Uitspraken Veterinair Tuchtcollege

Zaaknr. 98/054

Uitspraak in de zaak van X, klager, tegen Y, beklaagde, wonende te A.

De procedure

1. Bij klaagschrift van 9 juli 1998, aangevuld bij schrijven van 8 december 1998, heeft klager zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft bij schrijven van 2 augustus 1998, aangevuld bij schrijven van 21 januari 1999, gereageerd op de klacht.

Het College heeft de zaak op 25 maart 1999 ter zitting behandeld. De X werd daarbij vertegenwoordigd door Z. Beklaagde was in persoon aanwezig en werd bijgestaan door V.

De klacht

2. In de schriftelijke klacht, zoals mondeling toegelicht ter zitting, verklaart de X - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Blijkens het door de X overgelegde proces verbaal nr 1671/98/73 heeft beklaagde op 29 januari 1998 op verzoek van veehouder W bloedmonsters genomen teneinde met het oog op de export van deze runderen een abortusvrij verklaring te kunnen verkrijgen. In zeker twee gevallen heeft beklaagde daarbij bewust bloed afgenomen van een en hetzelfde dier en deze monsters naar de S (nader: R) opgestuurd als zijnde een bloedmonster afkomstig van een ander, ook te onderzoeken dier. Beklaagde heeft daardoor ten onrechte en in strijd met de waarheid verklaard dat alle 27 monsters van de op de bloedlijst vermelde 27 runderen afkomstig waren.

Immers:

- Uit de door de R gemaakte analyse van de ingezonden bloedmonsters is gebleken dat het bloed in de bloedbuisjes van rund 4 levensnummer 143 724 438 en rund 6 levensnummer 143 724 445, alsmede rund 7 levensnummer 798 321 017 en rund 9 levensnummer 603 974 005 niet significant van elkaar verschilden;

- Beklaagde heeft verklaard dat hij op 29 januari 1998 bloed heeft getapt bij de runderen op het bedrijf van W, hetgeen bestond uit een rundveebeslag van 26 vrouwelijke runderen en 1 stier van het ras Blonde d’Aquitaine. Hij heeft voorts verklaard dat hij bij de eerste koe gelijk een klap van een poot op zijn bovenbeen kreeg en dat twee runderen niet wilden stilstaan, zodat hij daarvan geen bloed kon krijgen. Hij heeft erkend dat hij daarom van 2 andere rustige runderen 2 buisjes bloed vol heeft laten lopen en dat hij op de buisjes bloed de levensnummers van twee andere runderen, waarvan hij geen bloed had afgenomen, heeft gezet.

3. De X is van oordeel dat, doordat beklaagde de bloedlijst niet naar waarheid heeft ingevuld, beklaagde in zodanige mate is tekortgeschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Immers, de runderen waarvan geen bloedmonster waren afgenomen, konden daardoor door de R niet worden beoordeeld op het vóórkomen in hun bloed van antistoffen tegen Brucella abortus en het enzoötische leucosevirus, met als gevolg dat daardoor de gezondheidsstatus van het onderhavige bedrijf op onvolledige gronden bepaald zou kunnen worden. De X is van mening dat de handelwijze van beklaagde het systeem van waarborging van elkaar opvolgende verklaringen, en - in het verlengde daarvan - de exportpositie van Nederland in gevaar heeft gebracht en dat hij zodoende in strijd met artikel 14, aanhef en onder b, van de WUD heeft gehandeld. De X heeft ter zitting verklaard dat de door beklaagde gememoreerde omstandigheden voor een dierenarts geen aanleiding mogen vormen om dan maar zijn eigen regels te stellen, doch aanleiding had moeten zijn om hieromtrent in overleg te treden met de R.

Het verweer

4. In zijn verweerschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Beklaagde wijst er op dat de runderen van W exceptioneel agressief van aard zijn en dat het ontwijken van slaande bewegingen van de poten, gelet op de wijze waarop de dieren in de stal staan, vrijwel onmogelijk is. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij al 25 jaar op dit bedrijf komt en de status van het bedrijf derhalve goed kent en in dat kader van oordeel was dat de met behulp van de door hem ingezonden monsters een ruim voldoende beeld van de status van het bedrijf zou worden verkregen. Hij heeft tevens ter zitting verklaard dat hij ook wel eens onvolledige bloedlijsten naar de R heeft opgestuurd en daarop nooit enige reactie heeft ontvangen. Hij heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij niet heeft overwogen om van de lastige dieren geen bloedmonster af te nemen; voorts heeft hij opgemerkt dat hij niet wist dat nader overleg met de R tot de mogelijkheden behoorde.

