde of vergelijkbare goederen of diensten als worden aangeboden bij de betreffende nevenactiviteit.

h.3. Het verzoek moet voorzien zijn van een deugdelijke motivering, waarbij alle relevante, onder de verzoeker berustende stukken worden overgelegd.

h.4. Het Commissariaat zendt het verzoek onverwijld door aan de betrokken omroepinstelling.

h.5. Binnen vier weken na de datum van doorzending van het verzoek zendt de omroepinstelling zijn verweer en alle onder hem berustende, op de zaak betrekking hebbende stukken aan het Commissariaat toe.

h.6. Het Commissariaat zendt afschrift van de van de omroepinstelling verkregen stukken onverwijld door aan de verzoeker.

h.7. Het Commissariaat stelt de verzoeker en de betrokken omroepinstelling in de gelegenheid te worden gehoord op een hoorzitting binnen zes weken na ontvangst van het verzoek.

h.8. Binnen vier weken na de hoorzitting neemt het Commissariaat een beslissing op het verzoek.

h.9. Indien het Commissariaat van oordeel is dat bij de te nemen beslissing begrippen worden uitgelegd die worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet, zendt het Commissariaat binnen vier weken na de hoorzitting de concept-beslissing aan de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) met het verzoek om een schriftelijke reactie binnen vier weken.

Na uitblijven van een reactie van de NMa binnen de gestelde termijn beslist het Commissariaat onverwijld conform de concept-beslissing.

Indien wel een reactie van de NMa wordt verkregen, zendt het Commissariaat onverwijld afschrift daarvan en van de concept-beslissing aan de verzoeker en de betrokken omroepinstelling en stelt hen in de gelegenheid zich binnen twee weken daarover schriftelijk uit te laten.

Binnen twee weken na laatstgenoemde termijn beslist het Commissariaat op het verzoek.

h.10. In bijzondere gevallen kan van de in dit onderdeel genoemde termijnen en de daarbij omschreven procedure worden afgeweken.

h.11. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen indien daarvoor gewichtige redenen zijn, aan het Commissariaat verzoeken dat uitsluitend het Commissariaat kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken. Voor een partij, tevens bestuursorgaan zijn de gewichtige redenen in ieder geval niet aanwezig voor zover ingevolge de Wet Openbaarheid van Bestuur de verplichting zou bestaan een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen stukken, in te willigen.

Het Commissariaat beslist of het verzoek tot beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Indien het Commissariaat beslist dat er geen gewichtige redenen zijn die het verzoek tot beperking van de kennisneming rechtvaardigen, zal tot verstrekken van de betrokken informatie aan andere partijen eerst worden overgegaan na verloop van twee dagen na verzending van die beslissing aan degene die om beperking van de kennisneming heeft verzocht.

Toelichting

Deze tweede fasetoetsing zal zo nodig onder meer inhouden dat er (ambtshalve of op verzoek) onderzoek wordt gedaan naar de belangen van derden en dat deze ook in de gelegenheid worden gesteld zich ter zake te doen horen.

Wat betreft de onderlinge relatie tussen artikel 55 en artikel 57a, zij er op gewezen dat de toetsing van nevenactiviteiten door het Commissariaat aan artikel 57a in principe vooraf gaat aan de toetsing aan artikel 55. Met de Staatssecretaris van OC&W (Handelingen II, 25 juni 1997, p. 97-6785) is het Commissariaat van oordeel dat, indien een nevenactiviteit de toets aan artikel 57a kan doorstaan, er ’eigenlijk’ geen sprake van strijdigheid met artikel 55 meer kan zijn. Echter, niet uitgesloten is - en de Staatssecretaris sluit dat expliciet ook niet uit; ook hij gaat er bij artikel 57a vanuit dat daaraan het beginsel van non-commercialiteit ten grondslag ligt - dat in een uitzonderlijk geval een bepaalde nevenactiviteit weliswaar de toets aan artikel 57a kan doorstaan, doch desondanks in strijd komt met het door de wetgever algemeen aanvaarde en in artikel 55, eerste lid, neergelegde beginsel van non-commercialiteit van de publieke omroep: namelijk in het geval dat bij die nevenactiviteit geen sprake is van normaal economisch handelen of meer dan normale winst door derden wordt gemaakt.

