Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken

24 december 1998

nr. DJZ/BR/1125-98

De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op Artikel 3, eerste en tweede lid, van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Besluiten:

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Afdeling 1. Algemeen

Paragraaf 1. Begripsomschrijving; reikwijdte

Artikel 1.1.1

In deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. activiteitensubsidie: subsidie ten behoeve van activiteiten, gericht op vooraf omschreven doelstellingen en resultaten;

b. exploitatiesubsidie: subsidie ten behoeve van de structurele personele of materiële uitgaven van een instelling.

Artikel 1.1.2

Subsidie kan overeenkomstig hoofdstuk II worden verstrekt voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de bevordering van:

a. de naleving van mensenrechten, democratisering, goed bestuur, maatschappelijke transformatie, vrede en veiligheid, de internationale rechtsorde, multilaterale samenwerking en de bilaterale betrekkingen,

b. het milieu,

c. voedselzekerheid en voedingsverbetering,

d. de sociale en culturele ontwikkeling van ontwikkelingslanden,

e. de internationale culturele betrekkingen,

f. activiteiten verricht in het kader van bijzondere financieringsprogramma’s,

g. de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden,

h. investeringen in ontwikkelingslanden,

i. de verstrekking van noodhulp en conflictbeheersing,

j. meningsvorming, voorlichting, draagvlakbevordering voor ontwikkelingssamenwerking en buitenlandse betrekkingen,

k. de ontwikkeling en uitvoering van het beleid inzake migratie,

l. overige activiteiten en experimenten en

m. het welzijn van het personeel van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Artikel 1.1.3

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de verstrekking van subsidies door de minister, voor zover in hoofdstuk II niet anders is bepaald.

Paragraaf 2. Subsidieontvangers

Artikel 1.1.4

Subsidie wordt slechts verleend aan rechtspersonen waarvan de statutaire doelstelling past binnen het doel van de subsidieverlening, die:

a. in staat zijn tot een adequaat financieel beheer en

b. door ervaringsdeskundigheid met betrekking tot activiteiten als waarvoor subsidie wordt gevraagd, een doelgerichte en doelmatige uitvoering van de activiteiten kunnen waarborgen.

Artikel 1.1.5

Subsidie kan in afwijking van Artikel 1.1.4 worden verleend aan natuurlijke personen die voldoen aan Artikel 1.1.4, onder a en b, indien dit met het oog op de uitvoering van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend in het bijzonder aangewezen moet worden geacht.

Paragraaf 3. Beleidsvoornemens;subsidieplafond; verdeling

Artikel 1.1.6

1. De minister maakt uiterlijk twee weken voor aanvang van elk subsidietijdvak ten aanzien van elk van de in hoofdstuk II, afdelingen 1 tot en met 13, bedoelde activiteiten zijn beleidsvoornemens met betrekking tot de verlening van subsidie bekend. De minister kan bij die gelegenheid tevens bekend maken welk bedrag in dat tijdvak beschikbaar is voor subsidieverlening, het subsidieplafond.

2. Het subsidietijdvak, bedoeld in het eerste lid, valt samen met het kalenderjaar, tenzij bij de bekendmaking op grond van het eerste lid anders is bepaald.

3. Bekendmaking van de beleidsvoornemens vindt plaats in de Staatscourant dan wel op een andere geschikte wijze, onder kennisgeving daarvan in de Staatscourant. Bekendmaking van de beleidsvoornemens kan achterwege blijven indien deze reeds bij eerdere gelegenheid zijn bekendgemaakt. De minister geeft daarvan kennis in de Staatscourant uiterlijk twee weken voor aanvang van het subsidietijdvak. Bekendmaking van een subsidieplafond vindt plaats in de Staatscourant.

4. De minister kan bij de bekendmaking van een subsidieplafond bepalen dat bij de beoordeling van aanvragen mede acht wordt geslagen op een spreiding van uitgaven over de loop van het subsidietijdvak alsmede per categorie activiteiten afzonderlijke bedragen vaststellen voor doelgroepen, regio’s, thema’s, aard van de activiteiten, vorm van de subsidie en andere voor de subsidieverlening relevante invalshoeken.

Artikel 1.1.7

1. De minister behandelt subsidieaanvragen in volgorde van binnenkomst.

2. De minister beslist binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. De minister kan deze termijn verlengen met ten hoogste dertien weken.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de minister bij de bekendmaking van zijn beleidsvoornemens dan wel het subsidieplafond bepalen dat met het oog op een onderlinge afweging van aanvragen dan wel met het oog op een spreiding van uitgaven over het subsidietijdvak op aanvragen wordt beslist na een of meer bepaalde data. Daarbij kan de minister bepalen dat met het oog op een verdeling van de beschikbare middelen de aanvragen die voor de aangeduide datum worden ingediend, worden gerangschikt naar bij de bekendmaking aangeduide maatstaven.

Paragraaf 4. Beoordeling

Artikel 1.1.8

1. De minister neemt bij de beoordeling van subsidieaanvragen, mede in relatie tot overige aanvragen waarop nog niet is beslist, in acht de mate waarin:

a. de activiteiten bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van de subsidie, als omschreven in hoofdstuk II,

b. de subsidie in evenredige verhouding staat tot aard, omvang en beoogde resultaten van de activiteiten,

c. de activiteiten een meer dan incidentele uitwerking kunnen hebben en

d. draagvlak voor de activiteiten bestaat, bijvoorbeeld blijkend uit een bijdrage in de kosten door betrokkenen.

2. De minister kan bij de beoordeling van subsidieaanvragen mede betrekken:

a. de positie van vrouwen,

b. de gevolgen voor het milieu,

c. de naleving van internationaal aanvaarde humanitaire principes door de subsidieaanvrager, alsmede

d. de gevolgen voor internationaal erkende burger-, politieke, economische, sociale en culturele rechten van de mens.

3. De minister kan bij de beoordeling van subsidieaanvragen voorts rekening houden met:

a. een spreiding van uitgaven over de loop van het subsidietijdvak,

b. de mate waarin een spreiding van de beschikbare middelen over verschillende ontvangers bijdraagt aan de doelmatigheid van de besteding daarvan en in een evenredige verhouding staat tot de administratieve lasten bij de verstrekking van subsidie,

c. de mate waarin de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd voorzien in een behoefte, gelet op het geheel van gesubsidieerde activiteiten en

d. een evenwichtige spreiding over doelgroepen, regio’s, thema’s, aard van de activiteiten, vorm van de subsidie en andere voor de subsidieverlening relevante invalshoeken.

4. Met het oog op de toepassing van dit Artikel kan de minister met toepassing van Artikel 1.1.7, derde lid, de beslissing omtrent subsidieverlening aanhouden, zolang besluitvorming omtrent later ingediende aanvragen niet tot uitputting van de beschikbare middelen zou leiden.

Artikel 1.1.9

Subsidie wordt geweigerd indien de aanvraag wordt ingediend na aanvang van de activiteiten.

Artikel 1.1.10

Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde wordt subsidie geweigerd indien:

a. verlening niet verenigbaar is met het beleid van de minister ten aanzien van de buitenlandse betrekkingen en de ontwikkelingssamenwerking, zoals onder andere kenbaar uit de memorie van toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, uit het verkeer tussen de minister en de Staten-Generaal, uit de bekendmaking van zijn beleidsvoornemens op grond van Artikel 1.1.6, eerste lid, of uit andere geschikte vormen van bekendmaking of mededeling,

b. het volkenrecht of andere internationale verplichtingen voor het Koninkrijk zich verzetten tegen verlening van de subsidie of

c. de beschikbare middelen zijn uitgeput.

Artikel 1.1.11

Subsidie wordt slechts verleend indien de aanvrager aannemelijk maakt dat de hem ten dienste staande financiële middelen, met inbegrip van de subsidie, voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.

Paragraaf 5. Subsidieverleningstijdvak; begrotingsvoorbehoud

Artikel 1.1.12

Subsidie wordt verleend voor een bij de subsidieverlening vast te stellen tijdvak, maar niet langer dan voor de duur van de activiteiten. De minister kan op aanvraag van de subsidieontvanger het subsidieverleningstijdvak verlengen, zonder aanpassing van het subsidiebedrag, indien de activiteiten waarvoor subsidie werd verleend niet binnen het oorspronkelijke tijdvak konden worden voltooid.

Artikel 1.1.13

Subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in Artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 6. Subsidiabele kosten

Artikel 1.1.14

1. Subsidie wordt slechts verleend voor de noodzakelijke kosten van de voorgenomen activiteiten in het licht van de beoogde doelstellingen en resultaten voor zover redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat deze uit eigen middelen of uit bijdragen van derden bekostigd worden.

2. Subsidie wordt niet verleend ter dekking van tekorten na afloop van de activiteiten.

3. Bij de subsidieverlening kan de minister bepalen dat het subsidiebedrag door hem kan worden bijgesteld in het licht van onvoorziene ontwikkelingen die niet aan de subsidieontvanger kunnen worden toegerekend en redelijkerwijze niet voor diens risico gelaten kunnen worden.

Artikel 1.1.15

Bij de subsidieverlening kan worden bepaald dat de kosten van de activiteiten, bedoeld in Artikel 1.1.14, eerste lid, op normatieve grondslag worden vastgesteld op voet van de gerealiseerde resultaten van de activiteiten of op andere bij de subsidieverlening bepaalde grondslag en dat in het subsidiebedrag een genormeerde vergoeding voor de personele en materiële kosten van de subsidieontvanger is begrepen.

Paragraaf 7. Vaststelling; voorschotten

Artikel 1.1.16

Subsidieverlening gaat vooraf aan subsidievaststelling.

Artikel 1.1.17

De minister kan aan de hand van een door de aanvrager verstrekte liquiditeitsprognose met betrekking tot de te subsidiëren activiteiten voorafgaand aan de subsidievaststelling voorschotten verlenen tot ten hoogste een bij de subsidieverlening vast te stellen bedrag.

Artikel 1.1.18

De minister beslist binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling. De minister kan deze termijn verlengen met ten hoogste dertien weken.

Paragraaf 8. Verplichtingen voor de subsidieontvanger

Artikel 1.1.19

1. De subsidieontvanger draagt zorg voor een overzichtelijke en doelmatige administratie die een juist, volledig en actueel beeld geeft van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend en de verwezenlijking van de daarmee beoogde resultaten alsmede van de daarmee gemoeide uitgaven en inkomsten.

2. Van alle uitgaven die betrekking hebben op activiteiten waarvoor subsidie is verleend alsmede van alle inkomsten die in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van de subsidie bewaart de subsidieontvanger deugdelijke bewijsstukken.

3. Als boekjaar geldt het kalenderjaar, tenzij bij de subsidieverlening anders is bepaald.

4. De administratie en de daarbij behorende stukken worden tenminste tien jaar bewaard.

Artikel 1.1.20

1. De subsidieontvanger draagt zorg voor een doelmatige besteding van de subsidie. De subsidie, daaronder begrepen de daarop ontvangen renteopbrengsten, wordt uitsluitend besteed voor de activiteiten waarvoor zij blijkens de subsidieverlening is bestemd.

2. Bij de besteding van de subsidie doet de subsidieontvanger recht aan de volkenrechtelijke positie van het Koninkrijk.

3. De subsidieontvanger geeft in voorkomend geval blijk van zijn bereidheid om zijn activiteiten af te stemmen op soortgelijke activiteiten van andere organisaties.

Artikel 1.1.21

1. De minister kan bij de subsidieverlening bepalen dat de subsidieontvanger op bij de verlening te bepalen tijdstippen de minister inlichtingen verstrekt over de voortgang van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend en de verwezenlijking van de daarmee beoogde resultaten alsmede van de daarmee gemoeide uitgaven en inkomsten.

2. De subsidieontvanger stelt de minister onverwijld in kennis van feiten of omstandigheden die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor wijziging of intrekking van de verlening of voor vaststelling van de subsidie.

Artikel 1.1.22

In de beschikking tot subsidieverlening kunnen ten aanzien van goederen die met de subsidie worden aangeschaft voorschriften worden gegeven omtrent gebruik en bestemming daarvan na afloop van het subsidieverleningstijdvak of na uitvoering van de activiteiten waarvoor de goederen zijn verworven. De minister kan daarbij bepalen dat de goederen om niet of tegen een door hem te bepalen vergoeding worden overgedragen aan hem of aan door hem aan te wijzen derden.