5. Beklaagde is van oordeel dat in casu de gezondheidszorg voor dieren niet is geschaad omdat veehouder W zijn runderen niet exporteert; hij heeft in dit verband ter zitting verklaard dat hij weet dat deze runderen voor de slacht worden verkocht, doch dat hij zich er tevens van bewust is dat export van deze dieren door derden niet uitgesloten is. Beklaagde is daarnaast van mening dat de R met betrekking tot het in gevaar brengen van de exportpositie met twee maten meet omdat de R geen actie onderneemt tegen een andere veehouder in hetzelfde gebied die al twee jaar weigert om bloedmonsters te laten afnemen; beklaagde heeft echter ter zitting verklaard dat hij inziet dat dit argument in casu niet relevant is. Beklaagde wijst er voorts op dat T van de R hem in het telefoongesprek van 9 februari 1998 direct had moeten mededelen dat zijn verklaring op schrift zou worden gesteld. Doordat beklaagde niet de gebruikelijke waarschuwing heeft gekregen, is hij niet in de gelegenheid geweest om zijn uitspraken zorgvuldig af te wegen; beklaagde heeft in dit verband ter zitting verklaard dat hij de indruk had dat T had gehoord dat hij een trap van een rund had opgelopen en dat hij naar zijn gezondheid wilde informeren en zich derhalve door het verloop van het gesprek op het verkeerde been gezet voelde; hij heeft tevens verklaard dat hij, indien T hem wel zou hebben gewaarschuwd, geen andersluidende verklaring zou hebben afgelegd.

6. Beklaagde heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde erkend dat hij op 29 januari 1998 onjuist heeft gehandeld; hij schrijft deze handelwijze - die niet in zijn aard ligt - toe aan het feit dat hij als gevolg van de trap van het rund een black-out moet hebben gehad; ook de inhoud van zijn verweerschrift en zijn akte van dupliek van respectievelijk 4 augustus 1998 en 21 januari 1999 moet in dit licht worden bezien en toegeschreven worden aan een proces van verdringing van hetgeen er op 29 januari 1998 is gebeurd. Beklaagde doet dan ook een beroep op clementie; hij verzekert dat een en ander in de toekomst niet meer zal voorkomen aangezien hij een zorgvuldig practicus is en ook als zodanig bekend staat.

Vaststaande feiten

7. Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken, feiten.

Op 29 januari 1998 heeft beklaagde op verzoek van veehouder V bloedmonsters genomen ten behoeve van het onderzoek door de R op het vóórkomen van antistoffen in het bloed van de op het bedrijf aanwezige runderen tegen Brucella abortus en het enzoötische leucosevirus. Uit de door de R gemaakte clusteranalyse van de ingezonden bloedmonsters is gebleken dat het bloed in de bloedbuisjes van het op de bloedlijst vermelde rund 4 levensnummer 143 724 438 en rund 6 levensnummer 143 724 445, alsmede rund 7 levensnummer 798 321 017 en rund 9 levensnummer 603 974 005 niet significant van elkaar verschilden. Beklaagde heeft erkend dat hij van 2 rustige runderen 2 buisjes bloed heeft laten vollopen en dat hij op de bloedbuisjes de levensnummers van twee andere runderen, waarvan hij geen bloed heeft kunnen afnemen, heeft vermeld en als zodanig met de ingevulde bloedlijst naar de R heeft opgestuurd.

Overwegingen

8. In geding is of beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

9. het College zal eerst bespreken het verweer van beklaagde, dat T in het telefoongesprek van 9 februari 1998 heeft verzuimd om hem op zijn zwijgrecht te wijzen. Het College overweegt dat de plicht tot het geven van deze zogenaamde cautie in het tuchtrecht niet aan de orde is en dat overigens T geen ambtenaar is in de zin van artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze plicht niet op hem rust. Voorts overweegt het College dat uit proces-verbaal nr. 1671/98/73 blijkt dat de verklaring van beklaagde ten overstaan van de opsporingsambtenaar van de AID is afgelegd nadat beklaagde de cautie was gegeven. Daarnaast geldt dat beklaagde ter zitting heeft verklaard dat hij, zo hij door T het begin van het gesprek wel zou zijn gewaarschuwd, een gelijkluidende verklaring zou hebben afgelegd. Het College concludeert derhalve dat er geen gronden zijn om te concluderen dat beklaagde tijdens het vooronderzoek in zijn verdediging is geschaad, zodat dit verweer dient te worden verworpen.