Het zal duidelijk zijn, dat met een toetsing aan artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c, en aan artikel 55 doorgaans veel meer tijd zal zijn gemoeid dan met de toetsing aan artikel 57a, eerste lid, onder a en b. Omdat het zowel in het belang van de betrokken omroepinstelling als dat van de verzoeker is dat hierover op de kortst mogelijke termijn door het Commissariaat een oordeel wordt geveld, is in dit onderdeel een speciale regeling opgenomen voor de behandeling van verzoeken om toetsing aan artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 55. Is het onderzoek naar aanleiding van een dergelijk verzoek complex en tijdrovend, dan zal toepassing gegeven worden aan het bepaalde onder h.10.

Niet uit te sluiten is dat bij de onderhavige toetsing in voorkomend geval begrippen aan de orde zijn die worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet. Met het oog op het belang van een uniforme uitleg van deze begrippen op het terrein van de mededinging heeft het Commissariaat aansluiting gezocht bij de wettelijke regeling van de verhouding tussen de NMa en de OPTA (zie artikel 18.3, derde en vierde lid, van de Telecommunicatiewet) en wordt in de onderhavige regeling gewaarborgd dat de NMa zich zo nodig uit kan laten over de behandeling van aangelegenheden van wederzijds belang. Op grond van het beginsel van hoor- en wederhoor worden partijen in de gelegenheid gesteld van de reactie van de NMa kennis te nemen en zich zo nodig daarover uit te laten.

Hetzelfde is overigens aan de orde indien het Commissariaat ambtshalve overgaat tot toetsing aan artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c van de Mediawet.

Tot een dergelijke ambtshalve toetsing zal het Commissariaat overigens slechts overgaan indien op voorhand al moet worden aangenomen dat de nevenactiviteit leidt of kan leiden tot concurrentievervalsing. Buiten deze manifeste gevallen zal het Commissariaat in het algemeen aan het uitblijven van een verzoek van een belanghebbende de voorlopige conclusie verbinden dat van een dergelijk effect (nog) geen sprake is.

Op een ambtshalve uit te voeren toetsing aan artikel 57 a, eerste lid, aanhef en onder c en aan artikel 55 is de Beleidslijn Sanctiemaatregelen 1999 van toepassing.

Met nadruk wordt ook ten aanzien van de in dit onderdeel aan de orde zijnde toetsing erop gewezen dat een voor de omroepinstelling gunstig oordeel over de vraag of een nevenactiviteit niet leidt of kan leiden tot concurrentievervalsing, altijd op grond van het bepaalde onder f.3. geschiedt onder het voorbehoud van gelijkblijvende omstandigheden in die zin dat dit oordeel, bijvoorbeeld door een wijziging in de concurrentieverhoudingen, in de toekomst anders uit kan vallen.

i. De sanctiemaatregelen

Voor een inzicht in de wijze waarop het Commissariaat van zijn sanctiebevoegdheid gebruik maakt, wordt hier verwezen naar de Beleidslijn Sanctiemaatregelen 1999.

Toelichting

Bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 55, eerste lid en artikel 57a van de Mediawet kan het Commissariaat per overtreding aan een omroepinstelling een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste f 200.000,- per overtreding. Tenzij in deze Richtlijn een bijzondere regeling is opgenomen, geldt bij de toetsing aan genoemde artikelen en het opleggen, indien daartoe grond is, van een bestuurlijke boete, het bepaalde in de Beleidslijn Sanctiemaatregelen 1999.

2.2.2. Toetsing per criterium

Artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder b

Omroepinstellingen zullen desgevraagd ten genoegen van het Commissariaat dienen aan te tonen dat een nieuwe activiteit een zekere relatie heeft met de hoofdtaak, het verzorgen van hun omroepprogramma.

Artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder a

Hierbij is onder meer van belang dat nevenactiviteiten - met uitzondering van toegestane Internetactiviteiten - direct noch indirect worden bekostigd uit of anderszins ten laste komen van de publieke omroepmiddelen, hetgeen reeds voortvloeit uit de financiële bepalingen, in het bijzonder de artikelen 104, 105 en 109a.

Het is algemeen aanvaard dat de publieke omroep zich op Internet kan manifesteren. Bekostiging uit omroepmiddelen maakt dit mogelijk. Internetactiviteiten worden echter wel getoetst aan de criteria van artikel 57a en 55 van de Mediawet.

De bijdrage die de omroepinstellingen krijgen uit de omroepmiddelen, mag uitsluitend aan het eigen omroepprogramma worden besteed. Ook het saldo van de inkomsten uit nevenactiviteiten en vermogen (en uit eventuele andere bronnen) moet aan het programma worden besteed. Eventuele verliezen uit nevenactiviteiten mogen niet uit omroepmiddelen worden gecompenseerd.

Op grond van artikel 57c, eerste lid, van de Mediawet, dienen alle inkomsten uit nevenactiviteiten te worden aangewend voor de verzorging van het programma waarvoor de instelling zendtijd heeft verkregen. In afwijking hiervan mogen de inkomsten uit programmabladen tot een in artikel 17 van het Mediabesluit bepaald maximum aan verenigingsactiviteiten worden besteed (artikel 57c, tweede lid, van de Mediawet).

Een onverhoopt negatief resultaat van een nevenactiviteit mag in beginsel alleen binnen het desbetreffende boekjaar worden gecompenseerd met de positieve resultaten van andere nevenactiviteiten. Een per saldo negatief resultaat van de nevenactiviteiten in een boekjaar, zal ten laste van het eigen vermogen moeten worden gebracht.

Er kan echter sprake zijn van aanloopverliezen bij de exploitatie van een nevenactiviteit. Bedoelde aanloopverliezen zullen gedurende een periode van maximaal drie jaren gesaldeerd mogen worden met de positieve resultaten van andere nevenactiviteiten.

In dit verband stelt het Commissariaat de voorwaarde dat bij nieuw te ondernemen nevenactiviteiten begrotingen en prognoses worden overgelegd waaruit blijkt wanneer het break-evenpoint wordt bereikt.

Artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c

Van belang is op te merken dat geen gebruik is gemaakt van de in artikel 57a, tweede lid, neergelegde bevoegdheid om in het Mediabesluit nadere eisen te stellen.

Omroepinstellingen dienen desgevraagd ten genoegen van het Commissariaat aan te tonen dat het verrichten van een nevenactiviteit niet leidt of kan leiden tot concurrentievervalsing.

Het Commissariaat zal, in het kader van het toezicht op de naleving van het verbod van concurrentievervalsing, in ieder geval het criterium hanteren dat het verrichten van nevenactiviteiten geschiedt onder het uitgangspunt van een integrale kostprijsberekening (Kamerstukken II, 1996/97, 24 808, nr. 5, blzz. 38/39) en onder toepassing van kostprijsberekeningen die vergelijkbaar zijn met door andere aanbieders van dezelfde of vergelijkbare producten of diensten gehanteerde kostprijsberekeningen. Bij deze kostprijsberekeningen dient onder meer betrokken te worden:

- de verschaffng van vreemd vermogen tegen marktconforme condities en de verschaffing van eigen vermogen tegen zoveel mogelijk marktconforme condities;

- de tijdsevenredige toerekening van loon- en andere personeelslasten van werknemers van de omroepinstelling;

- het gebruik van productiemiddelen en immateriële activa.

Omroepinstellingen zullen door middel van een accountantsverklaring moeten aantonen dat er sprake is van een correcte waardering.

Daarnaast kunnen nog vele andere factoren een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van concurrentievervalsing.

Onder meer kan van belang zijn op welke wijze de omroepinstelling voor de eigen marktactiviteiten gebruik maakt van marktgegevens die zij ter beschikking heeft uit hoofde van de publieke taak, zoals klantenbestanden, informatie over markten, producten, e.d.

