Regeling immunisatie militairen

«Wet immunisatie militairen»

24 augustus 1999

C99/012 99001005

Directie Juridische Zaken Afdeling Wet- en Regelgeving

De Staatssecretaris van Defensie;

Gelet op artikel 4 van de Wet immunisatie militairen;

Gezien het advies van de Commissie van deskundigen immunisatie militairen;

Besluit:

§ 1 Vaccinatie van militairen bij opkomst

Artikel 1

De militair in werkelijke dienst wordt ter gelegenheid van de opkomst gevaccineerd tegen:

a. difterie, tetanus en poliomyelitis (DTP),

b. tyfus,

c. hepatitis A en B, en

d. bof, mazelen en rode hond (BMR).

Artikel 2

1. De vaccinaties tegen difterie, tetanus en poliomyelitis (DTP), tegen tyfus en tegen bof, mazelen en rode hond (BMR) geschieden door middel van een enkelvoudige inenting, de vaccinatie tegen hepatitis A en B door middel van een serie van vier inentingen.

2. In afwijking van het eerste lid geschiedt de vaccinatie tegen difterie, tetanus en poliomyelitis (DTP) door middel van de volledige serie van drie DTP-inentingen indien de betrokken militair aannemelijk maakt nooit door middel van een zodanige serie te zijn ingeënt.

3. De vaccinaties geschieden zoveel mogelijk volgens het programma, opgenomen in de volgende tabel:

stcrt-1999-170-p7-SC20281-1.gif

4. De vaccinatie tegen bof, mazelen en rode hond (BMR) geschiedt bij vrouwen slechts indien ze niet zwanger zijn. Als er sprake is van zwangerschap dan wel van onzekerheid hierover, wordt de vaccinatie uitgesteld tot na de zwangerschap respectievelijk totdat de mogelijkheid van een bestaande zwangerschap is uitgesloten.

Artikel 3

Revaccinatie vindt plaats tegen:

a. difterie, tetanus en poliomyelitis (DTP): telkens na tien jaar, met dien verstande dat:

1° bij een verwonding met gevaar voor tetanusinfectie meer dan een jaar na de laatste vaccinatie tussentijdse toediening van een enkele dosis tetanusvaccin plaatsvindt;

2° bij een verwonding met gevaar voor tetanusinfectie meer dan tien jaar na de laatste vaccinatie tussentijdse toediening van zowel de volledige serie van drie DTP-inentingen als van een dosis menselijke antitetanus immuunglobuline plaatsvindt;

b. tyfus: telkens na drie jaar;

c. hepatitis-typen A en B: telkens na tien jaar.

§ 2 Aanvullende vaccinatie van uit te zenden militairen

Artikel 4

1. De militair in werkelijke dienst die behoort tot een uit te zenden eenheid, wordt gevaccineerd tegen:

a. gele koorts,

b. meningitis typen A en C,

c. hondsdolheid,

d. influenza,

e. Frühsommer meningo encephalitis (FSME), en

f. Japanse encephalitis.

2. De vaccinaties geschieden slechts voorzover het een uitzending betreft naar een gebied waar de desbetreffende ziekte endemisch is, en geen bijzondere redenen bestaan om desondanks niet tot vaccinatie over te gaan. De vaccinatie tegen gele koorts geschiedt evenwel in elk geval bij uitzending naar landen die een internationaal inentingscertificaat tegen deze ziekte eisen.

3. Ten aanzien van militairen die behoren tot een eenheid die binnen 48 uur moet kunnen worden uitgezonden, is het tweede lid niet van toepassing.

Artikel 5

1. De vaccinaties tegen gele koorts, tegen meningitis en tegen influenza geschieden door middel van enkelvoudige inentingen, die tegen hondsdolheid, tegen Frühsommer meningo encephalitis en tegen Japanse encephalitis door middel van series van drie inentingen.

