Regeling afleggen eed en belofte ambtenaar

10 mei 1999

nr. 762608/99

DP&O

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel 51, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. eed of belofte: eed of belofte als bedoeld in artikel 51 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;

b. formulier: formulier voor het afleggen van de eed of belofte dat als bijlage bij deze regeling is gevoegd en waarvan de tekst is vastgesteld bij be-sluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Staats-courant 18 mei 1998, nr. 92;

c. hoofd van dienst: autoriteit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement aan wie het personeelsmandaat is verleend.

Artikel 2

1. De ambtenaar die wordt aangesteld of te werk gesteld bij het Ministerie van Justitie legt de eed of belofte af.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de ambtenaar reeds eerder in het kader van een aanstelling of tewerkstelling bij het Rijk de eed of belofte heeft afgelegd.

Artikel 3

1. De eed of belofte wordt zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen een maand na aanstelling of tewerkstelling afgelegd. De ambtenaar ontvangt daartoe een oproep.

2. Bij het aanstellingsgesprek wordt de ambtenaar in de gelegenheid gesteld de voorkeur aan te geven voor de eed of de belofte.

Artikel 4

1. De eed of belofte wordt afgelegd ten overstaan van het hoofd van dienst.

2. In afwijking van het eerste lid wordt de eed of de belofte door ambtenaren werkzaam binnen het bestuursdepartement afgelegd ten overstaan van de secretaris-generaal dan wel, in geval van diens afwezigheid, de plaatsvervangend secretaris-generaal.

3. De eed of belofte wordt door een autoriteit, als bedoeld in het eerste lid, afgelegd ten overstaan van een naasthogere autoriteit.

4. De eed of belofte wordt afgelegd in aanwezigheid van een door de in de vorige leden bedoelde autoriteit aangewezen getuige.

Artikel 5

1. Het afleggen van de eed geschiedt door voorlezing van de tekst van het formulier bedoeld in artikel 1 door degene ten overstaan van wie de eed wordt afgelegd, waarna de ambtenaar woordelijk uitspreekt: ’Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’.

2. Het afleggen van de belofte geschiedt door voorlezing van de tekst van het formulier bedoeld in artikel 1 door degene ten overstaan van wie de belofte wordt afgelegd, waarna de ambtenaar woordelijk uitspreekt: ’Dat verklaar en beloof ik’.

3. De eed wordt staande afgelegd waarbij de ambtenaar de twee voorste vingers van de rechterhand opsteekt.

De belofte wordt staande afgelegd, zonder handopsteken.

Artikel 6

Het formulier, bedoeld in artikel 1, in tweevoud opgemaakt, wordt door de ambtenaar, de getuige en degene ten overstaan van wie de eed of belofte is afgelegd, ondertekend.

De ambtenaar ontvangt een exemplaar; het andere exemplaar wordt in het personeelsdossier van de ambtenaar opgelegd.

Artikel 7

De ambtenaar aangesteld dan wel tewerkgesteld bij het Ministerie van Justitie die geen eed of belofte heeft afgelegd en op wie artikel 2, tweede lid, niet van toepassing is, legt alsnog de eed of belofte af volgens het bepaalde in deze regeling.

Artikel 8

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 9

Deze regeling wordt aangehaald: Regeling afleggen eed en belofte ambtenaar.

Deze regeling zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 10 mei 1999.
De Minister van Justitie,A.H. Korthals.

Toelichting

In de CAO sector Rijk 1997-1999 is een aantal afspraken gemaakt over integriteit. Een van de afspraken betreft een aanscherping van het beleid met betrekking tot het afleggen van de eed of belofte bij indiensttreding. De uit de CAO voortvloeiende afspraak heeft geleid tot een herziening van artikel 51 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Het tweede lid van artikel 51 ARAR verplicht tot het tot stand brengen van ministeriële regels over het afleggen van de eed of belofte door de ambtenaar. In onderhavige regeling is hier uitvoering aan gegeven. Er zijn voorschriften gesteld met betrekking tot in welke gevallen de eed of belofte wordt afgelegd, wanneer, ten overstaan van wie en op welke wijze het afleggen van de eed of belofte geschiedt. Het merendeel van deze voorschriften sluit aan bij de gedragsregels die al bestonden ten aanzien van dit onderwerp.

