Uitspraken Veterinair Tuchtcollege

Zaaknr. 98/070

Uitspraak in de zaak van X, klager, wonende te A, tegen Y, beklaagde, wonende te B.

De procedure

1. Bij klaagschrift van 25 september 1998, aangevuld bij schrijven van 20 januari 1999, heeft klager zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft bij schrijven van 16 november 1998, aangevuld bij schrijven van 22 februari 1999, gereageerd op de klacht.

Het College heeft de zaak op 15 april 1999 ter zitting behandeld. Klager was in persoon aanwezig. Beklaagde was eveneens in persoon aanwezig en werd bijgestaan door Z.

De klacht

2. In de schriftelijke klacht, zoals mondeling toegelicht ter zitting, verklaart klager - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Op 27 juni heeft klager zich om 14:30 uur telefonisch tot een dierenartsenpraktijk gewend met het verzoek om spoedhulp te verlenen omdat zijn paard ernstige koliekverschijnselen vertoonde. Om 15:00 uur heeft klager opnieuw de praktijk gebeld, waarop hem werd medegedeeld dat de dierenarts na zijn telefoontje meteen was vertrokken. Beklaagde arriveerde echter pas om 15:25 uur. Op dat moment had klager het paard, dat zich doodziek toonde en droop van het zweet, al een uur in de benen gehouden. Klager heeft ter zitting verklaard dat het paard steeds sterker de neiging had om te gaan liggen, dat hij constateerde dat de oren in de nek lagen en dat de ogen een vreemde uitstraling vertoonden. Beklaagde heeft bij het onderzoek van het paard alleen de buik gepalpeerd en de temperatuur opgenomen; de pols en slijmvliezen heeft hij niet gecontroleerd. Volgens hem was er sprake van een koliek; hij heeft het paard een injectie met Buscopan toegediend en op verzoek van klager tevens paraffine toegediend, alsmede geadviseerd om het paard op stal te zetten en na een half uur wat hooi en water te geven. Volgens beklaagde zou het paard de volgende dag wel weer wat kunnen werken.

3. Na de behandeling was de toestand van het paard nog steeds erg slecht en een kwartier nadat beklaagde was vertrokken trad er een verslechtering op. Klager heeft zich daarom om 16:00 uur telefonisch tot een andere dierenarts gewend, die om 16:15 uur arriveerde. Deze dierenarts heeft het paard uitgebreid onderzocht en geconstateerd dat de slijmvliezen reeds een witte kleur begonnen te vertonen; op grond daarvan concludeerde hij dat er vermoedelijk sprake was van een afsluiting van de dunne darm en heeft hij zijn bezorgdheid over de afloop uitgesproken. Hij heeft het paard een sterke pijnstiller toegediend en om 16:35 uur heeft hij het paard naar een kliniek doorverwezen. Toen het paard om 18:35 uur in de kliniek arriveerde was het inmiddels soporeus en kon het nauwelijks meer op de benen staan. Het tandvlees was paars en de extremiteiten waren ijskoud. In overleg met de dienstdoende dierenarts heeft klager besloten om het paard te laten inslapen.

4. Klager verwijt beklaagde dat hij te laat is gearriveerd bij een spoedconsult. Voorts wordt beklaagde verweten dat hij het paard op een oppervlakkige wijze heeft onderzocht, een onjuiste behandeling heeft ingezet en foute adviezen heeft verstrekt; klager wijst er in dit verband op dat beklaagde het zweten van het paard niet heeft onderkend als een ziekteverschijnsel, doch slechts als een gevolg van activiteit heeft beschouwd en zich er evenmin rekenschap van heeft gegeven dat de ziekteverschijnselen bij een fjordenpaard anders zijn omdat deze paarden een hogere pijndrempel hebben; ook is klager van mening dat beklaagde de paraffine niet oraal doch via een neussonde had moeten toedienen; voorts wijst klager op het feit dat, omdat er slechts enige mest afkwam, beklaagde met een mogelijke afsluiting van de darm rekening had moeten houden en in dat verband een rectaal onderzoek had moeten verrichten. Tevens wordt beklaagde verweten dat hij jegens klager een nonchalante en badinerende houding heeft aangenomen door de bezorgdheid van klager over de toestand van het paard op geen enkele wijze te delen.