Artikel 1.1.23

In de beschikking tot subsidieverlening kan worden bepaald dat de minister vrijelijk en om niet gebruik kan maken van alle voortbrengselen waarop auteurs- of andere intellectuele eigendomsrechten kunnen gelden, die geheel of gedeeltelijk met de subsidie worden vervaardigd.

Artikel 1.1.24

De subsidieontvanger maakt bij publicaties inzake gesubsidieerde activiteiten en in correspondentie met derden die bij de uitvoering van de activiteiten zijn betrokken melding van de omstandigheid dat de activiteiten geheel of gedeeltelijk bekostigd zijn uit een subsidie verleend door de minister, tenzij de aard van de activiteiten, de hoedanigheid van de ontvanger of andere gewichtige omstandigheden zich daartegen verzetten.

Afdeling 2. Activiteitensubsidies

Artikel 1.2.1

1. De aanvraag tot verlening van een activiteitensubsidie omvat:

a. een activiteitenplan,

b. een begroting en

c. een liquiditeitsprognose voor de eerstvolgende twaalf maanden.

2. Indien de aanvraag om subsidie eerder dan dertien weken voor aanvang van het subsidietijdvak waarin de activiteiten zullen aanvangen wordt ingediend, schort de minister de behandeling op tot dertien weken voor aanvang van het subsidietijdvak. Voor de toepassing van Artikel 1.1.7 geldt als datum van ontvangst van de aanvraag de dag waarop de termijn van dertien weken aanvangt.

Artikel 1.2.2

Het activiteitenplan omvat een overzicht van activiteiten, naar aard, omvang, fasering en onderling verband, in relatie tot de daarmee beoogde doelstellingen en resultaten en verwachte effecten voor de eerstvolgende twaalf maanden van het subsidieverleningstijdvak. Doelstellingen, resultaten en effecten worden waar mogelijk uitgedrukt in meetbare grootheden. Indien de activiteiten zich over een tijdvak van meer dan twaalf maanden uitstrekken gaat het activiteitenplan vergezeld van een globaal overzicht van werkzaamheden, doelstellingen, resultaten en verwachte effecten voor de resterende periode van het subsidieverleningstijdvak.

Artikel 1.2.3

De begroting geeft inzicht in de inkomsten, daaronder begrepen bijdragen van derden en uitgaven gerelateerd aan de voorgenomen activiteiten voor de eerstvolgende twaalf maanden van het subsidieverleningstijdvak en is voorzien van een postgewijze toelichting. Indien de activiteiten zich over een tijdvak van meer dan twaalf maanden uitstrekken gaat de begroting vergezeld van een financiële raming voor de daaropvolgende periode.

Artikel 1.2.4

1. Indien de activiteiten zich over een tijdvak van meer dan twaalf maanden uitstrekken, verstrekt de subsidieontvanger uiterlijk dertien weken voor aanvang van de dertiende maand een activiteitenplan, vergezeld van een begroting en een liquiditeitsprognose voor de daarop volgende periode van twaalf maanden. Bij de subsidieverlening kan worden bepaald dat activiteitenplan en begroting voor elke nieuwe periode de goedkeuring van de minister behoeven.

2. Bij de subsidieverlening kan de minister bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is.

Artikel 1.2.5

1. De subsidieontvanger draagt zorg dat de begroting niet wordt overschreden.

2. Blijkt dat de werkelijke uitgaven aanzienlijk lager blijven of de inkomsten aanzienlijk hoger zijn dan de begroting, dan stelt de subsidieontvanger de minister daarvan zo spoedig mogelijk in kennis, onder opgave van de verschillen en de oorzaken daarvan.

3. Wijzigingen van activiteitenplan en begroting worden vooraf schriftelijk aan de minister ter goedkeuring voorgelegd. Indien binnen acht weken na indiening van het verzoek om goedkeuring de minister niet van bedenkingen heeft blijk gegeven, is het verzoek goedgekeurd.

Artikel 1.2.6

Indien de activiteiten zich over een tijdvak van meer dan een kalenderjaar uitstrekken kan bij de subsidieverlening worden bepaald dat de vaststelling van de subsidie plaats vindt per kalenderjaar.

Artikel 1.2.7

De aanvraag tot vaststelling van een activiteitensubsidie geschiedt binnen zes maanden na afloop van het subsidieverleningstijdvak dan wel na afloop van de activiteiten dan wel, indien toepassing is gegeven aan Artikel 1.2.6, telkens binnen zes maanden na afloop van elk kalenderjaar.

Artikel 1.2.8

1. De aanvraag tot vaststelling geschiedt aan de hand van een verslag van werkzaamheden en een financiële verantwoording.

2. Het verslag van werkzaamheden biedt inzicht in de mate waarin en de wijze waarop het activiteitenplan is uitgevoerd aan de hand van een overzicht van aard en omvang van de werkzaamheden en de daarmee behaalde resultaten.

3. De financiële verantwoording biedt inzicht in de besteding van de subsidie, daaronder begrepen de daarop ontvangen renteopbrengsten, en verschaft de gegevens die voor de vaststelling van de subsidie noodzakelijk zijn. De verantwoording is ingericht overeenkomstig de begroting.

4. Indien het subsidiebedrag gelijk is aan of hoger is dan f 1.000.000 of indien dit bij de subsidieverlening is bepaald, is Artikel 4:78 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Het accountantsonderzoek, bedoeld in Artikel 4:78, eerste lid, heeft tevens betrekking op de naleving van de aan de subsidie verbonden voorschriften. In afwijking van Artikel 4:78, vierde lid, kan de verklaring, bedoeld in Artikel 4:78, derde lid, na afloop van het boekjaar worden ingediend, indien daartoe uit oogpunt van doelmatigheid van het onderzoek grond bestaat. De minister kan bij de subsidieverlening voorschriften verbinden aan de uitvoering van het onderzoek en de inrichting van de accountantsverklaring. De subsidieontvanger bedingt bij de accountant dat deze de voorschriften, bedoeld in de vorige volzin, in acht neemt en dat deze in voorkomend geval meewerkt aan de uitoefening van het toezicht op grond van Artikel 6 van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Artikel 1.2.9

Voorschotten die blijkens de vaststelling te veel betaald zijn, worden onverwijld aan de minister terugbetaald.

Afdeling 3. Exploitatiesubsidies

Artikel 1.3.1

1. Exploitatiesubsidies kunnen uitsluitend worden verstrekt aan instellingen die een essentiële bijdrage leveren aan het realiseren van de activiteiten waarvoor ingevolge hoofdstuk II subsidie kan worden verleend en waarvan de continuïteit zonder exploitatiesubsidie niet is gewaarborgd, voor uitgaven die niet kunnen worden toegerekend aan bepaalde activiteiten, gericht op vooraf omschreven doelstellingen en resultaten.

2. Een subsidieaanvraag gaat voor de eerste maal vergezeld van:

a. een afschrift van de statuten dan wel de reglementen van de subsidieaanvrager, zoals deze laatstelijk zijn vastgesteld of gewijzigd en

b. de meest recente jaarrekening dan wel een overzicht van de financiële situatie van de subsidieaanvrager en van instellingen waarmee de subsidieaanvrager een organisatorische of financiële band heeft.

Artikel 1.3.2

1. Afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, tenzij bij de subsidieverlening anders is bepaald.

2. De behandeling van aanvragen wordt opgeschort tot dertien weken voor aanvang van het subsidietijdvak waarin de activiteiten zullen aanvangen. Voor de toepassing van Artikel 1.1.7 geldt als datum van ontvangst van de aanvraag de dag waarop de termijn van dertien weken aanvangt.

3. De Artikelen 1.2.2 tot en met 1.2.4 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.3.3

Wijzigingen van activiteitenplan en begroting worden vooraf schriftelijk aan de minister ter goedkeuring voorgelegd. Indien binnen acht weken na indiening van het verzoek om goedkeuring de minister niet van bedenkingen heeft blijk gegeven, is het verzoek goedgekeurd.

Artikel 1.3.4

Voor de beschikbaarstelling van goederen aan derden of het verrichten van diensten voor derden brengt de subsidieontvanger een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is. Deze verplichting geldt niet ten aanzien van derden die tot de doelgroep van de subsidie behoren.

Artikel 1.3.5

Indien de subsidieontvanger zijn inkomsten in overwegende mate ontleent aan de subsidie vormt de subsidieontvanger een egalisatiereserve als bedoeld in Artikel 4:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.3.6

1. Het accountantsonderzoek, bedoeld in Artikel 4:78, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is uitsluitend verplicht indien het subsidiebedrag gelijk is aan of hoger is dan f 200.000 of indien dit bij de subsidieverlening is bepaald.

2. Het accountantsonderzoek heeft tevens betrekking op de naleving van de aan de subsidie verbonden voorschriften. De minister kan voorschriften verbinden aan de uitvoering van het onderzoek en de inrichting van de accountantsverklaring. De subsidieontvanger bedingt bij de accountant dat deze de voorschriften, bedoeld in de vorige volzin, in acht neemt en dat deze in voorkomend geval meewerkt aan de uitoefening van het toezicht op grond van Artikel 6 van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Afdeling 4. Subsidies lager dan f 50.000

Artikel 1.4.1

1. Indien de subsidie minder dan f 50.000 bedraagt is deze afdeling van toepassing, tenzij bij de subsidieverlening anders is bepaald.

2. Aan de beschikking tot subsidievaststelling gaat geen beschikking tot subsidieverlening vooraf.

Artikel 1.4.2

1. Voor de toepassing van deze regeling wordt ten aanzien van subsidies lager dan f 50.000 onder ’verlening’ verstaan: vaststelling.

2. Op subsidies lager dan f 50.000 zijn niet van toepassing de Artikelen 1.1.13, 1.1.14, derde lid, 1.1.16 tot en met 1.1.18, 1.2.1, onder c, 1.2.4, 1.2.5, tweede en derde lid, 1.2.6, 1.2.7, 1.2.8, 1.2.9, 1.3.2 tot en met 1.3.6.

Artikel 1.4.3

De subsidie wordt binnen zes weken na vaststelling in één termijn dan wel in een bij de subsidievaststelling te bepalen aantal termijnen betaald, doch niet eerder dan na aanvang van het subsidietijdvak.

Artikel 1.4.4

De subsidieontvanger dient binnen dertien weken na afloop van de activiteiten of na afloop van het subsidieverleningstijdvak bij de minister een verslag van werkzaamheden en een financiële verantwoording in.

HOOFDSTUK II. ACTIVITEITEN

Afdeling 1. Mensenrechten, democratisering, goed bestuur; maatschappelijke transformatie; vrede en veiligheid, internationale rechtsorde, multilaterale samenwerking, bilaterale betrekkingen

Paragraaf 1. Mensenrechten, democratisering, goed bestuur

Artikel 2.1.1

De minister kan subsidie verstrekken voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. bevordering van de naleving van mensenrechten, vooral in landen waar de meest elementaire burgerrechten en politieke rechten worden geschonden, door ondersteuning van slachtoffers van schending van mensenrechten of het bevorderen van respect voor mensenrechten of

b. de bevordering van een open en voor verantwoording vatbare wijze van bestuur, de vestiging of versterking van de rechtsstaat en bevordering van democratiseringsprocessen in ontwikkelingslanden.

Artikel 2.1.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling genoemd in Artikel 2.1.1, onder b, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. versterking van nationale en regionale bestuursstructuren en bestuurscapaciteit en verbetering van de kwaliteit van bestuur,

b. versterking van controlemechanismen van de bevolking op het bestuur alsmede de participatie van verschillende maatschappelijke geledingen in bestuur, onder meer door het versterken van de institutionele capaciteit van zowel de particuliere sector als de samenleving als geheel,

c. constitutionele ontwikkeling en verbetering van wetgeving en rechtshandhaving dan wel het tot stand brengen daarvan,

d. nationale verzoening en het consolideren van een vredescultuur en overige daarmee verband houdende activiteiten of

e. vrije en eerlijke verkiezingen.

Paragraaf 2. Maatschappelijke transformatie

Artikel 2.1.3

De minister kan met het oog op de bevordering van het transitieproces in Midden- en Oost-Europa subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. vestiging en versterking van pluriforme, democratische rechtsstaten,

b. de opbouw van een maatschappelijke middenveld of ’civil society’,

c. het proces van toetreding tot de Europese Unie of

d. de versterking van centrale overheden.

