Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrealties

Categorie: opsporing

Rechtskarakter: aanwijzing i.d.z.v. artikel 130, lid 4 Wet RO

Afzender: College van procureurs-generaal

Adressaat: Hoofden van de parketten

Registratienummer: 1999A025

Datum vaststelling: 16-2-1999

Datum inwerkingtreding: 1-10-1999

Geldigheidsduur: 1-10-2003

Wetsbepalingen: artt. 242 t/m 245, 247, 248ter, 249 en 250 WvSr, voorzover het seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties betreft.

Bijlage(n): 3

Achtergrond

De indruk bestaat dat het aantal aangiften van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties de afgelopen jaren is gestegen. Met aangiften van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties worden aangiften bedoeld van handelingen met een seksuele intentie waarbij de aangever in een afhankelijkheidsrelatie staat of stond tot degeen die als dader wordt genoemd.

Vanaf de invoering van de richtlijnen De Beaufort voor de bejegening van slachtoffers van seksuele misdrijven in 1986, is de wijze waarop slachtoffers werden behandeld door politie en het OM veranderd. slachtoffers worden eerder serieus genomen en zorgvuldiger benaderd. Dat moet zo blijven. Tegelijkertijd kan de kwaliteit van de opsporing op punten verbeterd worden. Sommige zedenzaken gaan nog te vaak gepaard met een emotionele benadering. Dat staat de professionaliteit soms in de weg.

Het is wenselijk gebleken om in het bijzonder voor de opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties de verlangde professionaliteit te normeren. Dat geldt zowel ten aanzien van de kwaliteit van de mensen die beroepshalve betrokken zijn bij de opsporing en vervolging van zedenzaken als ten aanzien van de onderbouwing van de stappen die in dergelijke zaken worden genomen.

Met seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties worden die vormen van misbruik bedoeld waarbij handelingen plaatsvinden met een seksuele intentie en waarbij het slachtoffer in een afhankelijkheidsrelaties staat of stond tot de dader. Daaronder zijn in ieder geval begrepen de gevallen van ontucht met misbruik van gezag die in art. 249 WvSr worden genoemd.

Samenvatting

In deze aanwijzing worden regels gesteld voor de opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. Voor de zedenmisdrijven waarop deze aanwijzing betrekking heeft, geldt tevens de aanwijzing bejegening slachtoffers van zedendelicten (reg. nr. 1999A020).

Opsporing

1. Vier fasen in het opsporingsonderzoek

De opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties is onderverdeeld in vier fasen. In deze fasen is aangegeven met welke factoren rekening gehouden moet worden, hoe de oordeelsvorming verantwoord kan gebeuren en welke voorwaarden moeten zijn vervuld alvorens tot handelen over wordt gegaan.

Het informatieve gesprek (fase 1)

De formele aanzet tot de opsporing, de aangifte, is van groot belang voor het verdere onderzoek in zaken van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. Daarom is zorgvuldigheid, controleerbaarheid en neutraliteit geboden. Om dit beter te kunnen garanderen is de aanloop tot de aangifte genormeerd in paragraaf 2.

De aangifte (fase 2)

Uitgangspunt is dat de melding in tijd wordt gescheiden van de aangifte. Direct bij de melding worden de consequenties van een eventuele aangifte besproken. De melding en het bespreken van de consequenties vormen tezamen het informatieve gesprek. In principe kan na een periode van overweging aangifte volgen. Regels hiervoor zijn beschreven in paragraaf 3.

Het opsporingsonderzoek (fase 3)

Als een melding leidt tot een aangifte, vangt normaliter het opsporingsonderzoek aan. Dit is in zijn algemeenheid niet anders dan bij andere zware misdrijven. Op enkele aspecten zijn nadere regels gegeven. Deze komen aan de orde in paragraaf 4.

De toepassing van dwangmiddelen (fase 4)

De toepassing van dwangmiddelen is een aspect van het opsporingsonderzoek dat apart wordt behandeld in paragraaf 5.

2. Het informatieve gesprek tussen melder en opsporingsambtenaar (fase 1)

Het informatieve gesprek bestaat uit twee gedeelten: de melding en het bespreken van de consequenties van een aangifte.