Het verweer

5. In zijn verweerschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Op 27 juni 1998 is beklaagde, die zelfstandig gevestigd is als dierverloskundige en daarnaast op afroep beschikbaar is als dierenartsassistent voor een dierenarts, door deze dierenarts gebeld met de vraag of hij in de gelegenheid was om een spoedconsult af te leggen bij een paard met een koliek. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat de dierenarts hem had gevraagd om het paard eerste hulp te verlenen. Beklaagde is na het telefoontje van de dierenarts direct op pad gegaan en is na ongeveer 20 minuten bij klager gearriveerd. Het consult heeft circa 30 minuten geduurd. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat hij eerst de anamnese heeft afgenomen; omdat het paard volgens de anamnese onrustig was en de neiging had om te gaan liggen heeft beklaagde geconcludeerd dat sprake was van koliekverschijnselen. Hij heeft het paard onderzocht en vastgesteld dat sprake was van een lichte verhoging; beklaagde heeft ter zitting verklaard dat het paard wat zweterig was en dat sprake was van een temperatuur van 39 graden Celcius. Hij heeft tevens verklaard dat hij bij controle van de slijmvliezen en het ausculteren geen afwijkingen heeft vastgesteld en dat het paard weinig borborygmie vertoonde. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat sprake was van een hartslag van meer dan 50 en dat hij de turgor niet heeft gecontroleerd. Beklaagde heeft het paard een injectie met Buscopan toegediend, alsmede oraal paraffine toegediend; hij heeft ter zitting verklaard dat hij vóór het instellen van de behandeling geen contact met de dierenarts heeft gehad. Beklaagde heeft klager vervolgens geadviseerd om het paard op stal te zetten en bij verslechtering van de toestand van het paard direct contact op te nemen met de dierenartsenpraktijk. Beklaagde heeft de praktijk na zijn consult geïnformeerd omtrent zijn bevindingen. Daarna heeft beklaagde niets meer vernomen.

6. Beklaagde is van mening dat hij het paard naar eer en geweten heeft behandeld. Hij wijst erop dat het toedienen van paraffine via een neussonde gecontraïndiceerd was en dat het niet gebruikelijk is om bij een eerste bezoek een rectaal touché uit te voeren indien er mest afkomt. Voorts merkt hij op dat er tijdens het consult spontaan veel mest is afgekomen en dat het paard geen aanstalten maakte om te gaan rollen en niet getrapt heeft naar de buik. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat hij niet de indruk had dat het paard zich in een ernstige toestand bevond; hij had juist de indruk dat het paard aan de beterende hand was omdat er al een uur met het paard was gelopen en het paard op het moment van het onderzoek geen neiging meer had om te trappen of te gaan liggen en er mest afkwam. Beklaagde heeft tevens ter zitting verklaard dat het type paard geen aanleiding vormde om anders te oordelen.

Vaststaande feiten

7. Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken, feiten.

Op 27 juni 1998 heeft beklaagde op verzoek van een dierenarts in zijn hoedanigheid van paraveterinair (dierenartsassistent) het (koudbloed)paard van klager onderzocht omdat het paard koliekverschijnselen vertoonde. Hij heeft het paard onderzocht en daarbij geconstateerd dat sprake was van een temperatuur van 39 graden Celcius en een hartslag van meer dan 50. Voorts heeft hij geconstateerd dat het paard rustig was. Hij heeft vóór het instellen van de behandeling geen overleg met de dierenarts gepleegd. Hij heeft het paard een injectie met Buscopan toegediend en oraal paraffine toegediend, alsmede geadviseerd om het paard droog te wrijven en op stal te zetten. Beklaagde had de indruk dat het paard aan de beterende hand was. De opvolgend dierenarts heeft verklaard dat sprake was van een ernstig ziek paard; er was sprake van een sterk verhoogde pols en een vertraagde CRT; op grond daarvan heeft hij geconcludeerd dat er sprake was van een zeer ernstig geval van darmkoliek en dat er waarschijnlijk sprake was van een afsluiting van de dunne darm. Hij heeft het paard behandeld met een hoge dosering Finadyne en heeft het paard naar een kliniek doorverwezen. De dierenarts van de kliniek heeft verklaard dat de prognose uiterst dubieus was en dat in overleg met klager is besloten om het paard te laten inslapen.