Artikel 2.1.4

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.1.3, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. de mondigheid en organisatiegraad van burgers, de pluriformiteit van maatschappelijke organisaties, de mogelijkheden tot betrokkenheid van burgers bij de inrichting van hun maatschappij en het particulier initiatief,

b. het functioneren van de rechtsstaat, de kwaliteit van wetgeving, rechtshandhaving en rechtspraak en de rechtsbescherming van burgers,

c. het democratisch gehalte en verbetering van het functioneren van overheden, de transparantie van overheidsoptreden en de toegankelijkheid van de overheid voor burgers,

d. het toerusten van centrale en decentrale overheden voor hun rol in toetreding tot de Europese Unie en de bevordering van de aanpassingen die daartoe nodig zijn,

e. de structuur, capaciteit, kwaliteit en bestuurskracht van centrale overheden of

f. kennisoverdracht, het financieel ondersteunen van studerenden en de ontwikkeling en uitvoering van opleidingen, cursussen, trainingen en stages.

Paragraaf 3. Vrede en veiligheid, internationale rechtsorde, multilaterale samenwerking, bilaterale betrekkingen, overige activiteiten

Artikel 2.1.5

De minister kan subsidie verstrekken voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de ontwikkeling en uitvoering van het beleid van de minister op het gebied van mensenrechten, democratisering, goed bestuur, vrede en veiligheid, het milieu, de internationale rechtsorde, internationale juridische en justitiële samenwerking, de bevordering van de multilaterale samenwerking of de verbetering van bilaterale betrekkingen, voor zover subsidiëring op grond van het overigens bij deze regeling bepaalde niet mogelijk is.

Afdeling 2. Milieu

Artikel 2.2.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van de bijdrage van ontwikkelingslanden aan een duurzame mondiale ontwikkeling.

Artikel 2.2.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.2.1, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten met betrekking tot :

a. sectoroverschrijdende milieuthema’s op het gebied van sociaal-economische ontwikkeling,

b. integraal waterbeheer,

c. milieutoetsing en daaraan verwante activiteiten,

d. duurzaam beheer en gebruik van biodiversiteit en bossen,

e. woestijnbestrijding,

f. klimaatbeleid,

g. duurzame energievoorziening of

h. technologische vernieuwing en

overige activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van duurzame ontwikkeling in dan wel in samenwerking met ontwikkelingslanden.

Afdeling 3. Voedselzekerheid en voedingsverbetering

Artikel 2.3.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan een duurzame verbetering van de voedingssituatie op huishoud- en gemeenschapsniveau in ontwikkelingslanden.

Artikel 2.3.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.3.1, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van doelgerichte interventies op het gebied van voedselzekerheid en voedingsverbetering aan de hand van een over meerdere continenten gespreid en samenhangend geheel van activiteiten dat voldoet aan de volgende eisen:

a. gericht op structurele bevordering van voedselzekerheid en voedingsverbetering,

c. optimale betrokkenheid van de doelgroep,

d. aansluiting bij lokale voedingsgewoonten,

e. draagt bij aan verbetering van de positie van vrouwen,

f. vermijdt achteruitgang van het milieu,

g. vermijdt verstoring van de werking van de markt en

h. benut bij voorkeur voedingsmiddelen die in de regio zijn geproduceerd.

Afdeling 4. Sociale en culturele ontwikkeling ontwikkelingslanden

Paragraaf 1. Sociale ontwikkeling

Artikel 2.4.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan

a. de bevordering van de ontwikkeling en uitvoering van beleid in of ten behoeve van ontwikkelingslanden met betrekking tot de sociale basisvoorzieningen voeding, drinkwater, sanitatie, gezondheidszorg, zorg voor reproductieve gezondheid en sport als middel tot maatschappelijke ontwikkeling,

b. bevordering van de deelname van vrouwen aan de totstandkoming en uitvoering van het beleid inzake de ontwikkelingssamenwerking en het delen in de resulaten daarvan,

c. bevordering van de totstandkoming en uitvoering van het beleid met betrekking tot kinderen en ontwikkeling of

d. institutionele ontwikkeling in ontwikkelingslanden, gericht op democratisering, versterking van maatschappelijke participatie en bevordering van een open en voor verantwoording vatbare wijze van bestuur.

Artikel 2.4.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.4.1, onder a, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. de beschikbaarstelling van goederen en diensten met betrekking tot sociale basisvoorzieningen,

b. instandhouding en versterking van de institutionele capaciteit van organisaties gericht op sociale basisvoorzieningen,

c. deskundigheidsbevordering van degenen die met werkzaamheden op het gebied van sociale basisvoorzieningen zijn belast of

d. het systematisch verzamelen en analyseren van informatie ten behoeve van de voortgangsbewaking en de evaluatie van activiteiten op het gebied van sociale basisvoorzieningen.

Artikel 2.4.3

1. Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.4.1, onder b, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. bevordering van de deskundigheid met betrekking tot genderaspecten van degenen die met werkzaamheden op het gebied van ontwikkelingssamenwerking zijn belast,

b. meningsvorming, voorlichting en draagvlakbevordering met betrekking tot de doorwerking van vrouwenbelangen in programma’s op het gebied van ontwikkelingssamenwerking,

c. ondersteuning van de vrouwenbeweging in ontwikkelingslanden of

d. versterking van de invloed van vrouwen in internationaal verband ten behoeve van armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling door deelname aan internationale onderhandelingen en internationale missies.

Artikel 2.4.4

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.4.1, onder c, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. de totstandkoming en uitvoering van het beleid van overheidswege of door niet tot de overheid behorende organisaties voor kinderen in ontwikkelingslanden of

b. ondersteuning van organisaties die zich richten op de behartiging van de belangen van kinderen in ontwikkelingslanden.

Artikel 2.4.5

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling genoemd in Artikel 2.4.1, onder d, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. versterking van structuur, capaciteit en kwaliteit van het bestuur,

b. vergroting van de mogelijkheden tot betrokkenheid van burgers bij de inrichting van hun maatschappij,

c. versterking van de mogelijkheden tot controle door de burgers van het bestuur of

d. bevordering van de kwaliteit van wetgeving, rechtshandhaving en rechtspraak.

Paragraaf 2. Internationaal onderwijs en -onderzoek

Artikel 2.4.6

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de uitvoering van internationaal onderwijs en - onderzoek dat een bijdrage levert aan de ontwikkeling en uitvoering van het beleid van de minister op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking.

Paragraaf 3. Onderzoek

Artikel 2.4.7

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan een versterking van onderzoekscapaciteit in ontwikkelingslanden, bevordering van vraaggericht onderzoek, verbetering van de relatie tussen onderzoek en beleid of stimulering van samenwerking tussen onderzoekers in Nederland en in ontwikkelingslanden.

Artikel 2.4.8

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.4.7, komen voor subsidie in aanmerking:

a. meerjarig, multidisciplinair, locatiespecifiek onderzoek,

b. meerjarig, multidisciplinair, bilateraal onderzoek gebaseerd op samenwerking tussen onderzoekers in Nederland en in ontwikkelingslanden en

c. thematisch onderzoek, zoals op het terrein van landbouw, gezondheid, internationale economie, technologie, kleinbedrijf, conflict, geschiedenis en cultuur.

Paragraaf 4. Communicatie

Artikel 2.4.9

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van communicatieprocessen in ontwikkelingslanden met het oog op vergroting van de maatschappelijke participatie van burgers.

Artikel 2.4.10

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.4.9, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. training van journalisten,

b. implementatie van ontwikkelingen op het terrein van de communicatie- en informatietechnologie of

c. de uitvoering van journalistieke projecten.

Paragraaf 5. Hoger onderwijs

Artikel 2.4.11

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die in ontwikkelingslanden strekken tot of dienstig zijn aan:

a. verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs,

b. institutionele versterking van instellingen voor hoger onderwijs of

c. het vergroten van de capaciteit en de kwaliteit van menselijke hulpbronnen.

Artikel 2.4.12

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.4.11, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. samenwerking tussen Nederlandse onderwijsinstellingen en onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden,

b. financiële ondersteuning van studerenden in of afkomstig uit ontwikkelingslanden of

c. kennisoverdracht, zoals het ontwikkelen en uitvoeren van cursussen, trainingen en stages.

Paragraaf 6. Primair onderwijs en volwasseneneducatie, cultuur en ontwikkeling

Artikel 2.4.13

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die in ontwikkelingslanden strekken tot of dienstig zijn aan:

a. het bevorderen van de toegang tot primair onderwijs en volwasseneneducatie, in het bijzonder van groepen die niet of moeilijk toegang krijgen tot onderwijs, zoals meisjes en vrouwen of

b. institutionele versterking van onderwijsinstellingen.

Artikel 2.4.14

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. bevordering van culturele activiteiten in ontwikkelingslanden die een bijdrage kunnen leveren aan de wisselwerking tussen cultuur en ontwikkeling of

b. versterking van de culturele identiteit en het cultureel zelfbewustzijn van gemeenschappen in ontwikkelingslanden en bevordering van begrip tussen verschillende culturen in ontwikkelingslanden.

Artikel 2.4.15

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.4.14, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. activiteiten op het gebied van cultuur en ontwikkeling met betrekking tot ontwikkelingslanden en voorlichting en meningsvorming dienaangaande,

b. behoud en herstel van cultureel erfgoed in ontwikkelingslanden of

c. de totstandkoming en distributie van cultuuruitingen als film, literatuur, tentoonstellingen en theatervoorstellingen.

Paragraaf 7. Regionale prioriteiten

Artikel 2.4.16

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van de sociale en politieke banden en de economische samenwerking tussen Nederland en landen die uit oogpunt van het beleid inzake de internationale betrekkingen en ontwikkelingsamenwerking specifieke aandacht behoeven.

Artikel 2.4.17

Voor subsidie met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.4.16, komen in aanmerking:

a. samenwerking tussen Nederlandse en in de betrokken landen gevestigde onderwijs- en onderzoeksinstellingen,

b. financiële ondersteuning van studerenden in of afkomstig uit de betrokken landen of

c. kennisoverdracht, zoals het ontwikkelen en uitvoeren van cursussen, trainingen en stages.

Afdeling 5. Internationale culturele betrekkingen

Artikel 2.5.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van de internationale betrekkingen op cultureel gebied.

Artikel 2.5.2

1. Voor subsidie met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.5.1, komen in aanmerking:

a. activiteiten in Nederland die de reputatie van Nederland als internationale culturele ontmoetingsplaats bevorderen,

b. activiteiten tot behoud of herstel van Nederlands cultureel erfgoed,

c. culturele presentaties waarvoor een bijzondere internationale belangstelling bestaat,

d. samenwerkingsprojecten tussen Nederland en landen waarmee Nederland door nabuurschap, door culturele en historische betrekkingen, door hun betekenis als land van herkomst van in Nederland levende migranten of anderszins een bijzondere band heeft,

e. grootschalige culturele manifestaties die een bijzondere bijdrage leveren aan de internationale profilering van Nederland op cultureel gebied,

f. activiteiten die een bijdrage leveren aan een versterking van de culturele infrastructuur in de vorm van organisatorische en personele voorzieningen,

g. kleinschalige lokale culturele projecten in het buitenland, gericht op de plaatselijke bevolking met een herkenbare Nederlandse component en

h. activiteiten met het oog op de uitvoering van culturele verdragen.

Afdeling 6. Bijzondere financieringsprogramma’s

Paragraaf 1. Medefinancieringsorganisaties

Artikel 2.6.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden door samenwerking met particuliere organisaties in die landen.

Artikel 2.6.2

De activiteiten voldoen in samenhang aan de volgende eisen:

a. evenwichtige en doelmatige spreiding over doelgroepen, sectoren, prioritaire gebieden en andere accenten in het beleid van de minister,

b. gericht op structurele armoedebestrijding,

c. geïnitieerd door en rechtstreeks ten goede komend aan - groepen - armen in ontwikkelingslanden,

d. bevorderen de toegang tot sociale basisvoorzieningen zoals basisonderwijs en basisgezondheidszorg,

e. dragen bij aan het verbeteren van de positie van vrouwen,

f. bestrijden de achteruitgang van het milieu,

g. versterken de rol van maatschappelijke organisaties met het oog op een evenwichtige, democratische maatschappijopbouw en

h. bevorderen de internationaal erkende burger-, politieke, economische, sociale en culturele rechten van de mens.