Melding

Een melding dient zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vijf werkdagen na het eerste contact te kunnen worden gedaan bij een deskundige opsporingsambtenaar. Vijf dagen is de maximale termijn die aanvaardbaar wordt geacht voor de melder terwijl dit voor de politieorganisatie een redelijke termijn wordt geacht een deskundige opsporingsambtenaar in te plannen voor het meldingsgesprek.

De vereiste deskundigheid bij de opsporingsambtenaar bestaat hierin dat hij de functie bekleedt van rechercheur, overwegend belast met (jeugd- en) zedenzaken, en, ten tweede, dat hij is opgeleid voor het behandelen van zedenzaken. Zodra eindtermen zijn vastgesteld voor politieambtenaren belast met de behandeling van zedenzaken, dient hij aan deze eindtermen te voldoen. Tot die tijd volstaat het dat de opsporingsambtenaar heeft deelgenomen aan de zedenzaken-module van het Instituut voor Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde of aan de cursus seksueel (afwijkend) gedrag èn de training omgaan met seksueel geweld van de Stichting Politievormingscentrum.

Bij het meldingsgesprek moet de melder zo goed als mogelijk de kans krijgen het gehele verhaal te vertellen. Onderbrekingen zijn geoorloofd om de draad van het verhaal te kunnen blijven volgen. De ambtenaar moet na dit gesprek in staat zijn om de melder voor te lichten welke de consequenties zijn van het doen van aangifte. Dat betekent dat hij ten minste zicht moet hebben op welk strafbaar feit het eventueel betreft en hoe de kansen voor de opsporing liggen. (Zie verder bijlage 1)

Het komt voor dat een melder prijs stelt op aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij de melding. Er is geen bezwaar tegen als een vertrouwenspersoon aanwezig is ter morele ondersteuning. De melder moet gewezen worden op het risico dat de persoon die als vertrouwenspersoon aanwezig is bij de melding later niet meer als getuige kan worden gehoord.

Consequenties

Bij het bespreken van de consequenties van het doen van aangifte wordt informatie gegeven aan de melder wat het doen van een aangifte precies inhoudt en dat de aangifte op geluidsband wordt opgenomen. Duidelijk moet worden gemaakt dat het doen van aangifte het startsein is voor de inzet van opsporing en vervolging.

Afhankelijk van de indruk die is verkregen bij de melding kan de inhoud van het gesprek over de consequenties worden aangepast. De kern van dit gesprek is dat de melder weet wat er gaat gebeuren met een eventuele aangifte en dat de melder weet dat de sleutelvraag is of zijn aangifte bewezen kan worden. Indien het naar de mening van de opsporingsambtenaren geïndiceerd is, wordt de aangever gewezen op de mogelijke consequenties van een valse aangifte. Ook wordt de melder gewezen op hulpverleningsmogelijkheden. De toonzetting van het gesprek over de consequenties van een aangifte is voorlichtend en uitleggend. (Zie verder bijlage 2)

Na het informatieve gesprek is het aan de melder te beslissen of hij aangifte doet. In principe vindt de aangifte plaats op een later moment. Er kunnen echter redenen zijn om de aangifte direct aansluitend op te nemen. Zo’n reden kan zijn dat de melder na langdurige afweging zover is aangifte te willen doen en invoeging van een periode voor nadere overweging geen nieuwe inzichten zal kunnen brengen. Een andere reden kan zijn dat politieel ingrijpen geïndiceerd is en er om die reden geen tijd of noodzaak is dat een melder zich nader beraadt. Ook kan het gaan om een heel duidelijke zaak waarin beraad geen toegevoegde waarde heeft.

De periode tussen het informatieve gesprek en de eventuele aangifte kan door de opsporingsambtenaar gebruikt worden voor beraad met een collega, zijn leidinggevende, een officier van justitie of een andere deskundige. In een dergelijk beraad kan afgesproken worden welke strategie gevolgd zal worden als het tot een aangifte komt.