Overwegingen

8. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van paraveterinair (dierenartsassistent) had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde in beperkte omvang mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

9. Het College zal eerst bespreken de klacht dat beklaagde de onderhavige visite te laat heeft afgelegd. Het College stelt vast dat partijen terzake tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Immers, klager heeft verklaard dat beklaagde pas een uur nadat hij de dierenartsenpraktijk had verzocht om spoedhulp te verlenen is gearriveerd, terwijl hij volgens de praktijk direct na zijn telefoontje op pad was gegaan. Beklaagde daarentegen heeft verklaard dat hij, nadat de dierenarts hem telefonisch had verzocht om het paard van klager eerste hulp te verlenen, direct op pad is gegaan en dat hij 20 minuten later bij klager is gearriveerd. Hieruit volgt dat de juistheid van de stelling van klager, dat beklaagde kan worden verweten dat hij te laat bij klager is gearriveerd, niet is komen vast te staan, zodat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

10. Het College zal thans bespreken de klacht dat, samengevat, beklaagde het paard onjuist heeft onderzocht en behandeld. Het College is van oordeel dat, gelet op de door klager gedane mededelingen omtrent de gezondheidstoestand van het (koudbloed)paard en de door beklaagde zelf geconstateerde verschijnselen, waaronder een temperatuur van 39 graden Celcius en pols van meer dan 50 slagen, beklaagde geen blijk heeft gegeven van voldoende inzicht in de ernst van de situatie waarin het paard van klager zich bevond. Het College is van mening dat het in het onderhavige geval op de weg van beklaagde had gelegen om onmiddellijk na constatering van deze verschijnselen de hulp van een dierenarts in te roepen. Zulks valt beklaagde naar het oordeel van het College temeer te verwijten, nu ook is komen vast te staan dat het onderzoek en de daarop volgende behandeling van het paard door beklaagde niet op aanwijzing en onder controle van een dierenarts, als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van het Besluit Paraveteriairen, heeft plaatsgevonden. Het College concludeert dan ook dat beklaagde ernstig te kort is geschoten in zijn handelen als paraveterinair (dierenartsassistent), zodat dit onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard.

11. Het College zal tot slot bespreken de klacht dat klager een verwijt treft vanwege, samengevat, de wijze waarop hij is opgetreden. Klager heeft in dit verband verklaard dat beklaagde er bij zijn optreden geen blijk van heeft gegeven dat hij de ernst van de situatie onderkende en hem evenmin heeft laten blijken dat hij de bezorgdheid van klager deelde. Beklaagde heeft in dit verband verklaard dat hij naar eer en geweten heeft gehandeld en de indruk had dat het paard aan de beterende hand was. Nu de verklaringen van partijen elkaar op dit punt tegenspreken en de wijze van optreden van beklaagde voor het overige kan worden toegeschreven aan diens - zoals hierboven overwogen - onjuiste inschatting van de ernst van de toestand waarin het paard zich bevond, is het College van oordeel dat dit onderdeel van de klacht niet tot een gegrondverklaring daarvan kan leiden.

12. Het vorenstaande voert het College tot de conclusie dat de klacht deels gegrond en deels ongegrond moet worden verklaard. Ten aanzien van de op te leggen maatregel is het College van oordeel dat, aangezien beklaagde noch tijdens de behandeling van het paard, noch schriftelijk of ter zitting voldoende blijk van inzicht in de ernst van de situatie heeft gegeven en bovendien zijn handelingen als paraveterinair (dierenartsassistent) niet op de wijze zoals voorgeschreven in de artikelen 9 en 10 van het Besluit Paraveterinairen heeft verricht, niet volstaan kan worden met een waarschuwing of een berisping. Aan beklaagde zal derhalve een boete worden opgelegd. Het College acht het voorts in het belang van een goede uitoefening van de diergeneeskunde in beperkte omvang dat aan de onderhavige uitspraak in brede zin bekendheid wordt gegeven door middel van publicatie in de staatscourant, het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, alsmede het tijdschrift VEDIAS Info van de vereniging van dierenarts assistenten.

Beslissing

Het College:

- Verklaart de klacht gegrond voor zover deze inhoudt dat beklaagde het paard van klager onjuist heeft onderzocht en behandeld;

- Verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

- Legt beklaagde een geldboete van f 1000,- op als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

- Beveelt dat deze uitspraak, onder weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publikatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en het tijdschrift VEDIAS Info van de vereniging van dierenarts assistenten.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door dr. mr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, en de leden drs. H.W. Bosch, drs. J.C.M. van Dijck, C.A.C.A. Hoevenaars-Bakx en N.A.M.M. Duijm, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Uitgesproken op 24 juni 1999 door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Naar boven