2. Bij militairen die behoren tot een eenheid die zal worden uitgezonden met een voorbereidingstijd voor de uitzending van drie weken of meer, geschieden de vaccinaties - met uitzondering van de laatste FSME-inenting - tijdens die voorberei-dingstijd. Bij militairen die behoren tot een eenheid die zal worden uitgezonden met een kortere voorbereidingstijd, start het vaccinatieprogramma zo spoedig mogelijk na het bekend worden van de uitzending.

3. Bij militairen die behoren tot een eenheid die binnen 48 uur moet kunnen worden uitgezonden, start het vaccinatieprogramma zo spoedig mogelijk na de plaatsing in de eenheid.

4. De vaccinaties geschieden zoveel mogelijk volgens het programma, opgenomen in de volgende tabel:

stcrt-1999-170-p7-SC20281-2.gif

Artikel 6

Revaccinatie vindt plaats tegen:

a. gele koorts: telkens na tien jaar;

b. meningitis typen A en C: telkens na drie jaar;

c. hondsdolheid: telkens na twee jaar;

d. influenza: jaarlijks;

e. Frühsommer meningo encephalitis: telkens na drie jaar;

f. Japanse encephalitis: telkens na twee jaar.

§ 3 Geldige eerdere vaccinaties

Artikel 7

De immunisatiemaatregelen worden niet genomen, voorzover en zolang eerdere (re)vaccinaties tegen de desbetreffende ziekte nog geldig zijn. Dit wordt slechts aangenomen indien zulks door de betrokken militair aannemelijk wordt gemaakt of uit de vaccinatiestatus van de militair blijkt.

§ 4 Slotbepalingen

Artikel 8

Ten aanzien van militairen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling reeds in werkelijke dienst zijn, zijn de paragrafen 1 en 3 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

De Regeling ter uitvoering van artikel 4 van de Wet immunisatie militairen van 15 juli 1988, nr. PG 88/032/898, wordt ingetrokken.

Artikel 10

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 11

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling immunisatie militairen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 24 augustus 1999.
De Staatssecretaris van Defensie,H.A.L. van Hoof.

Toelichting

Op basis van de Wet immunisatie militairen kunnen militairen worden verplicht om, ter voorkoming van het optreden of de verspreiding van ziekten in de strijdkrachten, vaccinaties te ondergaan. De Minister van Defensie wordt hierover geadviseerd door de Commissie van deskundigen immunisatie militairen. Deze commissie heeft in 1998 geadviseerd het sinds 1988 gevoerde vaccinatiebeleid te wijzigen, omdat de mate van bloot-stelling aan infectieziekten sterk is veranderd door de intensievere deelname van de krijgsmacht aan uitzendingen naar gebieden over de hele wereld. Dit leidt er toe dat een breder vaccinatiepakket nodig is om militairen adequaat tegen infectieziekten te beschermen dan voorheen het geval was. De onderhavige regeling voorziet in de verplichting voor militairen om vaccinaties te ondergaan overeenkomstig de door de commissie gedane voorstellen. De regeling vormt een herziening van de tot dusverre geldende ministeriële regeling, die van 15 juli 1988, nr. PG 88/032/898.

De artikelen 1 tot en met 3 van de regeling hebben betrekking op het basispakket aan vaccinaties dat alle militairen in werkelijke dienst bescherming moet bieden. Deze vaccinaties geschieden ter gelegenheid van de opkomst (artikel 1). Geheel nieuw zijn de verplichte vaccinatie tegen bof, mazelen en rode hond (BMR) en tegen hepatitis B. Eveneens nieuw als standaard-vaccinatie is de vaccinatie tegen hepatitis A: onder vigeur van de vorige regeling was bij bepaalde uitzendingen nog de toediening van de gammaglobuline profylaxe verplicht gesteld.

De artikelen 4 tot en met 6 betreffen de aanvullende bescherming die tijdens uitzendingen van militairen nodig kan zijn. Het aanvullingspakket omvat vaccinaties tegen gele koorts, meningitis A en C, hondsdolheid, influenza, Frühsommer meningo encephalitis (FSME) en Japanse encephalitis. In de vorige regeling werd van deze vaccinaties alleen die tegen gele koorts genoemd. Destijds waren eveneens vaccinaties tegen cholera en vlektyfus verplicht. Die ontbreken in de onderhavige regeling, aangezien daartegen naar huidige maatstaven geen voldoende effectieve vaccins bestaan.

