Wijziging Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering en Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990

«Wet op de inkomstenbelasting, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen»

18 december 1998

Nr. WDB 98/449M

Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op artikel 11c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de artikelen 15a, 16 en 32 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;

Besluit:

Artikel I

De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering1 wordt als volgt gewijzigd.

A. In artikel 1, eerste lid, wordt ’de artikelen 5, 6, 12, 14, 16’ vervangen door: de artikelen 5, 6, 12, 14, 15a,16.

B. In artikel 2 wordt ’vermindering’ telkens vervangen door: afdrachtvermindering.

C. In artikel 8 wordt ’vermindering’ telkens vervangen door: afdrachtvermindering.

D. In het opschrift van Hoofdstuk III wordt ’Vermindering’ vervangen door: Afdrachtvermindering.

E. In artikel 11b, tweede lid, wordt ’verminderingen’ vervangen door: afdrachtverminderingen.

F. In het opschrift van Hoofdstuk IV wordt ’Vermindering’ vervangen door: Afdrachtvermindering.

G. In artikel 12, eerste lid, onderdeel b, wordt ’vermindering’ vervangen door: afdrachtvermindering.

H. In artikel 12a, eerste lid, wordt ’vermindering’ vervangen door: afdrachtvermindering.

I. Na Hoofdstuk IV wordt ingevoegd:

Hoofdstuk IVA

Afdrachtvermindering scholing

Artikel 12b. 1. Indirect van rijkswege of in samenhang daarmee van derden ontvangen bijdragen als bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van de wet worden slechts erkend als zijnde van rijkswege verstrekt voorzover zij blijken uit een door de bijdragende instantie afgegeven verklaring. De verklaring moet zijn ondertekend door het bestuur van de bijdragende instantie en bevat het bedrag van de tegemoetkoming alsmede het deel daarvan dat van rijkswege is verstrekt. Het deel dat van rijkswege is verstrekt wordt bepaald naar de verhouding in het voorafgaande kalenderjaar waarin het totaal van de door de bijdragende instantie verstrekte tegemoetkomingen verminderd met het totaal van de bijdragen van alle inhoudingsplichtigen aan die instantie staat tot het totaal van de verstrekte tegemoetkomingen. De verklaring is voorzien van een cijfermatige, controleerbare onderbouwing van de op grond van de vorige volzin berekende verhouding.

2. Voor de toepassing van artikel 15a, derde lid, van de wet worden als kosten die zijn toe te rekenen aan door de inhoudingsplichtige zelf verzorgde scholing van bij de inhoudingsplichtige werkzame personen aangemerkt:

a. de arbeidskosten van personen voorzover deze zich bezighouden met het geven van zodanige scholing;

b. kosten en lasten van gebouwen of ruimten in gebouwen die hoofdzakelijk worden gebruikt voor zodanige scholing;

c. kosten en lasten van studiemateriaal en apparatuur welke hoofdzakelijk worden gebruikt bij zodanige scholing.

3. Het gedeelte van de in het tweede lid bedoelde kosten dat wordt toegerekend aan bij de inhoudingsplichtige werkzame personen van 40 jaar en ouder wordt gesteld op het totaal van het aantal uren dat door die personen direct wordt besteed aan het volgen van door de inhoudingsplichtige zelf verzorgde scholing, gedeeld door het totaal van het aantal uren dat door alle bij de inhoudingsplichtige werkzame personen direct wordt besteed aan het volgen van door de inhoudingsplichtige zelf verzorgde scholing.

4. Voor de toepassing van artikel 15a, vierde lid, van de wet wordt het gedeelte van de in een kalenderjaar aan een fonds ingevolge een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde bijdrage dat wordt benut voor scholing, berekend overeenkomstig het percentage dat de uitgaven van het fonds voor scholing in het voorafgaande kalenderjaar uitmaken van de totale uitgaven van het fonds.

5. Het in het vierde lid bedoelde percentage wordt gesteld op het voor het desbetreffende fonds door de Directeur-Generaal der Belastingen voor 1 april van het kalenderjaar in de Staatscourant bekendgemaakte percentage dan wel op het door de inhoudingsplichtige aannemelijk gemaakte percentage.