3. De aangifte (fase 2)

De aangifte wordt zo mogelijk opgenomen door dezelfde opsporingsambtenaar die het informatieve gesprek heeft gevoerd met daarbij een collega. Deze collega is een politiefunctionaris die beschikt over recherche-ervaring op het gebied van zedendelicten en die in staat is om inhoudelijk en procesmatig het aangifteverhoor te ondersteunen.

Het verhoorkoppel heeft van tevoren een strategie bepaald. Het werken in koppels heeft duidelijke voordelen: de opsporingsambtenaren kunnen elkaar aanvullen, het vergemakkelijkt een kritische beschouwing, het geeft meer gelegenheid tot observatie en het verkleint de kans op beïnvloeding door de verhoorder.

De aangifte dient opgenomen te worden op geluidsband. De waarheidsvinding, speciaal in dit soort zaken, is gediend met inzicht in het letterlijke gesprek. Het maken van bandopnames kan weerstand oproepen bij de aangever. Om dit te voorkomen is het van belang dat duidelijk wordt gemaakt welke belangen gediend worden met de bandopnames. Voor verdere aanwijzingen op dit punt zie bijlage 2.

Het komt voor dat aangevers prijs stellen op de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij de aangifte. Er is geen bezwaar tegen als een vertrouwenspersoon aanwezig is ter morele ondersteuning. Wel zal getracht moeten worden de aangever ten minste één keer apart te horen. Tevens moet de aangever gewezen worden op het risico dat de persoon die als vertrouwenspersoon aanwezig is bij de aangifte later niet meer als getuige kan worden gehoord.

Afwijkend van het informatieve gesprek is de toonzetting sturend en doorvragend. Het gaat nu niet meer alleen om de grote lijn maar ook om het doorvragen soms op detailniveau, hoe confronterend voor de aangever dit soms ook kan zijn. Inconsistenties in een aangifte worden aan de orde gesteld, niet met de bedoeling om de aangifte in twijfel te trekken maar om een bruikbare aangifte te verkrijgen. De houding is kritisch en neutraal.

Indien de wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige aangifte doet van seksueel misbruik, wordt de minderjarige als getuige gehoord. Het horen van minderjarige getuigen tussen de 4 en 12 jaar dient in beginsel, zoals in de praktijk meestal al gebeurt, audiovisueel te worden vastgelegd. Een dergelijke opname is een objectief controlemiddel en biedt de mogelijkheid om veelzeggende non-verbale aspecten van het gedrag van kinderen tijdens verhoor vast te leggen. Voor oudere kinderen en meerderjarigen is deze noodzaak niet aanwezig omdat zij in staat worden geacht zich verbaal goed uit te drukken. Als daar twijfel over is, moet ook van aangevers en getuigen ouder dan 12 jaar een audiovisuele opname gemaakt worden bij het (aangifte-) verhoor.

4. Het opsporingsonderzoek (fase 3)

Na de aangifte vangt de opsporing aan. De tot dan toe betrokken opsporingsambtenaren overleggen met de officier van justitie hoe verder te gaan met de aangifte. Daarbij speelt een belangrijke rol welke inschatting deze maakt met betrekking tot de bewijsbaarheid van de aangifte en de indruk die men heeft gekregen van de aangever. De officier van justitie kan beslissen andere deskundigen bij deze beoordeling te betrekken.

Voor het inrichten van een eventueel opsporingsonderzoek gelden geen andere eisen dan in andere zware zaken. Het is altijd de officier van justitie die de leiding van de opsporing op zich neemt.

Als er een redelijk vermoeden is van schuld kan iemand als verdachte worden aangemerkt. De enkele aangifte kan grond opleveren voor een redelijk vermoeden van schuld van degene tegen wie de aangifte is gericht. Er kunnen indicaties zijn om zeer terughoudend te zijn om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen op grond van een enkele aangifte. Dit is met name het geval als de aangifte vaag en algemeen is.

Soms vertoont een aangifte aspecten verbonden met:

- herinneringen van vóór de derde verjaardag;

- ritueel misbruik;

- hervonden herinneringen (evt. na langdurige (alternatieve) therapeutische behandeling).

