Uitspraak Regionaal Medisch Tuchtcollege Eindhoven

Het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven heeft het navolgende overwogen en beslist in de klachtzaak van: A, wonende te B, klager; tegen: C, huisarts, wonende te D, verweerder.

Het College heeft kennis genomen van het klaagschrift, van het verweerschrift en van een aanvulling daarop, van de repliek, van de dupliek en van de bij deze stukken overgelegde bescheiden.

De klacht is behandeld op de zitting van maandag 26 januari 1998 waarbij zijn gehoord klager en verweerder, de laatste bijgestaan door mr. E, advocaat te F.

Met betrekking tot de feiten is op grond van de inhoud van de gedingstukken en van de ter zitting afgelegde verklaringen het navolgende vastgesteld:

Klager is in het verleden gehuwd geweest met mevrouw G. Zij woonden destijds in H. De samenwoning tussen hen is verbroken in 1986 en enige tijd later is echtscheiding uitgesproken tussen klager en mevrouw G. Deze laatste heeft het gezag gekregen over de twee uit het huwelijk geboren minderjarige kinderen. Mevrouw G is in november 1987 hertrouwd met de heer I. Zij is sedertdien woonachtig in D. Verweerder is sinds ongeveer 1989 de huisarts van mevrouw G. De bij haar verblijvende twee kinderen van klager zijn in 1991 onder toezicht van de kinderrechter gesteld. Daarbij is als gezinsvoogd aangesteld de heer J, werkzaam bij de Stichting K. Op verzoek van mevrouw G heeft verweerder in 1992 de navolgende verklaring opgesteld:

’Geachte heer J/ t.a.v. Stichting K

T.a.v. mevr. G, geboren in 1959/wonende te D wil ik graag het volgende melden;

ze is momenteel depressief/overspannen in het bijzonder in de hand gewerkt door de laatste rechtszitting. De juridische procedure duurt blijkbaar al ongeveer 7 jaar.

Ik ken genoemde mevrouw nu 3 jaar en langzamerhand heeft zij mij verhalen verteld over haar ex-echtgenoot; kort samengevat komt dit neer op een reeks van mishandelingen, lichamelijk en sexueel misbruik; de kinderen zijn eveneens mishandeld.

Met name wanneer de kinderen naar hun natuurlijke vader (moeten) gaan, ontstaat bedplassen, slapeloosheid en agressie.

Momenteel decompenseert het gezin, omdat ze blijkbaar wettelijk gedwongen zijn een bezoekregeling in stand te houden met de heer A, dit tegen de zin in van met name de kinderen. Daardoor lopen de spanningen binnen het gezin op tot onaanvaardbare hoogten.

Als huisarts beschouw ik het als mijn plicht u op de hoogte te stellen van e.e.a., omdat ik problemen zie toenemen, zowel bij het echtpaar I alwel ook zeker bij de kinderen.

Genoemde summiere informatie wil ik graag nader toelichten.

Hoogachtend,

C, huisarts

Wanneer u deze brief onder aandacht van een kinderrechter wilt brengen, lijkt mij dat goed.’

Verweerder heeft deze verklaring in oktober 1992 afgegeven aan genoemde J, die de verklaring weer heeft gezonden aan de kinderrechter. Klager heeft kennisgenomen van die verklaring tijdens een zitting waarop werd behandeld een verzoek tot het vaststellen of wijzigen van een omgangsregeling tussen klager en zijn bij mevrouw G verblijvende kinderen.

De klacht behelst, zakelijk weergegeven, het verwijt dat de voor klager belastende verklaring niet juist is, maar is gebaseerd op roddels en aantijgingen van klagers gewezen echtgenote en dat de verklaring is opgesteld en afgegeven buiten medeweten van klager.

Omtrent deze klacht moet het navolgende gelden:

Namens verweerder is ter verdediging aangevoerd dat verweerder bij het afgegeven van de verklaring het oogmerk had de belangen te behartigen van mevrouw G en van haar kinderen, die naar de mening van verweerder schade leden van het verblijf bij klager in het kader van de bezoekregeling.