Artikel 4, tweede lid, bevat twee algemene beperkingen. De belangrijkste eis - dat slechts kan worden gevaccineerd tegen ziekten die endemisch zijn in het gebied waarnaar de uitzending geschiedt - is expliciet in de tekst van de bepaling opgenomen. Daarnaast kunnen er, ook al wordt voldaan aan die eis, redenen bestaan op grond waarvan vaccinatie desondanks niet nodig of wenselijk is. Zo kan bijvoorbeeld worden besloten om militairen die worden uitgezonden naar een gebied waar hondsdolheid endemisch is, toch niet tegen die ziekte te vaccineren indien de geneeskundige infrastructuur van dat gebied van een zodanige kwaliteit is dat ter plekke adequaat tegen hondsdolheid kan worden opgetreden. Deze redenen kunnen niet limitatief in de regeling worden opgesomd. Daarom biedt de bepaling ook meer in zijn algemeenheid de ruimte om niet tot immunisatie tegen een ziekte over te gaan als om bijzondere redenen de noodzaak daartoe toch - ondanks het feit dat wordt uitgezonden naar een gebied waar de ziekte endemisch is - niet aanwezig wordt geacht.

Op grond van artikel 4, derde lid, vindt de in artikel 4, tweede lid, bedoelde afweging niet plaats voor de militairen van eenheden die permanent paraat dienen te zijn om op een zeer korte termijn - uitgegaan wordt van een voorbereidingstijd voor uitzending van minder dan 48 uur - te worden uitgezonden. In dergelijke gevallen ontbreekt de tijd om nog vóór de uitzending vaccinaties toe te dienen. Deze militairen dienen dan ook voortdurend over voldoende bescherming tegen infectieziekten te beschikken en moeten daarom al worden gevaccineerd als ze bij de desbetreffende eenheid komen (zie artikel 5, derde lid).

Militairen van eenheden die permanent paraat voor uitzending dienen te zijn, maar niet binnen 48 uur kunnen worden uitgezonden, worden pas gevaccineerd als de uitzending vaststaat. Bovenbedoelde afweging vindt ten aanzien van hen dus wel plaats.

Betreft artikel 4, derde lid, militairen die vaccinaties ondergaan terwijl hun uitzending nog niet vaststaat, alle overige militairen worden pas aanvullend gevaccineerd als vaststaat wanneer ze worden uitgezonden. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen uitzendingen met een voorbereidingstijd van minstens drie weken en die met een kortere voorbereidingstijd. Voor een termijn van drie weken is gekozen omdat die voldoende ruimte biedt om de nodig geachte aanvullende bescherming te geven: bij een voorbereidingstijd voor de uitzending van minstens drie weken kunnen alle vaccinaties uitgezonderd de laatste FSME-inenting, die pas na een jaar wordt toegediend nog vóór de uitzending worden toegediend. Bij een kortere voorbereidingstijd kan dat doorgaans niet. Het vaccinatieprogramma moet dan met inachtneming van de volgorde en de termijnen die gelden op grond van het in artikel 5, vierde lid, opgenomen schema - worden voltooid in het gebied waarnaar de militair is uitgezonden. Teneinde toch zo spoedig mogelijk de gewenste bescherming op te bouwen, dient echter wel zo spoedig mogelijk na het bekend worden van de uitzending te worden gestart met het vaccinatieprogramma. Een en ander blijkt uit artikel 5, tweede lid.

Indien meerdere vaccinaties moeten worden toegediend, hetgeen met name bij de vaccinaties bij opkomst bijna altijd het geval is, verdient het de voorkeur het aantal gelijktijdig toe te dienen vaccinaties beperkt te houden. De volgorde van de inentingen en de daarbij in acht te nemen termijnen zijn verwerkt in de vaccinatieprogramma’s, opgenomen in de artikelen 2, derde lid, en 5, vierde lid.