Artikel 2.6.3

Voor subsidie komen in aanmerking in Nederland gevestigde niet op het maken van winst gerichte rechtspersonen die voldoen aan de volgende eisen:

a. naar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden in hoofdzaak gericht op structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden via particuliere organisaties in die landen aan de hand van een thematisch breed, multisectoraal en over meerdere continenten gespreid en samenhangend geheel van activiteiten,

b. aantoonbaar in staat om zorg te dragen voor een doelgerichte en doelmatige besteding van de verstrekte middelen en beschikt daartoe over voldoende deskundigheid op de verschillende door het programma bestreken thema’s, sectoren en regio’s en op financieel en beheersmatig vlak en

c. beschikt over een netwerk van relaties in ontwikkelingslanden dat is toegesneden op de thematische, sectorale en regionale spreiding van het geheel van activiteiten en een daarmee samenhangende maatschappelijke verankering in Nederland.

Artikel 2.6.4

1. De minister neemt bij de beoordeling van subsidieaanvragen en bij de vaststelling van de hoogte van de subsidie aan de afzonderlijke organisaties mede in acht een evenwichtige en doelmatige spreiding van de activiteiten, bedoeld in Artikel 2.6.2, over doelgroepen, sectoren, prioritaire gebieden en andere beleidsaccenten.

2. De minister nodigt de voor subsidiëring op grond van deze paragraaf in aanmerking komende organisaties uit hem daartoe gezamenlijk een voorstel te doen.

3. Elke voor subsidiëring in aanmerking komende organisatie voegt het gezamenlijk voorstel dan wel de resultaten van het overleg bij haar aanvraag om subsidie.

Paragraaf 2. Personele samenwerking met ontwikkelingslanden

Artikel 2.6.5

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de sociaal-economische ontwikkeling en de bestrijding van armoede in ontwikkelingslanden door het bevorderen van personele samenwerking.

Artikel 2.6.6

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.6.5, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van personele samenwerking van Nederlandse organisaties werkzaam op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en organisaties in ontwikkelingslanden aan de hand van een samenhangend geheel van activiteiten met een evenwichtige en doelmatige spreiding over doelgroepen, sectoren, prioritaire gebieden en andere beleidsaccenten.

Paragraaf 3. Vakbeweging

Artikel 2.6.7

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de sociaal-economische ontwikkeling en de bestrijding van armoede in ontwikkelingslanden door versterking van de vakbeweging in ontwikkelingslanden en bevordering van arbeidsrechten.

Artikel 2.6.8

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.6.7, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van behoud of versterking van de positie van de vakbeweging in ontwikkelingslanden en bevordering van arbeidsrechten aan de hand van een over meerdere continenten gespreid en samenhangend geheel van activiteiten met een evenwichtige en doelmatige spreiding over doelgroepen, sectoren, prioritaire gebieden en andere beleidsaccenten.

Artikel 2.6.9

Voor subsidie komen in aanmerking Nederlandse vakcentrales, gericht op de ondersteuning van ontwikkelingsprocessen in ontwikkelingslanden, die beschikken over een netwerk van relaties dat is toegesneden op thematische, sectorale en regionale spreiding van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend en een daarmee samenhangende maatschappelijke verankering in Nederland.

Paragraaf 4 . Technische assistentie

Artikel 2.6.10

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de sociaal-economische ontwikkeling en de bestrijding van armoede in ontwikkelingslanden door een duurzame verbetering van de positie van groepen mensen in ontwikkelingslanden.

Artikel 2.6.11

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.6.10, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van ontwikkelingsprocessen in ontwikkelingslanden door de beschikbaarstelling van deskundigheid en financiële middelen door Nederlandse organisaties aan organisaties in ontwikkelingslanden en ten behoeve van de uitvoering van ontwikkelingsprojecten.

Artikel 2.6.12

Voor subsidie komen in aanmerking in Nederland gevestigde niet op het maken van winst gerichte rechtspersonen die naar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden zijn gericht op structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden door de beschikbaarstelling van deskundigheid en beschikken over een netwerk van relaties en een ondersteuningsstructuur die een doeltreffende en doelmatige inzet van deze deskundigheid waarborgen.

Paragraaf 5. Gemeentelijke samenwerking; kleine plaatselijke activiteiten

Artikel 2.6.13

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. versterking van het lokaal bestuur in ontwikkelingslanden door samenwerking met Nederlandse gemeenten of

b. bevordering van kleinschalige plaatselijke of regionale activiteiten in Nederland met het oog op vergroting van kennis en inzicht in en de meningsvorming over ontwikkelingsamenwerking of het draagvlak voor het beleid inzake ontwikkelingsamenwerking.

Afdeling 7. Economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden

Paragraaf 1. Stedelijke en rurale ontwikkeling; voedselzekerheid en landbouw

Artikel 2.7.1

1. De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de beleidsontwikkeling met het oog op de bevordering van de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in stedelijke en rurale gebieden in ontwikkelingslanden, door:

a. duurzame verbetering van de woon- en leefomstandigheden van de arme bevolking,

b. versterking van de centrumfunctie van steden met het oog op de ontwikkeling van het omliggende platteland of

c. bevordering van de particuliere bedrijvigheid in ontwikkelingslanden.

Artikel 2.7.2

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de beleidsontwikkeling met het oog op de bevordering van de voedselzekerheid en versterking van de landbouwsector in ontwikkelingslanden, door:

a.vergroting van het inzicht in verdelingsaspecten van nationaal en internationaal landbouwbeleid,

b. bevordering van meer intensieve en duurzame vormen van landbouwproductie en landbouwproductiesystemen in ontwikkelingslanden,

c. versterking van de agrarische institutionele infrastructuur in ontwikkelingslanden,

d. versterking van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer ten aanzien van landbouwproducten of

e. verbetering van de beschikbaarheid, de toegang tot, de stabiliteit en de kwaliteit van voedsel.

Paragraaf 2. Bedrijfsleven

Artikel 2.7.3

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van duurzame vergroting van werkgelegenheid en economische groei in ontwikkelingslanden door versterking van het bedrijfsleven in die landen of van transacties in het economisch verkeer met een vernieuwend of stimulerend effect op de verbetering van het milieu in ontwikkelingslanden.

Artikel 2.7.4

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.7.3, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. de totstandkoming van joint-ventures van in Nederland gevestigde ondernemers afkomstig uit ontwikkelingslanden met partners in ontwikkelingslanden, door advisering, voorlichting en de beschikbaarstelling van bedrijfskredieten,

b. de oprichting door in Nederland verblijvende ondernemers of aspirant ondernemers afkomstig uit ontwikkelingslanden van bedrijven in hun land van herkomst,

c. de overdracht van kennis, inzichten en ervaringen van Nederlandse oud-managers aan en op verzoek van midden- en kleinbedrijven en instellingen in ontwikkelingslanden,

d. de samenwerking tussen Nederlandse bedrijven en bedrijven in ontwikkelingslanden met opkomende markten, door het uitvoeren van proefprojecten en projectvoorbereidende studies, niet zijnde marktverkenningen en algemene studies,

e. deskundigheidsbevordering van ondernemers en hun werknemers in ontwikkelingslanden,

f. kredietverstrekking aan ondernemers in ontwikkelingslanden,

g. risicodragende investeringen in ontwikkelingslanden,

h. invoer van Nederlandse kapitaalgoederen, werken of diensten in ontwikkelingslanden,

i. export van ontwikkelingslanden naar de Europese Unie,

j. garantieverlening ten behoeve van participatiemaatschappijen met het oog op bevordering van investeringen in joint-ventures met bedrijven in ontwikkelingslanden of

k. het verstrekken van financieringen en technische assistentie ten behoeve van bedrijven en financiële instellingen in ontwikkelingslanden.

Paragraaf 3. Grondstoffen

Artikel 2.7.5

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van een uit oogpunt van duurzaamheid en milieu verantwoorde productie van en handel in grondstoffen.

Afdeling 8. Rentelasten en garanties

Paragraaf 1. Rentelasten en investeringsgaranties ontwikkelingslanden

Artikel 2.8.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de verstrekking van leningen aan ontwikkelingslanden ten behoeve van investeringen in die landen tegen een rente die lager ligt dan de marktrente, door rentesubsidies en garantstellingen.

Paragraaf 2. Garantstelling OPCW

Artikel 2.8.2

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan een voorziening in de huisvesting in Nederland voor de Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons door garantstelling voor de huurverplichtingen van die organisatie.

Afdeling 9. Noodhulp, conflictbeheersing

Artikel 2.9.1

1. De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. het lenigen, beperken of voorkomen van menselijke noden ten gevolge van conflicten, natuurrampen of andere noodsituaties of

b. het ondersteunen van ontwikkelingen gericht op vreedzame beslechting van conflicten en verzoening van conflicterende belangen en van eerste aanzetten tot herstel en wederopbouw.

2. Subsidie op grond van het eerste lid kan worden verleend ten behoeve van activiteiten in:

a. ontwikkelingslanden en

b. overige landen.

Artikel 2.9.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.9.1, eerste lid, onder a, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. wat betreft acute noodsituaties directe hulpverlening gericht op toegang van slachtoffers tot primaire levensbehoeften,

b. wat betreft chronische noodsituaties directe hulpverlening gericht op toegang van slachtoffers tot sociale basisvoorzieningen,

c. versterking van de institutionele capaciteit, internationaal, in Nederland en in getroffen of kwetsbare gebieden, gericht op de leniging van acute menselijke noden,

d. bevordering van de doelgerichtheid en doelmatigheid van de hulpverlening,

e. beperking van humanitaire nood en materiële schade ten gevolge van rampen,

f. het systematisch verzamelen en analyseren van informatie ten behoeve van de voortgangsbewaking en de evaluatie van hulpverlening in noodsituaties of

g. deskundigheidsbevordering van degenen die met hulpverlening in noodsituaties zijn belast.

Artikel 2.9.3

1. Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.9.1, eerste lid, onder b, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. terugkeer en hervestiging van bevolkingsgroepen die ten gevolge van crises ontheemd zijn geraakt,

b. de mogelijkheden voor slachtoffers om zelf in de benodigde bestaansmiddelen te voorzien,

c. eerste aanzetten tot herstel en wederopbouw van fysieke infrastructuur, economie en maatschappij,

d. opbouw, instandhouding en versterking van de institutionele capaciteit van organisaties gericht op conflictpreventie, - beheersing en -beslechting,

e. deskundigheidsbevordering van degenen die met werkzaamheden op het gebied van conflictpreventie, - beheersing en -beslechting zijn belast of

f. het systematisch verzamelen en analyseren van informatie ten behoeve van de voortgangsbewaking en de evaluatie van activiteiten op het gebied van conflictpreventie, - beheersing en -beslechting.

Artikel 2.9.4

Onverminderd Artikel 1.1.5 komen voor subsidieverlening op grond van Artikel 2.9.2 uitsluitend in aanmerking rechtspersonen die voldoen aan de volgende eisen:

a. naar doelstelling en feitelijke werkzaamheden gericht op een breed scala van werkzaamheden en

b. wat betreft hulpverlening in noodsituaties aangesloten bij en handelend overeenkomstig de Code of Conduct for the International Red Cross and Red Crescent Movement and Non-Governmental Organizations in Disaster Relief of een daaraan gelijkwaardige gedragscode.

Artikel 2.9.5

Subsidie kan worden verleend voor activiteiten waarmee reeds een aanvang is gemaakt indien:

a. de activiteiten zo spoedeisend zijn dat van de aanvrager in redelijkheid niet gevergd kan worden dat deze zijn aanvraag voor aanvang daarvan had ingediend, b. de aanvrager bij aanvang van de activiteiten de minister daarvan in kennis heeft gesteld onder mededeling van het voornemen om een subsidieaanvraag in te dienen en

c. de subsidieaanvraag binnen vier weken na aanvang van de activiteiten is ingediend.

Artikel 2.9.6

1. Af- en overschrijvingen tussen posten op de begroting voor activiteiten waarvoor op grond van Artikel 2.9.2 subsidie is verleend, behoeven niet ter goedkeuring aan de minister te worden voorgelegd, indien:

a. de af- en overschrijdingen het gevolg zijn gewijzigde of onvoorziene omstandigheden in een situatie van acute nood,

b. de af- en overschrijdingen niet meer bedragen dan 25% van de desbetreffende posten en

c. het totaal van de begroting niet wordt overschreden.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op vergoedingen voor expatriates, de aanschaf van transportmiddelen en van communicatie-apparatuur.

Afdeling 10. Meningsvorming, voorlichting, draagvlakbevordering ontwikkelingssamenwerking en buitenlandse betrekkingen

Paragraaf 1. Ontwikkelingssamenwerking

Artikel 2.10.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. bevordering van kennis en inzicht in en de meningsvorming over aangelegenheden met betrekking tot ontwikkelingsamenwerking of

b. bevordering van het draagvlak voor het beleid inzake ontwikkelingsamenwerking.