10. Het College overweegt ten aanzien van het verweer van beklaagde, dat er bij de onderhavige tuchtrechtelijke vervolging sprake is van willekeur dan wel strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat de R bij een ander bedrijf geen actie heeft ondernomen, dat niet is gebleken dat het in het door beklaagde genoemde geval gaat om een gelijke of vergelijkbare zaak, welke door de R respectievelijk de X verschillend zou zijn behandeld. Hieruit volgt dat dit verweer eveneens dient te worden verworpen.

11. Het College zal thans bespreken de klacht dat beklaagde, samengevat, met betrekking tot het invullen van de bloedlijst onjuist heeft gehandeld. Vast staat dat beklaagde op 29 januari 1998 in twee gevallen bewust bloed heeft afgenomen van één en hetzelfde rund en dat hij deze monsters in het kader van het onderzoek naar het vóórkomen van antistoffen tegen Brucella abortus en het enzoötische leucosevirus naar de R heeft opgestuurd als zijnde een bloedmonster afkomstig van een ander rund. Het College is van mening dat hij daardoor de waarheid geweld heeft aangedaan en de gezondheidszorg voor dieren, alsmede de exportpositie van Nederland ernstig in gevaar heeft kunnen brengen. Het verweer van beklaagde, dat hiervan in casu geen sprake is omdat hij het bedrijf goed kent en hij weet dat de runderen alleen voor de slacht worden verkocht, is daarbij niet relevant.

12. Thans zal het College bespreken de vraag of beklaagde van zijn handelen een verwijt kan worden gemaakt. Beklaagde heeft bij wijze van verweer aangevoerd dat de onderhavige handelwijze - die niet in zijn aard ligt - dient te worden toegeschreven aan de omstandigheid dat hij tijdens het afnemen van de bloedmonsters door een van de runderen een flinke trap had gekregen. Ook heeft hij erop gewezen dat de onderhavige runderen erg agressief zijn en dat de wijze waarop zij in de stal staan het afnemen van bloedmonsters bemoeilijken. Het College heeft er weliswaar begrip voor dat beklaagde op dat moment de pijnlijke gevolgen van deze trap ondervond en dat het lastig was om op het onderhavige bedrijf bloed af te nemen, doch is van mening dat dit geen rechtvaardiging kan zijn voor zijn handelwijze. Het College is in dit verband van mening dat van een dierenarts te allen tijde mag worden verwacht dat hij een onderzoek als het onderhavige overeenkomstig de daartoe gestelde voorschriften uitvoert en dat hij - ingeval hij daartoe door omstandigheden niet (meer) in staat is - andere, passende, maatregelen dient te treffen, zoals het sederen van de runderen, het staken van de werkzaamheden of het plegen van nader overleg met de R.

13. Het College concludeert derhalve dat beklaagde door zijn handelwijze de gezondheidszorg voor dieren ernstig in gevaar heeft gebracht en dat de door beklaagde ter verdediging van zijn handelwijze aangevoerde omstandigheden geen aanleiding vormen om hem daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.

14. Conclusie is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. College is van oordeel dat, gelet op de langdurige beroepsuitoefening van beklaagde, het feit dat hij onmiddellijk heeft erkend dat hij onjuist heeft gehandeld, alsmede het feit dat hij ter zitting inzicht heeft gegeven van het feit dat zijn handelwijze onjuist is geweest en dat hij de verzekering heeft gegeven dat hij deze fout niet nogmaals zal maken, volstaan kan worden met een het opleggen van een boete van f 2500,- en een voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden met een proeftijd van een jaar. Het College acht het voorts in het algemeen belang dat aan deze uitspraak ruime bekendheid wordt gegeven door middel van publicatie van de uitspraak in de Staatscourant en het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Beslissing

Het College:

- Verklaart de klacht gegrond;

- Geeft beklaagde een boete als bedoeld in artikel 16, onderdeel c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (WUD) ter hoogte van f 2500,—;

- Legt beklaagde een schorsing op van drie maanden in de hem krachtens de WUD verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de WUD;

- Beveelt dat aan deze schorsing geen uitvoering zal worden gegeven tenzij bij latere beslissing van het College anders wordt gelast op de grond dat beklaagde gedurende een proeftijd van een jaar zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14 van de WUD;

- Beveelt dat deze uitspraak, met weglating van de namen en de woonplaatsen van de daarin genoemde personen, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publikatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door dr. mr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, en de leden drs. J.C.M. van Dijck, drs. I.H. Harms, drs. J.G. Neuteboom en drs. A.S. Spruit, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Uitgesproken op 10 juni 1999 door mr. Dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Naar boven