Tevens kan van belang zijn op welke wijze een omroepinstelling bij de marketing van haar nevenactiviteiten gebruik maakt van haar imago (beeldmerk, namen van programmaonderdelen etc.).

Artikel 55, eerste lid

In de Wet tot herziening van de Mediawet in verband met een herziening van de organisatiestructuur van de landelijke publieke omroep (Kamerstukken II, 1996/97, 25 216, inwerking getreden 1 februari 1998) is de tekst van artikel 55, eerste lid, gewijzigd in dier voege dat daarin de zinsnede ’met al hun activiteiten’ is ingevoegd. Dit vloeit voort uit het amendement De Koning c.s. (Kamerstukken II, 1996/97, 25 216, nr. 34). Dit amendement heeft de volgende toelichting:

’Met dit amendement wordt beoogd zeker te stellen dat het de publieke omroepinstellingen niet is toegestaan met welke activiteit dan ook dienstbaar te zijn aan het maken van winst voor derden.

De wijziging draagt ertoe bij de publieke omroep zo publiek mogelijk te houden en commercialisering te beperken.

Het amendement maakt duidelijk dat artikel 55 van de Mediawet niet alleen van toepassing is indien een omroepinstelling met behulp van de haar toegewezen zendtijd dienstbaar is aan het maken van winst door derden.

Ten slotte zal na aanvaarding van dit amendement, conform de bedoeling van de wetgever destijds met de invoering van artikel 55, voor een publieke omroepinstelling normaal economisch handelen, ook als dit winst voor derden ten gevolge heeft, nog steeds in beginsel zijn toegestaan. Het Commissariaat voor de Media kan ingrijpen indien er naar zijn oordeel geen sprake is van normaal economisch handelen en meer dan normale winst wordt gemaakt (Kamerstukken II, 1984/85, 19 136, nrs. 1-3, blz. 116). Artikel 55 zal ook na aanvaarding van dit amendement het een omroepinstelling bijvoorbeeld in beginsel niet onmogelijk maken om commerciële reclame op te nemen in haar eigen omroepblad.’

Ook voor nevenactiviteiten geldt dat er sprake moet zijn van een voor een omroepinstelling normaal economisch handelen dat zo moet worden ingericht dat geen sprake is van meer dan normale winst voor derden.

2.3. Oproepen in het kader van nevenactiviteiten

Ingevolge artikel 52, vierde lid, van de Mediawet bevatten de programma’s van instellingen die zendtijd hebben verkregen geen oproepen in het kader van nevenactiviteiten, behoudens toestemming van het Commissariaat.

In verband met het bepaalde in artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c. (geen concurrentievervalsing) zullen in het omroepprogramma oproepen met betrekking tot nevenactiviteiten, waaronder oproepen om een abonnement op een programmablad te nemen, door het Commissariaat niet meer worden toegestaan, met uitzondering van die oproepen die tegen marktconforme tarieven worden uitgezonden in het programma van de STER.

In bijzondere gevallen kan voor het doen van oproepen in andere programma’s toestemming worden verleend.

Het verbod van oproepen geldt ook voor mededelingen omtrent uitgaven in het kader van de exploitatie van auteursrechten op programma’s van instellingen die zendtijd hebben verkregen, met uitzondering van mededelingen over het ter beschikking stellen aan derden van programma’s of programmaonderdelen of vastleggingen daarvan mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

- de uitgaven zijn niet eerder dan één maand na de laatste oproep terzake in de handel verkrijgbaar; en

- in de mededeling wordt uitsluitend de betrokken omroepinstelling als uitgever genoemd; en

- de mededeling wordt uitgezonden in onmiddellijke aansluiting aan het programmaonderdeel waarop de mededeling betrekking heeft.

Voorzover uitingen als bedoeld in de artikelen 28 en 29 van het Mediabesluit (mede) betrekking hebben op een nevenactiviteit van een omroepinstelling, worden deze beschouwd als oproepen in het kader van nevenactiviteiten waarvoor geen toestemming is verleend. Deze beperking geldt niet voor uitingen die betrekking hebben op educatief programmabegeleidend materiaal bij educatieve programmaonderdelen.