6. Bijdragen van en aan een fonds, voorzover benut voor scholing, worden geacht betrekking te hebben op personen van 40 jaar en ouder in de verhouding waarin het aantal bij de inhoudingsplichtige werkzame personen van 40 jaar en ouder op 1 januari van het kalenderjaar staat tot het totale bestand van bij de inhoudingsplichtige werkzame personen op 1 januari van het kalenderjaar. De vorige volzin is niet van toepassing ingeval de inhoudingsplichtige de werkelijke verhouding van de uitgaven van het fonds voor scholing van personen van 40 jaar en ouder tot de totale uitgaven van het fonds voor scholing aannemelijk maakt.

J. In het opschrift van Hoofdstuk V wordt ’Vermindering’ vervangen door: Afdrachtvermindering.

K. In artikel 14a wordt ’vermindering’ telkens vervangen door: afdrachtvermindering.

L. Na artikel 14a wordt ingevoegd:

Artikel 14b. Indirect van rijkswege of in samenhang daarmee van derden ontvangen bijdragen als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de wet worden slechts erkend als zijnde van rijkswege verstrekt voorzover zij blijken uit een door de bijdragende instantie afgegeven verklaring. De verklaring moet zijn ondertekend door het bestuur van de bijdragende instantie en bevat het bedrag van de tegemoetkoming alsmede het deel daarvan dat van rijkswege is verstrekt. Het deel dat van rijkswege is verstrekt wordt bepaald naar de verhouding in het voorafgaande kalenderjaar waarin het totaal van de door de bijdragende instantie verstrekte tegemoetkomingen verminderd met het totaal van de bijdragen van alle inhoudingsplichtigen aan die instantie staat tot het totaal van de verstrekte tegemoetkomingen. De verklaring is voorzien van een cijfermatige, controleerbare onderbouwing van de op grond van de vorige volzin berekende verhouding.

M. In het opschrift van Hoofdstuk VI wordt ’Vermindering’ vervangen door: Afdrachtvermindering.

N. In artikel 15 wordt ’vermindering’ vervangen door: afdrachtvermindering.

O. In artikel 16 wordt ’vermindering’ telkens vervangen door: afdrachtvermindering.

P. In artikel 17 wordt ’vermindering’ telkens vervangen door: afdrachtvermindering.

Q. In artikel 18, onderdeel a, wordt ’vermindering’ vervangen door: afdrachtvermindering.

R. In artikel 20 wordt ’vermindering’ vervangen door: afdrachtvermindering.

S. In artikel 21 wordt ’vermindering’ vervangen door: afdrachtvermindering.

T. In het opschrift van Hoofdstuk VII wordt ’S&O-vermindering’ vervangen door: S&O-afdrachtvermindering.

U. In artikel 22, eerste lid, wordt ’S&O-vermindering’ vervangen door: S&O-afdrachtvermindering.

V. In artikel 23 wordt ’S&O-vermindering’ telkens vervangen door: S&O-afdrachtvermindering.

W. In artikel 24, eerste lid, onderdeel g, wordt ’S&O-vermindering’ vervangen door: S&O-afdrachtvermindering.

X. In artikel 25, derde lid, wordt ’S&O-vermindering’ vervangen door: S&O-afdrachtvermindering.

Artikel II

In artikel 3b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting2 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A.1. In het eerste lid wordt ’artikel 11c, vierde lid’ vervangen door: artikel 11c, vijfde lid.

A.2. In het tweede lid wordt ’ouder dan 40 jaar’ vervangen door: van 40 jaar en ouder.

A.3. Aan het artikel wordt toegevoegd:

3. Voor de toepassing van artikel 11c, vierde lid, van de wet wordt het gedeelte van de in een kalenderjaar aan een fonds ingevolge een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde bijdrage dat wordt benut voor scholing, berekend overeenkomstig het percentage dat de uitgaven van het fonds voor scholing in het voorafgaande kalenderjaar uitmaken van de totale uitgaven van het fonds.

4. Het in het derde lid bedoelde percentage wordt gesteld op het voor het desbetreffende fonds door de Directeur-Generaal der Belastingen voor 1 april van het kalenderjaar in de Staatscourant bekendgemaakte percentage dan wel op het door de belastingplichtige aannemelijk gemaakte percentage.