De vaccinaties worden, met uitzondering van de BMR-vaccinatie, periodiek gevolgd door een revaccinatie (artikelen 3 en 6) in de vorm van een enkelvoudige inenting (’boostering’).

Alle krachtens deze regeling toe te dienen vaccins zijn als geneesmiddel geregistreerd, met uitzondering van het vaccin tegen Japanse encephalitis. De kans op het oplopen van die ziekte is op zichzelf klein, maar de gevolgen van de ziekte zijn zodanig ernstig - de ziekte is in 1/3e van de gevallen fataal en leidt in nog eens 1/3e van de gevallen tot ernstige neurologische schade - dat het onverantwoord zou zijn als door Defensie het risico op het ontstaan van de ziekte bij de door haar uit te zenden militairen niet zoveel mogelijk zou worden beperkt door toediening van een geschikt vaccin. Hoewel door het ontbreken van een registratie in Nederland geen toetsing heeft plaatsgevonden van de werkzaamheid, schadelijkheid en deugdelijkheid van het vaccin conform de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, is er geen reden voor twijfel over de veiligheid en werkzaamheid ervan. Over het vaccin bestaat een uitvoerige documentatie; zo is het onder meer geregistreerd in de Verenigde Staten en Australië en het gebied waar de ziekte voorkomt, Zuid-Oost-Azië. Het vaccin wordt ook in Nederland geregeld door artsen voorgeschreven, bijvoorbeeld ten behoeve van toeristen die naar een risicogebied vertrekken. In de praktijk wordt door de Inspectie voor de Gezondheidszorg dan ook de voor de invoer van het vaccin vereiste toestemming gegeven. Die toestemming kan worden gegeven als wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden, zoals de afwezigheid van een adequaat geregistreerd alternatief, de indiening van een zgn. artsenverklaring en de verschaffing van specifieke informatie. In elk geval wordt voldaan aan de voorwaarde dat de invoer geen geneesmiddelen betreft waarvan de inschrijving is geweigerd, geschorst of - anders dan op verzoek - doorgehaald, aangezien er voor het onderhavige vaccin - gelet op het geringe aantal te leveren eenheden en de aan de registratie verbonden kosten - in het geheel geen verzoek tot registratie is gedaan.

Artikel 7 van de regeling vormt in zekere zin een aanvulling op artikel 6 van de Wet immunisatie militairen.

Beide bepalingen hebben betrekking op tot de persoon van de militair te herleiden redenen om niet tot vaccinatie over te gaan. Deze redenen kunnen zowel het basispakket aan vaccinaties als de aanvullende vaccinaties betreffen. Artikel 6 van de wet bevat een vrijstellingsregeling voor militairen voor wie op geneeskundige gronden een bijzonder gevaar van de immunisatie te duchten is. De vrijstellingsregeling geldt in beginsel niet voor vaccinaties tegen ziekten waartegen eerdere vaccinaties nog werkzaam zijn, omdat zulke revaccinaties doorgaans niet een bijzonder gevaar voor de gezondheid van de militair vormen. Niettemin zijn dergelijke revaccinaties (nog) niet nodig. Een verplichting om deze te ondergaan, kan dan ook niet worden gerechtvaardigd. In artikel 7 is daarom een uitzondering opgenomen, die recht doet aan het belang van militairen om geen overbodige revaccinaties te ondergaan. In het verleden toegediende vaccinaties kunnen onder meer blijken uit het reguliere civiele inentingsbewijs en uit de medische documentatie bij de krijgsmacht.

Het basispakket aan vaccinaties wordt toegediend ter gelegenheid van de opkomst. De militairen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling reeds waren opgekomen, dienen echter over dezelfde bescherming te beschikken. Door middel van artikel 8 wordt bereikt dat zij, voorzover nog nodig, alsnog de (re)vaccinaties van het basispakket ondergaan.

De Staatssecretaris van Defensie,

H.A.L. van Hoof.

Naar boven