In bijzondere gevallen kan voor het doen van oproepen in het kader van nevenactiviteiten toestemming worden verleend.

Hoofdstuk 3. Verenigingsactivteiten

3.1. Algemeen

Daar waar een andere rechtsvorm (zoals een stichting) een zelfde functie vervult als een omroepvereniging (zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn op lokaal en regionaal niveau) wordt deze voor de toepassing van dit hoofdstuk daarmee gelijkgesteld.

Krachtens artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Mediawet is een omroepvereniging statutair uitsluitend, althans hoofdzakelijk gericht op het verzorgen van een omroepprogramma. Alle overige activiteiten van omroepverenigingen zijn, op grond van artikel 57, tweede lid, van de Mediawet, te beschouwen als nevenactiviteiten, met uitzondering van de verenigingsactiviteiten.

Onder verenigingsactiviteiten worden verstaan die activiteiten die redelijkerwijs nodig zijn voor het goed en democratisch functioneren van de vereniging (conform het oorspronkelijk voorgestelde artikel 57a, tweede lid, Kamerstukken II, 1995/96, 24 808, nrs. 1-2, blz. 4). In het algemeen zullen daar onder te brengen zijn de activiteiten welke gebruikelijk zijn in een actief functionerende vereniging om de band tussen de leden onderling of tussen hen en de vereniging te versterken.

Onder verenigingsactiviteiten worden tevens begrepen de activiteiten die rechtstreeks voortvloeien uit de (democratische) verenigingsstructuur van omroepverenigingen (conform de Nota van wijziging, Kamerstukken II, 1996/97, 24 808, nr. 6, blz. 5). Bij deze verenigingsactiviteiten moet worden gedacht aan het organiseren van ledenvergaderingen of andere bijeenkomsten voor de leden, het uitgeven van een verenigingsblad, e.d. (Kamerstukken II, 1996/97 24 808, nr. 5, blz. 38).

Het (doen) uitgeven van een blad wordt beschouwd als een verenigingsactiviteit indien dit blad

- uitsluitend bestemd is voor leden van de omroepvereniging, en

- in hoofdzaak informatie bevat:

- over de vereniging zelf en over de activiteiten ten behoeve van de leden (ledenvergaderingen e.d.), noodzakelijk voor het goed en democratisch functioneren van de vereniging,

- over het gevoerde en te voeren omroep- en programmabeleid van de vereniging.

Deze verenigingsactiviteiten behoeven weliswaar niet te voldoen aan de eisen van artikel 57a, eerste lid, van de Mediawet, maar wel aan het bepaalde in artikel 55.

3.2. Oproepen in het kader van verenigingsactiviteiten

Oproepen in het kader van verenigingsactiviteiten dienen beperkt te blijven tot die activiteiten welke rechtstreeks voortvloeien uit de (democratische) verenigingsstructuur van omroepverenigingen (ledenvergaderingen e.d.).

Overige oproepen in het kader van verenigingsactiviteiten zijn niet toegestaan. In bijzondere gevallen kan voor het doen van dergelijke oproepen toestemming worden verleend.

3.3. Oproepen in het kader van ledenwerving

Ingevolge artikel 52, vierde lid, van de Mediawet bevatten de programma’s van instellingen die zendtijd hebben verkregen geen oproepen in het kader van ledenwerving, behoudens toestemming van het Commissariaat.

In het verleden werden oproepen in het kader van ledenwerving veelal geïntegreerd in oproepen om een abonnement op een programmablad te nemen. In verband met het bepaalde in artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder c. (geen concurrentievervalsing) zullen in het eigen omroepprogramma oproepen met betrekking tot nevenactiviteiten, en daarmee tot de aankoop van programmabladen, door het Commissariaat in beginsel niet meer worden toegestaan.