5. Bijdragen van en aan een fonds, voorzover benut voor scholing, worden geacht betrekking te hebben op personen van 40 jaar en ouder in de verhouding waarin het aantal in de onderneming werkzame personen van 40 jaar en ouder op 1 januari van het kalenderjaar staat tot het totale bestand in de onderneming werkzame personen op 1 januari van het kalenderjaar. De vorige volzin is niet van toepassing ingeval de belastingplichtige de werkelijke verhouding van de uitgaven van het fonds voor scholing van personen van 40 jaar en ouder tot de totale uitgaven van het fonds voor scholing aannemelijk maakt.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1999.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën,
W.A.F.G. Vermeend.

Toelichting

In de onderhavige regeling zijn een aantal wijzigingen opgenomen die voortvloeien uit de Wet van 17 december 1998 houdende wijziging van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het betreft de volgende wijzigingen:

- artikel 1 Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering (opname nieuwe delegatiebepaling);

- hoofdstuk IVA (nieuw) Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering (wijziging in verband met de invoering van de afdrachtvermindering scholing);

- artikel 14b (nieuw) Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering (wijziging in verband met bijdragen van sectorfondsen);

- vervanging van de term ’vermindering’ door afdrachtvermindering;

- artikel 3b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (nadere voorwaarden met betrekking tot de aangepaste scholingsaftrek).

Hierna worden de wijzigingen voor zover nodig nader toegelicht.

Artikel I, onderdeel I (artikel 12b van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

Het eerste lid betreft bijdragen die een inhoudingsplichtige ontvangt uit zogeheten sectorfondsen. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel L, waar een gelijkluidende bepaling met betrekking tot de afdrachtvermindering kinderopvang is toegelicht.

De afdrachtvermindering scholing heeft betrekking op de kosten die de inhoudingsplichtige maakt voor scholing van bij de inhoudingsplichtige werkzame personen. Bij cursussen, opleidingen of studies die door de inhoudingsplichtige zelf worden verzorgd, zal het vaak moeilijker zijn vast te stellen wat de kosten daarvan zijn, dan bij cursussen die door derden worden gegeven. Daarom is in artikel 15a, derde lid, van de wet voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling hieromtrent regels te stellen. Het tweede en derde lid van artikel 12b van de uitvoeringsregeling geven daaraan uitvoering. Aan deze bepaling is op dezelfde wijze uitvoering gegeven als bij de overeenkomstige bepalingen met betrekking tot de scholingsaftrek, te weten artikel 11c, vijfde lid, onderdeel a van de Wet op de inkomstenbelasting juncto artikel 3b, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.

In het tweede lid is bepaald welke kosten mogen worden aangemerkt als aan scholing toe te rekenen kosten, ingeval de inhoudingsplichtige zelf de scholing verzorgt.

De in onderdeel a opgenomen term ’voorzover deze zich bezighouden met het geven van scholing’ strekt ertoe de arbeidskosten toe te spitsen op de personen die zich daadwerkelijk bezighouden met het verzorgen van scholing; indien deze personen ook andere werkzaamheden verrichten, worden uitsluitend de arbeidskosten die zijn toe te rekenen aan het verzorgen van scholing in beschouwing genomen. Kosten van degenen die slechts zijdelings bemoeienis hebben met scholing, zoals bijvoorbeeld management of een P&O-functionaris, blijven derhalve in hun geheel buiten beschouwing. Het gaat bij bedoelde arbeidskosten overigens niet uitsluitend om de loonkosten van werknemers van de inhoudingsplichtige die zich bezighouden met het geven van scholing. Het is namelijk denkbaar dat degene die de scholing feitelijk geeft, niet in dienst is bij de inhoudingsplichtige, maar bijvoorbeeld wordt ingehuurd via een opleidingsinstituut. De kosten van het inlenen komen ook voor toepassing van de faciliteit in aanmerking.

Het tweede lid, onderdeel b, geeft aan dat met betrekking tot gebouwen slechts in aftrek komen kosten ter zake van gebouwen en ruimten in gebouwen welke hoofdzakelijk worden gebruikt voor scholing. Het moet derhalve gaan om ruimten die als ’schoollokaal’ worden gebruikt en zullen in de regel als zodanig zijn ingericht. De term lasten ziet onder meer op afschrijving.