Tussen verweerder en klager heeft nimmer een arts-patiënt relatie bestaan. Verweerder heeft zich door het afgegeven van de betreffende verklaring dan ook niet schuldig gemaakt aan schending van zijn zwijgplicht. Verweerder heeft echter onzorgvuldig gehandeld jegens klager door de van diens gewezen echtgenote afkomstige informatie omtrent de beweerde misdragingen van klager en diens rol in het tussen hem en zijn gewezen echtgenote ontstane huwelijkconflict zonder voorbehoud of kritiek in zijn verklaring op te nemen. Verweerder is daarbij nog verder gegaan en heeft tot uitdrukking gebracht dat hij zich vanuit zijn professionele verantwoordelijkheid verplicht voelde de gezinsvoogd van zijn visie op de hoogte te stellen en onder diens aandacht te brengen dat het gewenst was dat zijn, verweerders visie ook ter kennis zou worden gebracht van de kinderrechter. Hij heeft daardoor aan de onderhavige verklaring een schijn van objectiviteit en juistheid gegeven die verweerder niet waar kon maken en die deze verklaring ook niet verdiende. Verweerder heeft in dit verband gezegd dat klagers gewezen echtgenote hem in een reeks van consulten deelgenoot heeft gemaakt van haar negatieve ervaringen, maar verweerder heeft desgevraagd niet kunnen aangeven waarom hij reden had geloof te hechten aan de mededelingen van klagers gewezen echtgenote omtrent dit huwelijksconflict dat zich had afgespeeld lang voordat zij zijn patiënte werd en waarin hij de andere partij niet kende. Als bezwaar tegen de verklaring kan ook worden aangevoerd dat verweerder voetstoots heeft overgenomen de hem blijkbaar door klagers gewezen echtgenote voorgehouden visie dat de problemen met de kinderen werden veroorzaakt door hun verblijf bij klager in het kader van de bezoekregeling. Verweerder heeft zich kennelijk niet gerealiseerd dat er ook een andere verklaring mogelijk was namelijk de negatieve houding van klagers gewezen echtgenote tegen deze bezoekregeling waarvan blijkt uit het door klager overgelegde rapport van L. Aan verweerder moet worden aangerekend dat hij kritiekloos de mededelingen van zijn patiënte als juist heeft aanvaard en dat hij zonder voldoende kennis van zaken als haar belangenbehartiger is gaan optreden in een juridisch conflict met haar gewezen echtgenote. Verweerder had zijn patiënte kunnen verwijzen naar haar advocaat. Hij had ook, indien hij goede gronden meende te hebben om aan te nemen dat er sprake was van mishandeling van de kinderen tijdens hun bezoeken aan klager, waarvan overigens in het geheel niet is gebleken, de vertrouwensarts kindermishandeling in kunnen schakelen. Door de het afgegeven van de onderhavige verklaring heeft hij aan de mededelingen van zijn patiënte een schijn van objectieve juistheid gegeven en daardoor onzorgvuldig gehandeld jegens klager. Hij heeft daardoor het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnd. Bij de keuze van de op te leggen maatregel moet in aanmerking worden genomen dat de verklaring ertoestrekte een rechterlijke beslissing te beïnvloeden met mogelijk belangrijke consequenties voor het persoonlijk leven van klager. Het College is daarom van oordeel dat, hoewel verweerder later heeft erkend dat hij onverstandig heeft gehandeld door het afgeven van die verklaring en hij zelfs jegens de toenmalige raadsman van klager heeft medegedeeld dat zijn verklaring als niet geschreven kon worden beschouwd, niet kan worden volstaan met de lichtste tuchtrechtelijke maatregel, doch dat een berisping moet worden opgelegd.

In het verleden zijn reeds vele tuchtrechtelijke beslissing gepubliceerd, waarbij artsen werden veroordeeld wegens schending van hun geheimhoudingsplicht door het schrijven van brieven of verklaring over hun patiënten of gewezen patiënten, veelal in echtscheidingssituaties. Dit euvel blijkt zich nog steeds voor te doen getuige de regelmaat waarmee klachten hieromtrent bij het College worden ingediend. De onderhavige casus laat zien dat ook wanneer de geheimhoudingsplicht niet in het geding is een arts zich door het afgeven van een verklaring schuldig kan maken aan overtreding van de tuchtrechtelijke norm. Het College acht het daarom van belang dat de onderhavige beslissing in geanonimiseerde vorm op de voet van art. 13b van de Medische Tuchtwet zal worden gepubliceerd.

Beslissende:

Verklaart de klacht gegrond;

Legt verweerder op de maatregel van berisping;

Bepaalt dat deze beslissing met inachtneming van art. 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekend gemaakt door publicatie in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding met verzoek tot publicatie aan de redacties van het ’Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’, ’Medisch Contact’ en ’De Huisarts’.

Aldus gewezen op 26 januari 1998 door mr. M.A.M. Raaijmaakers, voorzitter, R. Vergroesen, dr. L.A. Schellekens en G.B.W.M. Wensing, leden-geneeskundigen en M.H.D.J. Zwart-van der Weerd, plv. lid geneeskundige, in aanwezigheid van mr. M.C.J. Houben, plv. secretaris.

Naar boven