Artikel 2.10.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.10.1, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. publieksvoorlichting in brede zin en voorlichting gericht op specifieke doelgroepen,

b. themabijeenkomsten, congressen, discussiebijeenkomsten, internationale evenementen en manifestaties,

c. de totstandkoming en distributie van publicaties of

d. onderwijsactiviteiten die strekken tot of dienstig zijn aan het vergroten van de kennis over ontwikkelingslanden in Nederland.

Paragraaf 2. Buitenlandse betrekkingen

Artikel 2.10.3

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. bevordering van kennis en inzicht in en de meningsvorming over aangelegenheden met betrekking tot de buitenlandse betrekkingen,

b. bevordering van het draagvlak voor het beleid inzake de buitenlandse betrekkingen of

c. bevordering van een positieve beeldvorming over Nederland in het buitenland.

Artikel 2.10.4

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.10.3, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. publieksvoorlichting in brede zin en voorlichting gericht op specifieke doelgroepen,

b. themabijeenkomsten, congressen, discussiebijeenkomsten, internationale evenementen en manifestaties,

c. de totstandkoming en distributie van publicaties of

d. onderwijsactiviteiten die strekken tot of dienstig zijn aan het vergroten van de kennis van, inzicht in en de meningsvorming over aangelegenheden met betrekking tot de buitenlandse betrekkingen.

Afdeling 11. Migratie

Artikel 2.11.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de ontwikkeling en uitvoering van het beleid van de minister op het terrein van migratie.

Afdeling 12. Overige activiteiten en experimenten

Artikel 2.12.1

De minister kan binnen het raam van Artikel 2 van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken subsidie verlenen ten behoeve van andere activiteiten dan bedoeld in de afdelingen 1 tot en met 11, die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling, uitvoering of vernieuwing van het beleid van de minister.

Afdeling 13. Personeelswelzijn

Artikel 2.13.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van het welzijn van de medewerkers van het ministerie van Buitenlandse Zaken en hun gezinsleden.

Artikel 2.13.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in Artikel 2.13.1, komen voor subsidie in aanmerking kleinschalige activiteiten gericht op alle medewerkers van het ministerie en hun gezinsleden ter bevordering van:

a. sportieve, culturele en andere recreatieve activiteiten,

b. algemene vorming of

c. ondersteuning van medewerkers in moeilijke persoonlijke omstandigheden.

HOOFDSTUK III. SLOTBEPALINGEN

Artikel 3.1

De verplichting op grond van Artikel 1.1.6, eerste lid, geldt eerst met betrekking tot subsidietijdvakken in 2000.

Artikel 3.2

Deze regeling, met uitzondering van Artikel 2.7.4, onderdelen d, g, h en j, treedt in werking met ingang van 1 januari 1999.

Artikel 3.3

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Buitenlandse Zaken,
J.J. van Aartsen. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
E. Herfkens.

Toelichting

I. ALGEMEEN

1. Wettelijke opdracht

De Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken bevat een globaal kader voor de verstrekking van subsidies door de Minister voor Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Artikel 3 van de wet bevat een opdracht om nadere regels voor de subsidieverstrekking neer te leggen in een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling.

Verplichte onderwerpen voor regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling zijn:

a. de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt,

b. de criteria aan de hand waarvan die verstrekking plaats vindt,

c. het subsidieplafond en in samenhang daarmee

d. de wijze van verdeling van het subsidieplafond.

Facultatieve onderwerpen voor regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling zijn:

e. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald,

f. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;

g. de bevoegdheid om besluiten te nemen over subsidieverlening;

h. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;

i. de verplichtingen voor de subsidieontvanger, waaronder de rapportage over toepassing van de subsidie;

j. de vaststelling van de subsidie;

k. de betaling van de subsidie en de eventuele verlening van voorschotten; en

l. de rapportage over de doeltreffendheid en de effecten van de verstrekte subsidies in de praktijk.

De onderhavige regeling strekt ertoe om, vooruitlopend op de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur, uitvoering te geven aan deze opdracht.

De regeling bevat bepalingen over de verplichte onderwerpen (a tot en met d) en over een aantal facultatieve onderwerpen:

e. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald (Artikel 1.1.14);

f. de aanvraag om een subsidie (o.a. de Artikelen 1.2.1 en 1.2.2);

h. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend (Artikel 1.1.13);

i. de verplichtingen voor de subsidieontvanger (de Artikelen 1.1.19 tot en met 1.1.24);

j. de vaststelling van de subsidie (Artikelen 1.1.16, 1.1.17, 1.1.18);

k. de betaling van de subsidie en de eventuele verlening van voorschotten (Artikelen 1.1.17, 1.4.3).

De werkingsduur van deze regeling zal beperkt zijn. Het voornemen bestaat om de regeling te vervangen door een algemene maatregel van bestuur. Een ontwerp daarvoor is inmiddels in procedure gebracht.

2. Harmonisatie, stabiliteit, flexibiliteit

De wet dwingt er niet toe om alle subsidies in één regeling te regelen. Voor elke subsidie zou een afzonderlijke regeling tot stand kunnen worden gebracht. Het verdient echter uit oogpunt van toegankelijkheid van regelgeving aanbeveling om harmonisatie na te streven. Uit dien hoofde is ervoor gekozen om met de totstandkoming van één ministeriële regeling aan de wettelijke opdracht uitvoering te geven.

Naast deze keuze voor harmonisatie stond bij de totstandkoming van de onderhavige regeling een optimale verhouding tussen stabiliteit en flexibiliteit voorop. De beleidsterreinen waarop het ministerie opereert kenmerken zich door een frequente wisseling van aandachtsgebieden en prioriteiten. Subsidieregelgeving moet een op die dynamiek toegesneden toepassing van het subsidieinstrument faciliteren, niet in de weg staan. In verband hiermee is ernaar gestreefd een al te vergaande detaillering van regelgeving te voorkomen en te volstaan met de vaststelling van regels met een duurzaam karakter. Dat zijn ofwel regels die ruimte laten voor een op actuele behoeften aangepaste uitvoering ofwel regels die naar hun aard een structureel kader kunnen bieden.

Tot de eerstbedoelde categorie regels behoren voorschriften met een overwegend materieel karakter - activiteiten, beoordelingscriteria, verdelingsmaatstaven; de tweede categorie omvat voorschriften die meer van formele aard zijn.

In deze regeling is aan beide uitgangspunten - stabiliteit en flexibiliteit - recht gedaan door:

a. een omschrijving van voor subsidiëring in aanmerking komende activiteiten waarin het accent meer ligt op de met de activiteiten te realiseren doelstellingen dan op de concrete werkzaamheden die daartoe verricht moeten worden,

b. een meer in kwalitatieve dan in kwantitatieve zin geredigeerde normstelling, waarin geen absolute bedragen of bekostigingspercentages zijn neergelegd maar relatieve afwegingscriteria en

c. een stelsel van heldere, overwegend procedurele voorschriften waarvan de toepassingssfeer zich over de volle breedte van het subsidieterrein uitstrekt.

Met de ’optimale mix’ van stabiliteit en flexibiliteit die in de regeling is neergelegd zou een verdergaande detaillering van regelgeving zich minder goed verdragen dan een meer beleidsmatig georiënteerde inkadering, door middel van kenbaar gemaakte beleidsaccenten en -prioriteitenonder andere met betrekking tot aard en omvang van activiteiten, doelgroepen, regio’s, thema’s, voor subsidiëring in aanmerking te nemen kosten en bedragen die ten hoogste verleend zullen worden. Dergelijke beleidskaders kunnen kenbaar zijn uit de toelichting bij de begroting van het ministerie of uit andere geschikte vormen van publicatie. Op grond van Artikel 1.1.6 is de minister verplicht om deze beleidskaders periodiek te publiceren. Eerst wanneer deze beleidskaders zo ver zijn uitgekristalliseerd dat de materie in regelgeving gefixeerd kan worden, kan worden overwogen om de regeling verder te verfijnen.

3. Opzet van de regeling

De regeling bevat een algemeen deel (hoofdstuk I) en een bijzonder deel (hoofdstuk II). In het algemeen deel zijn bepalingen met een breed toepassingsbereik neergelegd. Het bijzonder deel bevat specifieke voorschriften. De bepalingen van het algemeen deel gelden voor alle subsidies dan wel voor alle subsidies van een bepaald type - activiteitensubsidies of exploitatiesubsidies - tenzij in het bijzonder deel expliciet wordt afgeweken van het algemeen deel (Artikel 1.1.3).

Hoofdstuk I bevat zelf weer een algemeen deel (Afdeling 1), waarin, naast de begripsbepalingen, onder meer criteria waaraan alle subsidieontvangers moeten voldoen, de vaststelling van beleidskaders, subsidieplafonds en de verdeling daarvan, criteria die bij de beoordeling van elke aanvraag aangelegd kunnen worden en verplichtingen voor alle subsidieontvangers zijn neergelegd.

Voorts omvat hoofdstuk I bepalingen die meer in het bijzonder van toepassing zijn op activiteitensubsidies of op exploitatiesubsidies (Afdelingen 2 en 3).

Tenslotte is afdeling 4 van hoofdstuk I een eenvoudig regime neergelegd voor subsidies die minder dan f 50.000 bedragen.

Hoofdstuk II, het bijzonder deel, regelt in 13 afdelingen - sommige zijn onderverdeeld in paragrafen - de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verleend. Waar nodig bevat dit hoofdstuk een afwijking (Artikel 2.9.3) of een verbijzondering ten opzichte van bepalingen van het algemeen deel (bijvoorbeeld Artikel 2.6.3).

Voor de goede orde: de regeling bevat - uiteraard - geen herhaling van bepalingen die reeds uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeien. Wel is ten aanzien van sommige onderwerpen waarin de Awb een keuze laat, in deze regeling een knoop doorgehakt, bijvoorbeeld.:

- in Artikel 1.1.6: de grondslag voor vaststelling van subsidieplafonds (Artikel 4:25 Awb),

- in Artikel 1.4.1: het volstaan met een subsidievaststelling door af te zien van subsidieverlening (Artikel 4:29 Awb),

- in Artikel 1.1.13: het zogenaamde begrotingsvoorbehoud (Artikel 4:34 Awb) en

- in Artikel 1.3.2: de toepassing van afdeling 4.2.8 op exploitatiesubsidies.

II. Artikelen

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 1.1.1

De regeling voorziet in twee vormen voor subsidieverlening: activiteitensubsidies en exploitatiesubsidies. De activiteiten waarvoor een activiteitensubsidie kan worden verleend zijn gericht op concrete, liefst meetbare, resultaten. Exploitatiesubsidies voorzien in de bekostiging van de personele en materiële lasten van een instelling, zonder dat deze lasten in relatie zijn gebracht tot bepaalde werkzaamheden. In de regeling is voor deze verschillende subsidievormen een verschillend regime geregeld (hoofdstuk I, afdelingen 2 en 3).

Artikel 1.1.2

Deze bepaling fungeert als een beknopt overzicht van de inhoud van hoofdstuk II. De formulering ’strekken tot of dienstig zijn aan’ omvat zowel de uitvoering van activiteiten als werkzaamheden op het intermediaire vlak. Zowel projectuitvoerders als organisaties die een intermediaire functie - als programmabeheerder - vervullen kunnen subsidieontvanger zijn.

Artikel 1.1.3

Hoofdstuk I bevat algemene bepalingen die gelden voor alle subsidies dan wel voor alle subsidies van een bepaald type; hoofdstuk II kan daarop - voor specifieke activiteiten - een uitzondering maken.

Artikel 1.1.4

Van particuliere organisaties die met overheidsmiddelen activiteiten ontplooien waaraan de overheid een zodanig belang hecht dat zij deze bekostigt, mag worden verwacht dat zij deskundig zijn, zowel op het gebied van de gesubsidieerde activiteiten als ten aanzien van beheersaangelegenheden.

Artikel 1.1.5

Hoewel het uit oogpunt van beheersing van financiële risico’s en met het oog op de continuïteit van de activiteiten de voorkeur geniet om rechtspersonen te subsidiëren, biedt dit Artikel, in afwijking van Artikel 1.1.4, de mogelijkheid om ook aan natuurlijke personen subsidie te verstrekken. Deze mogelijkheid ziet vooral op situaties waarin de betrokken personen bij uitstek of als enige in staat zijn tot uitvoering van de te subsidiëren activiteiten.