Onderdeel c van het tweede lid dient in dezelfde zin te worden opgevat. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld literatuur, software, computers, diaprojector.

Het derde lid bevat een rekenregel voor de toerekening van de in het eerste lid genoemde kosten aan de bij de inhoudingsplichtige werkzame personen van 40 jaar en ouder. Het aantal uren dat door bij de inhoudingsplichtige werkzame personen van 40 jaar en ouder direct wordt besteed aan het volgen van door de inhoudingsplichtige zelf verzorgde scholing wordt afgezet tegen het totaal aantal uren dat door bij de inhoudingsplichtige werkzame personen direct wordt besteed aan het volgen van door de inhoudingsplichtige zelf verzorgde scholing. Dit verhoudingsgetal wordt dan toegepast op de in aanmerking genomen kosten. De formulering dat de uren direct aan scholing moeten zijn besteed, strekt ertoe de bestede tijd toe te spitsen op de scholingsactiviteit zelf. Gedoeld wordt op de tijd die, al dan niet in werktijd, is besteed aan het daadwerkelijk volgen van cursussen alsmede opleidingen of studies voor een beroep. Uren die, al dan niet in werktijd, zijn besteed aan zelfstudie en voorbereiding, blijven dus buiten beschouwing.

Voor de afdrachtvermindering scholing worden ook bijdragen van een inhoudingsplichtige aan zogenoemde scholingsfondsen, voorzover benut voor scholing, begrepen onder de kosten van scholing. Bij deze bijdragen zal het moeilijker zijn voor de inhoudingsplichtige vast te stellen welk gedeelte van die bijdragen wordt benut voor scholing. Daarom is in artikel 15a, vierde lid, van de wet voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels ter bevordering van een goede uitvoering hieromtrent te stellen. Het vierde tot en met het zesde lid geven hieraan invulling op dezelfde wijze als ten aanzien van de scholingsaftrek is gedaan in de op artikel 11c, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gebaseerde leden drie tot en met vijf van artikel 3b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.

Het vierde lid geeft een rekenregel teneinde te bepalen welk deel van de bijdrage van een inhoudingsplichtige aan een fonds mag worden aangemerkt als door het fonds benut voor scholing. Aangesloten wordt bij de verhouding tussen de scholingsuitgaven door het fonds en de totale uitgaven van het fonds in het voorafgaande kalenderjaar. Vervolgens wordt in het vijfde lid bepaald dat de percentages voor de verschillende fondsen voor 1 april van het kalenderjaar worden vastgesteld door de belastingdienst. Indien de inhoudingsplichtige van oordeel is dat het door de belastingdienst vastgestelde percentage te laag is, heeft hij de mogelijkheid dat aannemelijk te maken. Indien de belastingdienst niet beschikt over de gegevens van een fonds en daardoor geen percentage heeft kunnen vaststellen, heeft de inhoudingsplichtige uiteraard eveneens de mogelijkheid de verhouding tussen de scholingsuitgaven door het fonds en de totale uitgaven van het fonds in dat voorafgaande jaar aannemelijk te maken. Voor de geschetste opzet is gekozen met het oog op zo laag mogelijke administratieve lasten voor inhoudingsplichtigen. Aangezien de belastingdienst thans nog niet de beschikking heeft over gegevens van fondsen, zal zij om toezending van gegevens van fondsen verzoeken. Het betreft daarbij, naast de naam, adres e.d. (NAW-gegevens) van het fonds, de relevante bepalingen in de collectieve arbeidsovereenkomst, de statuten van het fonds, de jaarafrekening van het voorafgaande kalenderjaar.

Het zesde lid geeft uitvoering aan de eveneens in artikel 15a, vierde lid, van de wet neergelegde bevoegdheid om regels te geven ter bepaling van het gedeelte van de bijdragen dat kan worden toegerekend aan bij de inhoudingsplichtige werkzame personen van 40 jaar en ouder. Dit gedeelte wordt in beginsel op forfaitaire wijze bepaald, namelijk door de verhouding tussen de bij de inhoudingsplichtige werkzame personen van 40 jaar en ouder en alle bij de inhoudingsplichtige werkzame personen op 1 januari van het kalenderjaar te nemen. De inhoudingsplichtige heeft echter ingevolge de tweede volzin de mogelijkheid om de werkelijke verhouding waarin de uitgaven van het fonds voor scholing van personen van 40 jaar en ouder staan tot de totale uitgaven van het fonds voor scholing aannemelijk te maken. Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat het zesde lid eveneens toepassing vindt met betrekking tot tegemoetkomingen van het fonds.