Het gewijzigde artikel 51 ARAR bevat een expliciete en een direct uit dit voorschrift voortvloeiende verplichting voor de ambtenaar tot het afleggen van een eed of een belofte. Voor zover daarover vóór de inwerkingtreding van deze ARAR-wijziging twijfel zou hebben bestaan, is deze thans geheel weggenomen. Dit betekent dat een weigering tot het afleggen van een eed of een belofte door een ambtenaar een belemmering vormt voor een indiensttreding of een voortzetting van het dienstverband van de desbetreffende ambtenaar bij het Ministerie van Justitie. Het verdient dan ook aanbeveling het aspect van de verplichting tot het afleggen van een eed of een belofte door ambtenaren vóór indiensttreding of aanstelling van de desbetreffende ambtenaar (bijvoorbeeld tijdens het sollicitatiegesprek) nadrukkelijk aan de orde te stellen. Hiermee wordt voor de ambtenaar in een vroegtijdig stadium duidelijkheid verschaft dat hij bij indiensttreding verplicht is een eed of een belofte af te leggen. Het tot aanstellen bevoegde gezag kan dan vaststellen dat dit aspect al dan niet een procedurele belemmering zal opleveren bij de indiensttreding.

De verplichting tot het afleggen van een eed of een belofte bij aanstelling of tewerkstelling bij het Ministerie van Justitie geldt alleen indien niet eerder in het kader van een aanstelling dan wel een tewerkstelling bij het Rijk een eed of een belofte is afgelegd (artikel 2).

Een aanscherping heeft plaatsgevonden als het gaat om het moment waarop de beëdiging moet plaatsvinden. Er is bepaald dat dit in elk geval binnen één maand na de aanstelling of de tewerkstelling van de ambtenaar moet plaatsvinden. Uit het oogpunt van efficiency kan worden gekozen om voor het afleggen van de eed of de belofte maandelijks een bijeenkomst te organiseren waarbij - naast het afleggen van de eed of de belofte - ook voorlichting wordt gegeven over wat integriteit binnen het Ministerie van Justitie in zijn algemeen en binnen het desbetreffende dienstonderdeel in het bijzonder betekent en welk beleid ter zake wordt gevoerd. In het tweede lid van artikel 3 is neergelegd dat bij het aanstellingsgesprek de beëdiging aan de orde dient te komen in die zin dat aan de ambtenaar de keuzemogelijkheid wordt voorgelegd of deze de eed of de belofte wil afleggen.

Rekening houdend met het managementconcept binnen het Ministerie van Justitie is de taak tot het afnemen van de eed of de belofte neergelegd bij het hoofd van dienst. Uitgaande van de vigerende mandaatbesluiten binnen Justitie zijn dit de integrale managers/hoofden van dienst op operationeel niveau. Aangezien aan deze autoriteiten het personeelsmandaat is verleend, ligt het in de rede hen met deze taak te belasten. Gelet op het gewicht dat, mede in het licht van de huidige integriteitsdiscussie, aan de beëdiging dient te worden toegekend, kan deze taak niet aan een lager managementniveau worden overgedragen. Het is de bedoeling dat het hoofd van dienst dan wel diens plaatsvervanger deze taak persoonlijk op zich neemt.

De verplichting tot het afleggen van een eed of een belofte geldt voor elke ambtenaar aangesteld bij het Rijk. Mochten er zich in dat verband bij het Ministerie van Justitie nog gebreken voordoen, dienen deze alsnog te worden hersteld door de betrokken ambtenaar daarvoor op te roepen (artikel 7).

Over deze regeling is overleg gepleegd met het Georganiseerd Overleg Ministerie van Justitie.

De Minister van Justitie,

A.H. Korthals.

stcrt-1999-110-p7-SC19215-1.gif
Naar boven