Artikel 1.1.6

In de paragraaf ’Harmonisatie, stabiliteit, flexibiliteit’ is ingegaan op de betekenis van de vaststelling en bekendmaking van beleidskaders voor de toepassing van deze regeling. Artikel 1.1.6 voorziet daarnaast in de mogelijkheid om voor de onderscheiden activiteiten subsidieplafonds vast te stellen. Het instrument subsidieplafond kan - in aanvulling op de inhoudelijke criteria - worden benut om de uitgaven verbonden aan de uitvoering van een subsidieregeling te beheersen. Met name in gevallen waarin een regeling zodanig strakke toekenningscriteria bevat dat de subsidieverlener vrijwel geen beleidsvrijheid toekomt en elke potentiële aanvrager zijn aanspraken uit de regeling kan aflezen, zoals bij huursubsidies, kan een plafond een dergelijke open einde-regeling ’dichtschroeien’. Als een subsidieverlener echter over beleidsvrijheid beschikt om de subsidie op beleidsmatige gronden te weigeren, bestaat minder behoefte aan een subsidieplafond als instrument om de begrotingsdiscipline in acht te nemen. Het achterwege laten van de vaststelling van een plafond accentueert het belang van een adequate formulering van beleidsmatige beoordelingscriteria. Overigens verbindt de Awb aan het ontbreken van een subsidieplafond - anders dan in het voorontwerp van die wet - niet de consequentie dat aanvragers het ontbreken van voldoende middelen niet kan worden tegengeworpen. Dit is met zoveel woorden ook neergelegd in Artikel 1.1.10, onderdeel c.

De toekenningscriteria die in deze regeling zijn neergelegd, onder andere in Artikel 1.1.8, zijn niet van dien aard dat daarin onafwendbare aanspraken voor aanvragers zijn neergelegd. Uit dien hoofde zal niet licht behoefte bestaan aan een subsidieplafond. Niettemin kan een dergelijk plafond van betekenis zijn als een subsidieparagraaf naar verwachting een groot aantal aanvragen kan uitlokken waartussen op inhoudelijke gronden niet of moeilijk kan worden onderscheiden. In een dergelijke situatie kan een subsidieplafond de afwikkeling van deze aanvragen vereenvoudigen. Bij de vaststelling van een plafond kan zonodig worden gedifferentieerd naar doelgroepen, regio’s, aard van de activiteiten e.d.

Een subsidieplafond is geen dwangbuis: als in de loop van het begrotingsjaar blijkt dat het subsidieplafond voor een categorie activiteiten uitgeput raakt kan - binnen het raam van de departementale begroting - aanpassing van het plafond overwogen worden. Een tussentijdse verlaging van een plafond kan uiteraard geen gevolgen hebben voor voordien ingediende aanvragen (Awb Artikel 4:27, tweede lid).

Beleidskader en een eventueel plafond hebben betrekking op een bepaald tijdvak, het subsidietijdvak. Dit tijdvak is een kalenderjaar of een korter tijdvak. De term ’subsidietijdvak’ wordt in deze regeling uitsluitend gebezigd voor de aanduiding van het tijdvak waarop beleidskader en subsidieplafond betrekking hebben. De formulering ’subsidieverleningstijdvak’, bijvoorbeeld in Artikel 1.1.12, wordt gebruikt voor het tijdvak dat in individuele beschikkingen tot subsidieverlening wordt genoemd.

Artikel 1.1.7

Als verdelingsmechanisme geldt ’wie het eerst komt, het eerst maalt’. Met het oog op een spreiding van uitgaven kunnen verschillende beoordelingstijdvakken worden aangehouden. Het derde lid bevat de mogelijkheid om - in afwijking van het principe ’wie het eerst komt, het eerst maalt’ - een zogenaamde tenderprocedure te volgen. In een dergelijke procedure komen aanvragen die het beste voldoen aan de - bekendgemaakte - maatstaven voor subsidieverlening het eerst voor toekenning in aanmerking. Toepassing van een tenderprocedure zal in de regel gepaard gaan met de vaststelling van meerdere subsidietijdvakken en -plafonds: anders zou de minister verplicht zijn om in één ’ronde’ het gehele jaarbudget uit te putten.

Artikelen 1.1.8, 1.1.10

Artikel 1.1.8 bevat een opsomming van criteria die de minister bij de beoordeling van elke subsidieaanvraag moet (eerste lid) of kan (tweede en derde lid) aanleggen. Deze criteria behelzen o.a. doeltreffendheid, doelmatigheid, duurzaamheid en draagvlak. Daarnaast voorziet het beoordelingskader in een toets aan de gevolgen voor de positie van vrouwen, milieueffecten en mensenrechten. Tenslotte bevat dit Artikel ook enkele criteria die het mogelijk maken om een evenwichtige spreiding van uitgaven in de beoordeling te betrekken. De minister kan bij de beoordeling verschillende subsidieaanvragen tegen elkaar afwegen; dat blijkt uit het eerste lid en uit de bevoegdheid om op grond van het derde lid spreidingsoverwegingen in de beoordeling te betrekken.

Artikel 1.1.10 fungeert als ’vangnet’ en strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat subsidie kan worden geweigerd indien verlening in strijd zou zijn met internationale verplichtingen van het Koninkrijk of met kenbaar gemaakt beleid op het terrein van de internationale betrekkingen. Deze bepaling kan benut worden om aan feiten en omstandigheden die bij de vaststelling en bekendmaking van de beleidskaders niet voorzien konden worden, bij de subsidieverlening recht te doen. Gedacht kan worden aan de situatie waarbij de subsidierelaties met een bepaald land worden opgeschort of beëindigd vanwege een aan dat land toe te rekenen schending van de internationale rechtsorde of een bedreiging van vrede en veiligheid. De betekenis van onderdeel c, de ’uitputtingsclausule’, is in de toelichting bij Artikel 1.1.6 reeds uiteengezet.

Naast deze algemene criteria neemt de minister bij de besluitvorming omtrent subsidieverstrekking uiteraard de specifieke criteria, die meer in het bijzonder voor de desbetreffende categorie activiteiten gelden, in aanmerking.

Deze weigeringsgronden gelden in aanvulling op de weigeringsgronden die reeds in de Awb zijn vermeld. Ingevolge Artikel 4:35 kan subsidie geweigerd worden indien gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet plaats zullen vinden, de aanvrager niet zal voldoen aan de subsidieverplichtingen of deze niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen. Deze bepaling verschaft een grond om aanvragen van subsidieaanvragers met een slechte reputatie waar het de naleving van rapportageverplichtingen of andere subsidievoorschriften betreft te weigeren. Voorts verschaft Artikel 4:35 de grond om een aanvraag te weigeren indien onjuiste gegevens zijn overgelegd of als de aanvrager failliet is verklaard of aan hem surséance is verleend.

Artikel 1.1.9

De hoofdregel is: geen achterafsubsidie. In het bijzonder deel is een enkele uitzondering op de hoofdregel gemaakt (Artikel 2.9.3). Bij de verlening van noodhulp in acute situaties zou het van een overmaat aan bureaucratie getuigen als de minister bij de beoordeling van subsidieaanvragen deze hoofdregel aan hulpverleners zou tegenwerpen. Artikel 1.1.9 verzet zich overigens niet tegen een Nederlandse deelname aan de financiële ondersteuning van het ’going concern’ van een internationale organisatie, die ook door andere landen wordt bekostigd. In een dergelijke situatie wordt de Nederlandse bijdrage toegerekend aan activiteiten die nog plaats moeten vinden.

Artikel 1.1.10

Bij subsidieverlening mag de minister uiteraard niet in strijd handelen met internationale verplichtingen, door bijvoorbeeld ongeoorloofd, in strijd met het EEG-Verdrag, steun te verlenen aan Nederlandse bedrijven. In de toelichting bij artiikel 1.1.8 is uiteengezet, dat deze bepaling mede een grondslag vestigt om aan gewijzigd beleid recht te doen.

Artikel 1.1.11

Deze bepaling legt de subsidieaanvrager de plicht op om in de subsidieaanvraag aan te tonen dat hem - met inbegrip van de subsidie - voldoende middelen ter beschikking staan om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.

Artikel 1.1.12

Artikel 1.1.12 bevat de mogelijkheid tot een zogenaamde budgetneutrale verlenging van het subsidieverleningstijdvak indien - bijvoorbeeld door onvoorziene omstandigheden - voltooiing van de activiteiten uitstel moest lijden.

Artikel 1.1.14

De werkelijke en noodzakelijke kosten vormen de berekeningsgrondslag voor de bepaling van de omvang van het subsidiebedrag, met dien verstande dat tekorten niet voor subsidiëring achteraf in aanmerking komen. Het ligt in de rede bij beslissingen over subsidieverlening mede acht te slaan op de financiële positie van de subsidieaanvrager en - in voorkomend geval - op de omstandigheid dat ook aan derden een bijdrage is gevraagd. De mogelijkheid tot aanpassing van het bedrag op grond van het derde lid, doet recht aan de omstandigheid dat niet in elk land sprake is van een hoge mate van financiële stabiliteit. Lonen, prijzen en wisselkoersverhoudingen kunnen fluctueren gedurende het subsidieverleningstijdvak.

Artikel 1.1.15

De bekostigingsmaatstaf ’noodzakelijke kosten’ (Artikel 1.1.14, eerste lid) sluit niet uit dat voor de vaststelling van de omvang van - bepaalde categorieën van - die kosten een normatieve grondslag wordt gehanteerd. Deze maatstaf kan worden uitgedrukt in een percentage van het subsidiebedrag, als een vast bedrag of als een vast bedrag per ’product’. Op deze wijze kan bij de subsidieverlening het accent op ’output’ worden gelegd. Ook de subsidieaanvraag moet waar mogelijk inzicht bieden in de beoogde resultaten en niet zijn beperkt tot een opgave van de geraamde inspanningen (Artikel 1.2.2).

Artikel 1.1.16

Subsidieverstrekking vindt, overeenkomstig het model van de Awb, plaats in twee fasen: eerst verlening, waarbij de aanspraak op subsidie wordt gevestigd, en na afloop van de activiteiten of van het subsidieverleningstijdvak de vaststelling. De vaststelling bepaalt, aan de hand van rekening en verantwoording door de subsidieontvanger, de exacte omvang van de aanspraak die uit de verlening voortvloeit.

Voor subsidies die een bedrag van f 50.000 niet te boven gaan is in afdeling 4 van dit hoofdstuk een vereenvoudigd regime neergelegd, op grond waarvan volstaan kan worden met één beschikking: de subsidievaststelling.

Artikel 1.1.17

Voorschotverlening is mogelijk tot een bij subsidieverlening vast te stellen deel van het verleende bedrag. Als daartoe aanleiding bestaat kan tot 100% worden bevoorschot. In de regel zal evenwel met een lager percentage volstaan worden, teneinde voor de subsidieontvanger een belang te creëren om tijdig rekening en verantwoording af te leggen.

Artikel 1.1.19

Het vereiste van een deugdelijke en inzichtelijke administratie strekt ertoe een adequaat toezicht op subsidiebesteding mogelijk te maken.

Artikel 1.1.22

Als met de subsidie goederen zijn aangeschaft die ook na afloop van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend van betekenis kunnen zijn, is het redelijk om de subsidieverlener zeggenschap over de bestemming daarvan toe te kennen.

Artikel 1.1.24

’Naamsbekendheid’ is niet het oogmerk van subsidieverlening - en evenmin een ’tegenprestatie’ - maar het ministerie schuwt het daglicht niet. Uiteraard geldt de verplichting van dit Artikel niet indien publicatie contra-effectief zou zijn, hetgeen zich voor kan doen bij de ondersteuning van slachtoffers van schendingen van mensenrechten.

Afdeling 2. Activiteitensubsidies

Artikelen 1.2.1, 1.2.2, 1.2.3

De aanvraag moet tijdig (zie Artikel 1.1.9) en voldoende onderbouwd worden ingediend om een adequate beoordeling mogelijk te maken. De behandeling van premature aanvragen wordt opgeschort tot dertien weken voor aanvang van het subsidietijdvak.

De liquiditeitsprognose strekt ertoe inzicht te verschaffen in de liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger, zodat de minister daarmee bij een eventuele voorschotverlening rekening kan houden. Activiteitenplan, begroting en liquiditeitsprognose hebben betrekking op de eerste twaalf maanden van het subsidieverleningstijdvak. Indien het subsidieverleningstijdvak zich over een langere periode uitstrekt, gaan deze stukken voor de eerste maal vergezeld van een globaal inzicht voor de resterende periode. Voor aanvang van elke nieuwe periode worden geactualiseerde versies van activiteitenplan, begroting en liquiditeitsprognose ingediend. In de beschikking tot subsidieverlening kan worden bepaald dat activiteitenplan en begroting de goedkeuring van de minister behoeven.