Artikel I, onderdeel L (artikel 14b Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

Artikel 14b betreft bijdragen in de kosten voor kinderopvang die indirect van rijkswege of in samenhang daarmee van derden via zogeheten sectorfondsen worden ontvangen.Op grond van de hoofdregel van artikel 16, eerste en derde lid, komen bijdragen die een inhoudingsplichtige ontvangt als tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang in mindering op de grondslag waarop de afdrachtvermindering kinderopvang kan worden toegepast. Omdat gebleken is dat deze bepaling tot ongewenste effecten leidde, is met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1996 bij Besluit van 14 juli 1998, nr DB98/2293M, een tegemoetkomende regeling getroffen. Deze regeling is met ingang van 1 januari 1999 verankerd in artikel 16, vierde lid, van de wet. Deze bepaling bewerkstelligt dat bij het berekenen van de afdrachtvermindering kinderopvang geen rekening hoeft te worden gehouden met door de inhoudingsplichtige ontvangen bijdragen voor kinderopvang die direct of indirect, via zogeheten sectorfondsen, afkomstig zijn van de rijksoverheid of in samenhang daarmee via die fondsen van derden worden ontvangen. Om te bepalen in hoeverre bijdragen van het sectorfonds indirect of in samenhang daarmee van derden afkomstig zijn en niet uit bijdragen van inhoudingsplichtigen aan die sectorfondsen bestaan, geeft artikel 16, vierde lid, de bevoegdheid nadere regels te stellen.

Op grond van de onderhavige bepaling worden van een sectorfonds ontvangen bijdragen slechts erkend als zijnde van rijkswege verstrekt voor zover zij blijken uit een door het sectorfonds afgegeven verklaring. Daaruit dient het totale bedrag van de tegemoetkoming alsmede het deel daarvan dat van rijkswege is verstrekt te blijken. De bijdragen van de inhoudingsplichtigen zelf dienen dus uit het totaalbedrag van de tegemoetkoming te worden geëlimineerd. Teneinde een uitvoerbare regeling te hebben, wordt hiervoor aangesloten bij de verhouding waarin in het voorafgaande kalenderjaar het totaal van alle door het fonds verstrekte tegemoetkomingen minus het totaal van de bijdragen van alle inhoudingsplichtigen aan het fonds staat tot het totaal van alle door het fonds verstrekte tegemoetkomingen. Het sectorbestuur dient de verklaring te ondertekenen en te voorzien van een berekening waaruit het mogelijk is een en ander te controleren. Ter voorkoming van misverstand zij nog opgemerkt dat de bijdragen van de inhoudingsplichtigen aan het fonds op de gebruikelijke manier deel uitmaken van de grondslag.

In het eerste lid van artikel 12b is een overeenkomstige regeling voor de nieuwe afdrachtvermindering scholing opgenomen.

Artikel II (artikel 3b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting)

De scholingsaftrek heeft betrekking op kosten en lasten die de belastingplichtige maakt voor scholing van in de onderneming werkzame personen. Met ingang van 1 januari 1999 worden ook bijdragen van een belastingplichtige aan zogenoemde scholingsfondsen, voorzover benut voor scholing, begrepen onder de kosten van scholing. Bij deze bijdragen zal het moeilijker zijn voor de belastingplichtige vast te stellen welk gedeelte van die bijdragen wordt benut voor scholing. Daarom is in artikel 11c, vijfde lid, onderdeel b, van de wet voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels ter bevordering van een goede uitvoering hieromtrent te stellen. Het derde tot en met vijfde lid van artikel 3b opgenomen in onderdeel A.3 geven hieraan invulling.