In deze gevallen dient een Expertisegroep geconsulteerd te worden alvorens een inschatting te maken van de zaak en de daarop volgende beslissingen in het opsporingsonderzoek voor te bereiden. Een dergelijke consultatie is in de bovenstaande gevallen dwingend voorgeschreven. Ook voor andere (zeden-) zaken kan een consultatie ruimte bieden voor professioneel overleg of een concreet advies en een functie vervullen bij het afleggen van verantwoording over genomen beslissingen. Bijlage 3 geeft informatie over de samenstelling en werkwijze van de Expertisegroep.

Een onderzoek in een zaak waar deze aanwijzing betrekking op heeft, wordt in beginsel niet afgerond voordat er een gesprek heeft plaatsgevonden met degene tegen wie de aangifte is gericht over de inhoud van de aangifte. Indien deze persoon niet als verdachte kan worden aangemerkt, geschiedt dit op uitnodiging op het bureau. Een weigering van degene tegen wie de aangifte gericht is om op een dergelijke uitnodiging in te gaan, is geen reden hem alsnog als verdachte aan te merken tenzij hij bij de motivering van zijn weigering informatie geeft die alsnog bijdraagt aan de onderbouwing van een redelijk vermoeden van zijn schuld.

5. Toepassing van dwangmiddelen (fase 4)

Bij de toepassing van dwangmiddelen tegen verdachten is het noodzakelijk om voor ogen te houden dat het vaak om zeer ernstige zaken gaat waarbij niet alleen de aangever maar ook de verdachte en (andere) familie zich in zeer kwetsbare posities bevinden. Leedtoevoeging door de inzet van bepaalde dwangmiddelen moet zo gering mogelijk worden gehouden. In het bijzonder geldt dat ten aanzien van de beslissing om een verdachte aan te houden en in verzekering te stellen en de wijze waarop dat gebeurt. De mate van zichtbaarheid van een aanhouding moet in die beslissing worden betrokken.

Steeds moet overwogen worden of volstaan kan worden met een uitnodiging aan de verdachte om vrijwillig op het bureau te verschijnen. Dit is niet altijd geïndiceerd. Het belang van het onderzoek of de veiligheid van het slachtoffer kunnen redengevend zijn om een verdachte aan te houden.

Indien de politie verzoekt om toestemming voor aanhouding van de verdachte buiten heterdaad, kan bedoelde toestemming slechts worden verleend nadat de officier van justitie zelf kennis heeft genomen van de inhoud van de aangifte. Het faxen van het aangifteverbaal is wellicht (vooralsnog) de meest eenvoudige weg waarlangs dit gestalte kan krijgen. De officier van justitie kan zijn beoordeling van het proces-verbaal van aangifte toetsen door de Expertisegroep te consulteren of door het proces-verbaal van aangifte voor te leggen aan een collega.

Alvorens de officier van justitie een vervolgingsbeslissing neemt, wordt de verdachte verhoord.

Overgangsrecht

De beleidsregels in deze aanwijzing hebben onmiddellijke gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.

Bijlage 1 Wat aan de orde dient te komen bij de melding

Wat is er (globaal) gebeurd?

Hoe is dat bekend geworden (bijvoorbeeld als het om een kind gaat)?

Waar is het gebeurd?

Wanneer is het gebeurd?

Wie is/zijn slachtoffers?

Wie is/zijn verdachten?

Zijn er getuigen?

Zijn er sporen?

Geeft men toestemming voor medisch onderzoek?

Is een therapeut/hulpverlener ingeschakeld?

Is er toestemming voor inzage in medische dossiers?

Is een dagboek bijgehouden?

Zijn er foto-/video-opnamen gemaakt?

Is er met anderen gesproken?

Heeft de melder boeken over het onderwerp gelezen?

Wat is het motief voor aangifte?

Bijlage 2 Wat aan de orde dient te komen bij het bespreken van de consequenties van een aangifte

Verwachtingen van een politieonderzoek bij de melder;

Uitleg over doel/status van een aangifte;

Uitleg over de procedure;

- juridische uitleg over verjaring, bewijzen/geloven, hoger beroep e.d.