Artikel 1.2.8

De financiële verantwoording gaat bij subsidies die meer dan f 1.000.000 bedragen vergezeld van een verklaring door een gekwalificeerde accountant. Deze verklaring moet - door de van toepassing verklaring van Artikel 4:78 van de Awb - tevens betrekking hebben op de naleving van de voorschriften die aan subsidieverlening zijn verbonden. In het vierde lid is een voorziening getroffen met het oog op continuering van de bestaande praktijk, waarbij het accountsonderzoek niet per project of programma plaatsvindt, maar op jaarbasis wordt uitgevoerd. Bij de subsidieverlening kunnen zonodig voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van het onderzoek en de inrichting van de rapportage, bijvoorbeeld met het oog op onderlinge vergelijkbaarheid.

Afdeling 3. Exploitatiesubsidies

Hoewel het uit oogpunt van inzicht in concrete werkzaamheden en daarmee behaalde resultaten de voorkeur geniet om subsidie in de vorm van een activiteitensubsidie te verstrekken, is subsidieverlening in de vorm van een exploitatiesubsidie niet uitgesloten.

Artikel 1.3.1

Exploitatiesubsidies kunnen uitsluitend worden verstrekt aan instellingen die een onmisbare rol spelen en wier voortbestaan zonder een dergelijke subsidie niet is gewaarborgd en als verstrekking van een activiteitensubsidie niet wel mogelijk is.

Artikel 1.3.2

Bij de regeling van deze subsidies sluit deze regeling aan bij de bepalingen die in de Awb, Artikelen 4:58 tot en met 4:80 voor boekjaarsubsidies zijn neergelegd. Deze bepalingen zijn een zogenaamde facultatieve standaardregeling waarvan kan worden afgeweken.

De aanvraag moet uiterlijk 13 weken voor aanvang van het boekjaar (= het kalenderjaar) zijn ingediend. Ten opzichte van Artikel 4:61 van de Awb bevat Artikel 1.3.2 een aanscherping met betrekking tot de verplichting om een activiteitenplan en een begroting in te dienen. Deze stukken dienen bij meerjarige subsidierelaties jaarlijks geactualiseerd te worden.

De subsidie wordt per boekjaar voor een of voor een bepaald aantal boekjaren verleend, niet voor onbepaalde duur.

Indien de subsidie voor twee of meer jaren wordt verleend, voorziet de beschikking tot subsidieverlening in de verplichting om periodiek informatie te verschaffen.

Ingevolge Artikel 4:71 van de Awb mag bij de subsidieverlening worden bepaald dat de ontvanger goedkeuring van de minister voor bepaalde rechtshandelingen behoeft.

De subsidie wordt per boekjaar vastgesteld.

Artikel 4:75 van de Awb bevat voorschriften waaraan het financieel verslag en het activiteitenverslag moeten voldoen. Indien de ontvanger zijn inkomsten geheel ontleent aan de subsidie op grond van deze regeling, omvat het financiële verslag de balans en de exploitatierekening van de instelling.

Een accountantsverklaring is verplicht, tenzij bij wettelijk voorschrift of de subsidieverlening daarvan wordt afgeweken. In deze paragraaf is de grens van f 200.000 aangehouden. Dit ’grensbedrag’ is het bedrag dat voor het gehele subsidieverleningstijdvak is verleend.

Artikel 1.3.4

Deze bepaling strekt ertoe oneigenlijke bevoordeling van derden met subsidiegelden te voorkomen.

Afdeling 4. Subsidies lager dan f 50.000

Voor subsidies die minder dan f 50.000 bedragen, bevat deze afdeling een vereenvoudigd model, als facultatieve standaardregeling. Bij de subsidieverlening kan van toepassing van deze afdeling worden afgezien.

Artikel 1.4.1

Volstaan kan worden met subsidievaststelling; voorafgaande subsidieverlening is niet vereist.

Artikel 1.4.2

Het tweede lid zondert een aantal voorschriften uit van toepassing op subsidies die minder dan f 50.000 bedragen. Hoewel het in rede ligt dat voor dergelijke bedragen het accent op activiteitensubsidies zal liggen, is het niet uitgesloten dat exploitatiesubsidies beneden dit grensbedrag zullen worden verstrekt, nl. indien de subsidieontvanger zijn activiteiten grotendeels uit andere bronnen kan financieren, bijvoorbeeld als naast de minister vele andere contribuanten middelen ter beschikking stellen.

Artikel 1.4.3

De hoofdregel is dat het subsidiebedrag in een keer wordt betaald. Voorschotverlening is niet aan de orde.

Hoofdstuk II. Activiteiten

Hoofdstuk II bevat een opsomming van activiteiten die voor subsidieverlening in aanmerking komen. In deze nota kan worden volstaan met een beknopte uiteenzetting over doelstellingen en aard van de activiteiten. Voor meer specifieke uiteenzettingen zij verwezen naar de memorie van toelichting bij de rijksbegroting (kamerst.II, 1998/99, 26 200, hoofdstuk V, nr. 3).

Afdeling 1. Mensenrechten, democratisering, goed bestuur; maatschappelijke transformatie; vrede en veiligheid, internationale rechtsorde, bilaterale betrekkingen

Paragraaf 1. Mensenrechten, democratisering, goed bestuur

Deze paragraaf bevat de grondslag voor het subsidiëren van activiteiten op het gebied van mensenrechten, democratisering en goed bestuur. Deze beleidsterreinen liggen nadrukkelijk in elkaars verlengde. De relatie tussen overheid en individu staat daarbij centraal. Naleving van mensenrechten is een ondergrens voor het gedrag van overheden ten opzichte van de burgers en biedt als zodanig aanknopingspunten voor de opbouw van een democratische maatschappij. Omgekeerd geldt dat een democratische pluriforme samenleving zekere garanties biedt voor het respecteren van mensenrechten.

Activiteiten gericht op de bevordering van de naleving van mensenrechten zijn vooral gericht op het individu en diens bescherming alsmede de bevordering van elementaire rechten die onontbeerlijk zijn voor zijn ontwikkeling, langs twee sporen:

1. het beschermen van slachtoffers van schendingen van mensenrechten en

2. het bevorderen van het respect voor mensenrechten.

Aangezien velerlei activiteiten in concreto een bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van deze doelstellingen, is er vanaf gezien om in de regeling een opsomming neer te leggen. Gedacht kan worden aan, o.a.:

- het bieden van juridische, medische of psychologische hulp,

- het organiseren van activiteiten gericht op vervolging van schuldigen,

- het zenden van waarnemers,

- het verrichten van onderzoek,

- het documenteren van schendingen,

- het bevorderen van nationale verzoening,

- het steunen van onafhankelijke media,

- het versterken van de deskundigheid van betrokkenen,

- instandhouding en versterking van institutionele capaciteit.

Democratie zonder goed bestuur is nauwelijks denkbaar. Goed bestuur betreft de transparante en efficiënte aanwending van politiek gezag en beheersmacht door de staat om richting te geven aan maatschappelijke ontwikkelingen en het gebruik van de verschillende hulpbronnen. Een staat die rekenschap aflegt aan de bevolking legt een basis voor duurzame besluiten. Het nodigt uit tot participatie van de bevolking aan het bestuur en bevordert de aansluiting van het bestuur bij de door de bevolking gevoelde behoeften.

Paragraaf 2. Maatschappelijke transformatie

De voormalige Oostbloklanden bevinden zich in transitiefase, een fase waarin staat en maatschappij een overgang doormaken van een centraal geleide totalitaire staat naar een pluriforme en democratische rechtsstaat. Onder de noemer MATRA (Maatschappelijke Transformatie) komen activiteiten die deze overgang ondersteunen voor subsidiëring in aanmerking. Twee invalshoeken kunnen daarbij worden onderkend, die van de burgers en die van de overheid.

Vanuit het oogpunt van de burgers gaat het om de opbouw van een ’civil society’, waarin burgers zich verantwoordelijk weten voor de inrichting van hun samenleving.

Vanuit het gezichtspunt van de overheid richt het programma zich op verbetering van het functioneren van de overheid, de bevordering van democratie, openheid van bestuur en versterking van de rechtsstaat.

Paragraaf 3. Vrede en veiligheid, internationale rechtsorde, multilaterale samenwerking, bilaterale betrekkingen, overige activiteiten

Deze afdeling verschaft voorts een titel om diverse activiteiten op het terrein van vredesopbouw te subsidiëren, waaronder activiteiten van instellingen als het instituut ’Clingendael’, de stichting ’Atlantische Commissie’ en de stichting ’Jason’. Ook het Nederlands Helsinki Comité kan voor zijn activiteiten op het terrein van vrede en veiligheid op voet van deze afdeling subsidie aanvragen.

Deze paragraaf verschaft daarenboven de grondslag tot subsidieverlening ten behoeve van activiteiten die uit oogpunt van het beleid op het terrein van de internationale betrekkingen of ontwikkelingssamenwerking weliswaar zeer opportuun moeten worden geacht, maar waarvoor subsidieverlening op voet van een van de overige bepalingen van deze regeling niet mogelijk is.

Zie voorts de toelichting bij de begrotingsartikelen 06.06, 09.01.01, 09.03 en 15.04.

Afdeling 2. Milieu

Deze afdeling biedt een subsidiegrondslag voor activiteiten op het snijvlak van ontwikkelingssamenwerking en milieu, gericht op de bevordering van de milieudimensie van ontwikkeling.

Duurzame ontwikkeling is het op evenwichtige wijze samenbrengen van economische groei, milieu en armoedebestrijding. Deze afdeling geeft betrekking op de subsidiëring van activiteiten gericht op invulling van de ’milieudimensie’, in het licht van de UNCED Agenda 21 en internationale milieuverdragen.

Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsArtikel 12.01.

Afdeling 3. Voedselzekerheid en voedingsverbetering

Deze afdeling heeft betrekking op werkzaamheden op het gebied van voedselzekerheid en voedingsverbetering verricht door Nederlandse intermediaire organisaties als de Stichting Mensen in Nood, de Stichting Oecumenische Hulp en Novib.

Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 13.05.02.

Afdeling 4. Sociale en culturele ontwikkeling ontwikkelingslanden

Deze afdeling ziet op een breed scala aan activiteiten die dienstig zijn aan de sociale en culturele ontwikkeling.

Paragraaf 1. Sociale ontwikkeling

Deze paragraaf heeft betrekking op elementaire voorzieningen als voedsel, water en sanitatie, op specifieke doelgroepen - vrouwen en kinderen - en op institutionele ontwikkeling. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 13.08.

Paragraaf 2. Internationaal onderwijs en -onderzoek

Paragraaf 2 bevat de grondslag voor de bekostiging van internationaal onderwijs- en onderzoeksinstituten die actief zijn op het gebied van deze afdeling, zoals het Afrika Studie Centrum, het Koninklijk Instituut voor de Tropen en het Opleidingscentrum Wereldomroep. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 14.03.

Paragraaf 3. Onderzoek

In juni 1992 werden in de beleidsnota Onderzoek en Ontwikkelingssamenwerking de uitgangspunten voor het onderzoeksbeleid op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking neergelegd. Dit onderzoeksbeleid is gebaseerd op drie peilers:

1. onderzoek dient gebaseerd te zijn op vraagbepaling in ontwikkelingslanden,

2. onderzoek dient bij te dragen aan de opbouw van onderzoekscapaciteit in ontwikkelingslanden en

3. de relatie tussen onderzoek en beleid moet worden verbeterd.

Deze paragraaf bevat de grondslag voor de subsidiëring van de activiteiten die dienstig zijn aan het realiseren van dit onderzoeksbeleid. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 14.04.

Paragraaf 4. Communicatie

De media spelen een belangrijke rol bij democratiseringsprocessen. Op grond van deze paragraaf kunnen activiteiten gericht op versterking van de functie van de media in ontwikkelingslanden voor subsidiëring in aanmerking komen. Gedacht kan worden aan projecten en programma’s op het terrein van informatie- en communicatietechnologie en aan journalistieke projecten. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 14.05.