Het derde lid geeft een rekenregel teneinde te bepalen welk deel van de bijdrage van een belastingplichtige aan een fonds mag worden aangemerkt als door het fonds benut voor scholing. Aangesloten wordt bij de verhouding tussen de scholingsuitgaven door het fonds en de totale uitgaven van het fonds in het voorafgaande kalenderjaar. Hiervoor is gekozen zodat aan het begin van het kalenderjaar duidelijkheid bestaat over het deel van de bijdrage dat voor de scholingsaftrek in aanmerking wordt genomen. Voorts sluit dit aan bij de afdrachtvermindering scholing. Vervolgens wordt in het vierde lid bepaald dat de percentages voor de verschillende fondsen voor 1 april van het kalenderjaar worden vastgesteld door de Directeur-Generaal der Belastingen. Indien de belastingplichtige van oordeel is dat het door de Directeur-Generaal der Belastingen vastgestelde percentage te laag is, heeft hij de mogelijkheid dat aannemelijk te maken. Indien de Directeur-Generaal der Belastingen niet beschikt over de gegevens van een fonds en daardoor geen percentage heeft kunnen vaststellen, heeft de belastingplichtige uiteraard eveneens de mogelijkheid de verhouding tussen de scholingsuitgaven door het fonds en de totale uitgaven van het fonds in dat voorafgaande jaar aannemelijk te maken. Voor de geschetste opzet is gekozen met het oog op zo laag mogelijke administratieve lasten voor belastingplichtigen. Aangezien de Directeur-Generaal der Belastingen thans nog niet de beschikking heeft over gegevens van fondsen, zal hij om toezending van gegevens van fondsen verzoeken. Het betreft daarbij bij voorbeeld, naast de naam, adres e.d. (NAW-gegevens) van het fonds, de relevante bepalingen in de collectieve arbeidsovereenkomst, de statuten van het fonds, de jaarafrekening van het voorafgaande kalenderjaar.

Het vijfde lid geeft uitvoering aan de in artikel 11c, vijfde lid, onderdeel b, van de wet neergelegde bevoegdheid om regels te geven ter bepaling van het gedeelte van de aan het fonds verschuldigde bijdragen dat kan worden toegerekend aan in de onderneming werkzame personen van 40 jaar en ouder. Dit gedeelte wordt in beginsel op forfaitaire wijze bepaald, namelijk door de verhouding tussen in de onderneming werkzame personen van 40 jaar en ouder en alle in de onderneming werkzame personen op 1 januari van het kalenderjaar te nemen. Ter wille van de eenvoud is deze forfaitaire bepaling van het aandeel op de 40-plussers van toepassing op de netto-bijdrage aan het fonds, de bijdrage aan het fonds minus de tegemoetkoming van het fonds. Dit leidt ertoe dat in zo’n geval de belastingplichtige de tegemoetkomingen uit het fonds niet op individuele basis in mindering behoeft te brengen op de scholingskosten van in de onderneming werkzame personen. Ingevolge de tweede volzin heeft de belastingplichtige de mogelijkheid om de werkelijke verhouding waarin de uitgaven van het fonds voor scholing van personen van 40 jaar en ouder staan tot de totale uitgaven van het fonds voor scholing aannemelijk te maken (dan moeten uiteraard van het fonds ontvangen tegemoetkomingen wel op individuele basis in mindering worden gebracht op de scholingskosten).

De in de onderdelen A.1 en A.2 opgenomen wijzigingen zijn van technische aard en strekken ertoe de tekst van de uitvoeringsregeling in overeenstemming te brengen met de tekst van het nieuwe artikel 11c van de wet.

In artikel 11c, vierde lid, van de wet is de term aanverwante activiteiten opgenomen. In de memorie van toelichting is vermeld dat onder aanverwante activiteiten wordt verstaan activiteiten die onlosmakelijk zijn verbonden met scholing. Volledigheidshalve kan worden opgemerkt dat daarbij is gedacht aan bij voorbeeld de reis- en verblijfkosten bij een cursus of tegemoetkomingen van het fonds voor verletkosten in verband met deelname aan een cursus.

De Staatssecretaris van Financiën,

W.A.F.G. Vermeend.

1 Regeling van 21 december 1995 (Stcrt. 251), laatstelijk gewijzigd bij regeling van 17 december 1998 (WDB98/428M).

2 Regeling van 30 november 1989 (Stcrt. 234), laatstelijk gewijzigd bij regeling van 17 december 1998 (WDB98/428M).

Naar boven