Wijzen op:

- mogelijke kritische vragen en uitleg

- opname van de aangifte op geluidsband

De waarheidsvinding, speciaal in het soort zaken waar deze aanwijzing op ziet, is gediend met inzicht in het letterlijke gesprek van de aangifte. Tevens wordt hiermee voorkomen dat de verdachte zich onterecht beroept op onrechtmatigheden tijdens het verhoor. In het uiterste geval, wanneer een aangever ook na uiteenzetting van de dringende redenen, niet instemt met het maken van de geluidsopname, kan het opnemen van een proces-verbaal van aangifte niet geweigerd worden. Aangever wordt op de hoogte gebracht van mogelijk negatieve consequenties van het ontbreken van een geluidsopname van het aangifteverhoor. Tevens wordt er aantekening van gemaakt in het proces-verbaal van aangifte. De opname wordt niet per definitie als processtuk aangemerkt. Wel brengen beginselen van behoorlijke procesorde met zich mee dat aan de verdediging de kennisneming van de opnames niet mag worden onthouden. De officier van justitie en de rechter-commissaris kunnen besluiten (een deel) van de opname in het strafdossier op te nemen, bijvoorbeeld als een deel van het proces-verbaal wordt betwist door de verdediging.

De band wordt bewaard totdat de zaak in hoogste instantie is afgedaan.

- mogelijkheid van meerdere verhoren

- kans op vervolging

- RC-verhoor

- openbaarheid van de zitting

- bijstand vertrouwenspersoon

- mogelijkheid medisch onderzoek

- consequenties van een valse aangifte

Wijzen op de mogelijkheid dat het slachtoffer moet worden gehoord (indien melder niet het slachtoffer is), de consequenties die dat voor een kind kan hebben en dat daarvoor toestemming nodig is van de wettelijk vertegenwoordiger;

Studioverhoor bij een kind tussen de 4 en de 12 jaar;

Mogelijkheid dat (andere) getuigen worden gehoord;

Aangeven van alternatieven (hulpverlening, civiele procedure);

Aanbod bedenktijd.

Bijlage 3

Deze bijlage geeft belangrijke informatie over de (verplichte) advisering door de Expertisegroep. Een nadere toelichting waarin een aantal punten verder is uitgewerkt, volgt nog. Voor overleg en vragen kunt u zich wenden tot het coördinatiepunt.

Coördinatiepunt

Het coördinatiepunt voor het indienen van adviesaanvragen ligt bij de divisie CRI van het Korps Landelijke Politie Diensten. In de huidige organisatie van de divisie CRI is dit de programmaleider Moord en Zeden, de heer mr. drs. P. Van den Eshof. Telefonisch is hij bereikbaar op nummer 079-3459253

Samenstelling en werkwijze van de Expertisegroep

De Expertisegroep bestaat uit deskundigen afkomstig uit drie verschillende disciplines:

1. klinisch psychologen, psychiaters en pedagogen;

2. psychologen die gespecialiseerd zijn in functieleer;

3. ervaren zedenrechercheurs.

Per zaak wordt een adviesgroep samengesteld die bestaat uit drie personen, waarbij de drie disciplines vertegenwoordigd zijn.

Het advies van de Expertisegroep wordt uitgebracht op basis van het proces-verbaal en een volledige schriftelijke weergave van de aangifte die op een geluidsband is opgenomen. Formeel dient de officier van justitie de adviesaanvraag in bij het coördinatiepunt. Na ontvangst van alle stukken is het coördinatiepunt verantwoordelijk voor de afwikkeling van de adviesprocedure.

Het coördinatiepunt draagt zorg voor de verspreiding van de stukken. Na bestudering komen de deskundigen bij elkaar, wordt de zaak besproken en worden conclusies getrokken. Een gedragsdeskundige van de CRI stelt een conceptrapport op. Na goedkeuring door de betrokken deskundigen wordt het rapport naar de officier van justitie gestuurd.

Vanaf het moment dat alle relevante stukken in het bezit zijn van het coördinatiepunt, neemt de adviesprocedure maximaal vier weken in beslag.

Naar boven