Paragraaf 5. Hoger onderwijs

Onderwijs en ontwikkeling gaan samen. Onder de noemer Hoger Onderwijs komen vele soorten activiteiten voor subsidiëring in aanmerking. Die activiteiten strekken tot versterking van het onderwijs en de deelname daaraan in ontwikkelingslanden. Daarbij kan worden gedacht aan academische samenwerkingsprogramma’s en beurzenprogramma’s. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 14.07.

Paragraaf 6. Primair onderwijs en volwasseneneducatie, cultuur en ontwikkeling

Cultuur, onderwijs en ontwikkeling zijn de ankerpunten voor deze subsidieparagraaf. Deze bepalingen verschaffen een grondslag om activiteiten gericht op bevordering van de toegang tot de zogenaamde ’basic education’ te subsidiëren. Deze paragraaf bevat tevens een grondslag voor activiteiten op het snijvlak van de relatie tussen cultuur en ontwikkeling, vooral in niet-westerse landen. Diverse instellingen die zich op een of meer specifieke sectoren richten, zoals film, literatuur, musea en tentoonstellingen, podiumkunsten, behoud en restauratie van cultureel erfgoed en bijvoorbeeld instellingen die meer in het bijzonder activiteiten ontplooien tot versterking van de culturele identiteit van Surinamers in Nederland of de culturele banden tussen Nederland en Suriname, kunnen op grond van deze afdeling voor hun activiteiten subsidie aanvragen. Voorts kan worden gedacht aan de activiteiten van het Prins Claus Fonds. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 14.08.

Paragraaf 7. Regionale prioriteiten

Paragraaf 7 ziet op de subsidiëring van activiteiten onder de noemer sociale en culturele ontwikkeling in landen waarvoor specifieke aandacht wenselijk wordt geacht. Deze paragraaf vormt de grondslag voor de zogenoemde ’Azië-faciliteit’. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 15.09.

Afdeling 5. Internationale culturele betrekkingen

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in 1997 een notitie inzake de intensivering van het buitenlands cultuurbeleid uitgebracht (kamerst. II, 1996/97, 25 270, nr. 1). Afdeling 2 bevat de grondslag om de daarmee gemoeide culturele activiteiten te subsidiëren.

Voorts verschaft deze afdeling de grondslag om een exploitatiesubsidie aan het Institut Neérlandais te verstrekken en om, via de posten, kleinschalige lokale culturele projecten te financieren.

Zie voorts de toelichting bij begrotingsartikel 14.09.

Afdeling 6. Bijzondere financieringsprogramma’s

Deze afdeling heeft betrekking op activiteiten gericht op maatschappelijke ontwikkeling in brede zin in ontwikkelingslanden. Gemeenschappelijk kenmerk is een bestendige subsidierelatie op dit terrein met een aantal ’vaste partners’.

Paragraaf 1. Medefinancieringsorganisaties

Op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking spelen particuliere organisaties vanouds een belangrijke, intermediaire rol. Een beperkt aantal organisaties, aangeduid als Medefinancieringsorganisaties (MFO’s) - Novib, Bilance, Icco en Hivos - ontvangt ten behoeve van een breed activiteitenpakket in en ten behoeve van ontwikkelingslanden een substantiële bijdrage ten laste van het budget voor ontwikkelingssamenwerking. Deze afdeling vormt de grondslag om deze verstrekking van middelen onder vigeur van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken te continueren.

In dit verband zij erop gewezen dat de organisaties een belangrijke functie vervullen bij het realiseren van het beleid van de minister, maar dat dit geen afbreuk doet aan hun status van particuliere organisaties. De organisaties beschikken bij de uitoefening van hun werkzaamheden over voldoende vrijheid van handelen om de schijn dat zij als bestuursorgaan optreden te vermijden; de relaties tussen MFO’s en hun partners in ontwikkelingslanden worden langs privaatrechtelijke weg vormgegeven.

Om als MFO voor subsidiëring op voet van deze afdeling in aanmerking te komen moet een organisatie voldoen aan een aantal vereisten ten aanzien van rechtsvorm, statutaire doelstellingen, deskundigheid, werkzaamheden, contacten in ontwikkelingslanden en maatschappelijke inbedding.

Het samenstel van voorschriften sluit toetreding van nieuwe MFO’s tot ’het bestel’ niet uit. Wel zal de minister beoordelen of een nieuwe organisatie aan een behoefte voldoet gelet op het geheel van door de bestaande organisaties verzorgde programma’s. Een organisatie die voor bekostiging in aanmerking wil komen moet een additionele bijdrage leveren.

In samenhang met de eisen die aan de organisaties worden gesteld, bevat deze paragraaf ook vereisten waaraan het activiteitenpakket moet voldoen: de activiteiten moeten zijn ingebed in een thematisch breed, multisectoraal en over meerdere continenten gespreid programma.

De omvang en de spreiding van de onderscheiden programma’s zijn criteria voor de beoordeling van de subsidieaanvragen en voor de bepaling van de omvang van het subsidiebedrag. De MFO’s worden in de gelegenheid gesteld om daartoe een gezamenlijk voorstel aan de minister te doen.

Binnen het raamwerk van wet, regeling en subsidiebeschikking beschikken de organisaties bij de besteding van de subsidiemiddelen - overeenkomstig de praktijk van de bestaande programma-overeenkomsten - over een grote mate van vrijheid van handelen. Het zwaartepunt ligt niet op sturing vooraf, maar op verantwoording achteraf.

Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 13.05.01

Paragraaf 2. Personele samenwerking met ontwikkelingslanden

Deze paragraaf vormt de grondslag voor subsidiëring van de Vereniging Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden, met het oog op de uitzending van artsen en andere deskundigen. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingartikel 13.05.03.

Paragraaf 3. Vakbeweging

Op grond van deze paragraaf komt het vakbondsmedefinancieringsprogramma voor subsidie in aanmerking. Deze activiteiten zijn gericht op onder meer versterking van arbeidsrechten. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 13.05.04.

Paragraaf 4. Technische assistentie

De Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV) richt zich op de bevordering van ontwikkelingsprocessen door de beschikbaarstelling van deskundigheid en daaraan gerelateerde financiële middelen om activiteiten te kunnen uitvoeren. Deze paragraaf vormt daartoe de subsidiegrondslag. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 13.06.

Paragraaf 5. Gemeentelijke samenwerking; kleine plaatselijke activiteiten

Deze paragraaf verschaft in onderdeel a een grondslag om het door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten verzorgde programma Lokaal bestuur te subsidiëren. Dit programma richt zich op versterking van het lokaal bestuur in ontwikkelingslanden door concrete samenwerkingsactiviteiten met Nederlandse gemeenten.

Op grond van onderdeel b kan de Nationale Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling subsidie ontvangen voor de uitvoering van het Kleine Plaatselijke Activiteitenprogramma. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 13.07.

Afdeling 7. Economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden

Deze afdeling ziet op een breed scala activiteiten, gericht op stedelijke en rurale ontwikkeling, voedselzekerheid en landbouw (paragraaf 1), op bedrijfssteun (paragraaf 2) en op productie van en handel in grondstoffen (paragraaf 3).

Centrale doelstellingen zijn het bevorderen van de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid en het bestrijden van armoede in stedelijke en rurale gebieden in ontwikkelingslanden. Met het oog op het bereiken van deze doelstellingen komen diverse activiteiten voor subsidiëring in aanmerking; een nadere omschrijving is neergelegd in de verschillende paragrafen van deze afdeling.

De paragrafen 1 en 2 kennen eenzelfde doelstelling; de weg waarlangs die doelstelling bereikt wordt is een andere. De activiteiten die op grond van paragraaf 2 voor subsidiëring in aanmerking kunnen komen richten zich specifiek op een versterking van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld door het aangaan van joint-ventures met Nederlandse bedrijven (het programma allochtoon ondernemerschap), het overdragen van Nederlandse kennis en expertise door oud-managers (het programma uitzending managers, PUM), door investeringsbevordering en technische assistentie (overeenkomstig het IBTA-programma) en door activiteiten verricht in het kader van het programma samenwerking met opkomende markten.

Vanzelfsprekend dient ervoor te worden gewaakt dat bij subsidiëring niet in strijd wordt gehandeld met Europese voorschriften op het terrein van steunverlening.

De activiteiten die op grond van Artikel 2.7. 2 - voedselzekerheid en landbouw - voor subsidiëring in aanmerking komen, betreffen activiteiten die bijdragen aan de verbetering van het voedselzekerheidsbeleid op internationaal en nationaal niveau. Op internationaal niveau kan daarbij worden gedacht aan onder andere internationaal mededingingsbeleid en beleid gericht op verbetering van de positie van ontwikkelingslanden op dan wel van de toegang van ontwikkelingslanden tot de wereldmarkt van vooral landbouwproducten. Op nationaal niveau kan worden gedacht aan bijdragen aan de ontwikkeling van een nationaal landbouwbeleid, gericht op verhoging van de landbouwproductie en de verdeling ervan, verbetering van de marktwerking en toegang tot productiemiddelen.

Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikelen 18.01, 18.04, 18.06, 18.07, 18.08.03, 18.10 en 18.12.

Afdeling 8. Rentelasten en garanties

Deze afdeling ziet op specifieke vormen van subsidieverlening, rentesubsidies en garanties als uiteengezet in de toelichting bij begrotingsArtikelen 17.02, 17.03, 17.04, 17.05 en 17.06.

Afdeling 9. Noodhulp, conflictbeheersing

Voor noodhulp is een uitzondering gemaakt op de regel dat geen subsidie kan worden verstrekt voor activiteiten die reeds hebben plaatsgevonden en op de verplichting om begrotingswijzigingen vooraf ter goedkeuring voor te leggen.

Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 09.04.

Afdeling 10. Meningsvorming, voorlichting, draagvlakbevordering ontwikkelingssamenwerking en buitenlandse betrekkingen

Deze afdeling verschaft in paragraaf 1 onder andere de grondslag om het programma Voorlichting en meningsvorming duurzame ontwikkeling van de Nationale Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling te bekostigen.

Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 16.02.

Paragraaf 2 verschaft een grondslag voor subsidieverlening ten behoeve van voorlichtingsactiviteiten op het terrein van de buitenlandse betrekkingen, anders dan ontwikkelingssamenwerking. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 07.01.05.

Afdeling 11. Migratie

Deze afdeling vormt de grondslag voor subsidiëring van de Internationale Organisatie voor Migratie en van de IGC, de Inter-governmental Consultations on Asylum, Refugee- and Migration policies in Europe, North America and Australia. De IGC is een informele overlegstructuur, waarvan het secretariaat in Geneve is gevestigd. De Nederlandse bijdrage aan de activiteiten van deze organisatie bedraagt $ 70.000 per jaar.

Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 17.01.09.

Afdeling 12. Overige activiteiten en experimenten

Voor subsidiëring op grond van deze afdeling kunnen activiteiten in aanmerking komen die een betekenisvolle bijdrage aan beleidsontwikkeling, -uitvoering of -vernieuwing kunnen leveren en die niet reeds op grond van een van de overige bepalingen van deze regeling bekostigd kunnen worden. Het betreft o.a. activiteiten die ten laste van de begrotingsartikelen 16.03 (doelbijdragen en speciale activiteiten) en 07.03.03 (conferenties) gesubsidieerd worden.

Afdeling 13. Personeelswelzijn

Op grond van deze afdeling kan subsidie worden verleend ten behoeve van activiteiten gericht op het welzijn van de medewerkers van het ministerie en hun gezinsleden, zoals ten behoeve van een sociaal fonds, sportactiviteiten, de personeelsvereniging en dergelijke.

Hoofdstuk III. Slotbepalingen

Artikel 3.1

Op grond van Artikel 1.1.6 maakt de minister tijdig voor aanvang van elk subsidietijdvak zijn beleidsvoornemens met betrekking tot toepassing van de regeling bekend. Deze verplichting geldt voor het eerst met betrekking tot subsidietijdvakken vanaf 1 januari 2000. Dit laat overigens onverlet de bevoegdheid van de minister om voor dat tijdstip - onverplicht - beleidsvoornemens bekend te maken.

Artikel 3.2

Toepassing van deze regeling, met name van hoofdstuk II, afdeling 7, paragraaf 3 (bedrijfsleven), kan onder omstandigheden worden aangemerkt als steunverlening. Op grond van Artikel 93 van het EEG-Verdrag dient de Europese Commissie daarvoor toestemming te verlenen. Hangende deze procedure wordt inwerkingtreding van de daarop betrekking hebbende bepalingen van deze regeling opgeschort.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J.J. van Aartsen.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

E. Herfkens.

Naar boven