Oproepen die uitsluitend gericht zijn op ledenwerving zijn wel toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

- uit de oproepen komt naar voren, dat nieuwe leden voor ten minste één jaar lid worden en contributie verschuldigd zijn;

- de oproepen bevatten geen aanduiding van economische voordelen die verbonden zijn aan het lidmaatschap;

- de oproepen worden telkens slechts eenmaal uitgezonden in een onderbreking tussen twee als zodanig aangekondigde onderscheiden programmaonderdelen;

- de oproepen duren niet langer dan 30 seconden;

- de totale duur van deze oproepen bedraagt per omroepvereniging niet meer dan:

- op de radio: 7 minuten per week;

- op de televisie: 24 minuten per kwartaal;

- per zendernet: 2 minuten per dag.

Overige oproepen in het kader van ledenwerving zijn niet toegestaan. In bijzondere gevallen kan voor het doen van dergelijke oproepen toestemming worden verleend.

3.4. Het verstrekken van op geld waardeerbare voordelen aan leden

In het kader van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder b, van de Mediawet wordt aan de omroepverenigingen slechts toestemming verleend voor het verstrekken van een voordeel aan hun leden, voorzover het voordeel bestaat uit

- ofwel een korting op de jaarlijkse kosten van een abonnement van het lid op een programmablad van de omroepvereniging, waarbij de waarde van de korting niet meer bedraagt dan de jaarcontributie welke door de betrokken omroepvereniging in rekening is gebracht,

- ofwel een korting ter waarde van genoemde jaarcontributie op de kosten van een door het lid van de omroepvereniging af te nemen product of andere dienst, niet zijnde het lidmaatschap zelf, mits de korting niet meebrengt dat het lid jaarlijks minder dan het in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a van de Mediawet bedoelde minimumbedrag aan de betrokken omroepvereniging betaalt.

Onder omroepverenigingen en leden worden ook respectievelijk aspirant-omroepverenigingen en aspirant-leden begrepen.

Anders dan onder de oude regeling mogen geen voordelen meer worden verstrekt voor het aanbrengen van nieuwe leden en mag slechts eenmaal per jaar een korting ter waarde van de jaarcontributie onder de hierboven genoemde voorwaarden aan een lid worden verstrekt.

3.5. Financiering van verenigingsactiviteiten

Het Commissariaat gaat er vanuit dat de inkomsten uit verenigingsactiviteiten dienen te worden aangewend voor de verzorging van het programma met uitzondering van die inkomsten die rechtstreeks voortvloeien uit en besteed worden aan verenigingsactiviteiten.

Daarnaast biedt artikel 57c, eerste lid, van de Mediawet juncto artikel 17 van het Mediabesluit een alternatieve mogelijkheid voor de financiering van verenigingsactiviteiten.

Ten behoeve van het toezicht op de verenigingsactiviteiten wordt jaarlijks door de omroepverenigingen overeenkomstig de voorschriften in het Handboek Financiële Verantwoording in de aan het Commissariaat toe te zenden jaarrekening afzonderlijk verslag uitgebracht over de verenigingsactiviteiten.

In deze jaarrekening dienen de kosten en opbrengsten van alle door de omroepvereniging verrichte verenigingsactiviteiten afzonderlijk te worden verantwoord. De daarbij te verstrekken toelichting bevat de gespecificeerde opbrengsten alsmede de gespecificeerde kosten en het netto resultaat.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

De Regeling Exploitatie Intellectuele Eigendomsrechten (REXIE), de Regeling Nevenactiviteiten en Ledenwerving 1992 alsmede de Regeling Nevenactiviteiten en Ledenwerving Lokale en Regionale Omroep 1989 zijn vervallen op 15 maart 1998.

Hetzelfde geldt voor de aan de NOS en de omroepverenigingen gegeven ’Aanwijzingen met betrekking tot de vaststelling van het resultaat van nevenactiviteiten’ alsmede de ’Aanwijzingen met betrekking tot saldering van positieve en negatieve resultaten van nevenactiviteiten’.

Deze Richtlijn vervangt de Richtlijn Neven- en Verenigingsactiviteiten Publieke Omroep zoals vastgesteld bij besluit van 24 februari 1998 en nadien gewijzigd bij besluit van 29 september 1998, en treedt in werking op 1 oktober 1999.

Naar boven