Percelen begrepen in het bestemmingsplan ’Bedrijventerrein
Eijsden/Maastricht’ (deelgebied Maastricht)
Besluit van 7 december 1998 no. 98.005787 tot gedeeltelijke
goedkeuring van het besluit van de raad van Maastricht van 19 mei 1998, no.
71-1998, tot onteigening als bedoeld in Titel IV van de onteigeningswet.
Wij Beatrix, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer van 3 november 1998 no. MJZ98103400, Centrale Directie Juridische
Zaken, Afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken, en van de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Directoraat-Generaal Openbaar
Bestuur.
Gelezen de brief van burgemeester en wethouders van Maastricht van 10
juni 1998, kenmerk 98-19793.
Gelet op Titel IV van de onteigeningswet, Titel V van de Gemeentewet en
Titel 10.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad van State gehoord (advies van 19 november 1998 no. W08.98.0503.).
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer van 1 december 1998, no. MJZ98116448, Centrale Directie
Juridische Zaken, Afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken.
Beschikken bij dit besluit over de goedkeuring van het besluit van de
raad van Maastricht van 19 mei 1998, no. 71-1998, tot onteigening ingevolge
artikel 77, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de onteigeningswet, ten
name van die gemeente, van de bij dat besluit aangewezen percelen en perceelsgedeelten.
Overwegingen
Ingevolge voornoemd artikel 77 van de onteigeningswet kan, zonder voorafgaande
verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening
plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan.
De ter onteigening aangewezen percelen en perceelsgedeelten zijn begrepen
in het bestemmingsplan ’Bedrijventerrein Eijsden/Maastricht’ (deelgebied
Maastricht) van de gemeente Maastricht. Blijkens het raadsbesluit tot onteigening
wenst de gemeente Maastricht de daarin bedoelde gronden in eigendom te verkrijgen
ter uitvoering van het zojuist genoemde bestemmingsplan.
In verband met het feit, dat ten tijde van het nemen van het raadsbesluit
tot onteigening het bestemmingsplan ’Bedrijventerrein Eijsden/Maastricht’
(deelgebied Maastricht) nog niet onherroepelijk was goedgekeurd, is in het
raadsbesluit onder meer bepaald, dat:
a. het besluit tot onteigening vervalt indien en voorzover aan voornoemd
bestemmingsplan in hoogste instantie goedkeuring wordt onthouden ten aanzien
van vorenbedoelde percelen en
b. pas tot dagvaarding zal worden overgegaan als het eerdergenoemde bestemmingsplan
onherroepelijk is.
De in het onteigeningsplan begrepen gronden zijn in het bestemmingsplan ’Bedrijventerrein
Eijsden/Maastricht’ (deelgebied Maastricht) aangewezen voor ’Bedrijfsdoeleinden’, ’Bijzondere
doeleinden’, ’Groenvoorzieningen’ en ’Verkeersdoeleinden’.
Het betreft hier globale bestemmingen welke door burgemeester en wethouders
van Maastricht niet nader overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening behoeven te worden uitgewerkt.
De door de gemeente Maastricht ter plaatse voorgestane wijze van planuitvoering
strekt tot de ontwikkeling van een bedrijventerrein voor zowel lokale en regionale
als ook bovenregionale bedrijven. Het betreft hier een geïntegreerd ontwikkelingsplan
voor het gebied tussen Randwyck/Heugem (gemeente Maastricht) en Gronsveld
(gemeente Eijsden). De aanleiding tot de ontwikkeling van bedoeld bedrijventerrein
is met name gelegen in de Streekplanuitwerking/herziening op onderdelen bedrijventerreinen
en kantoorlokaties Zuid-Limburg (1993). Door middel van een groenstructuur
zal het bedrijventerrein worden ingepast in de landschappelijke hoofdstructuur
van het Maasdal en het stedelijke gebied. In de wijze van planuitvoering is
inzicht verschaft door middel van de bij het bestemmingsplan ’Bedrijventerrein
Eijsden/Maastricht’ behorende toelichting en voorschriften met de daarin
opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, alsmede door middel van het ontwikkelingsplan
met tekeningnummer 06977020, gedateerd 10 oktober 1996. Bedoelde stukken zijn
bij de tervisielegging, bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht
in samenhang met de artikelen 80, tweede lid, van de onteigeningswet, en bij
de tervisielegging, bedoeld in artikel 84 van de onteigeningswet, met de overige
onteigeningsstukken mede ter inzage gelegd.
Het raadsbesluit tot onteigening heeft overeenkomstig artikel 84, eerste
lid, van de onteigeningswet met ingang van 11 juni 1998 gedurende vier weken
voor een ieder ter inzage gelegen op de secretarie van de gemeente Maastricht.
Binnen deze termijn zijn tegen het raadsbesluit bij Ons schriftelijk bedenkingen
naar voren gebracht door:
a. mr R.Ph.E.M. Cratsborn te Meerssen namens N.J.G. Houben te Maastricht,
rechthebbende op het mede ter onteigening aangewezen perceel kadastraal bekend
gemeente Maastricht, sectie P, no. 4112 (ged.),
b. mr R.Ph.E.M. Cratsborn te Meerssen namens M.A. Starren-Cortenraede
te Maastricht, rechthebbende op het mede ter onteigening aangewezen perceel
kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie P, no. 4100,
c. mr R.Ph.E.M. Cratsborn te Meerssen namens R.A.N.M. Cortenraede te Maastricht,
rechthebbende op het mede ter onteigening aangewezen perceel kadastraal bekend
gemeente Maastricht, sectie P, no. 2989,
d. ing. J.V.M. Aelmans en ing. J.P.M. van der Heijden te Voerendaal/Helvoirt
1. op eigen naam,
en namens:
2. M.M.A.M. van Ditzhuysen-Schols te Bunde, rechthebbende op het mede
ter onteigening aangewezen perceel kadastraal bekend gemeente Maastricht,
sectie P, no. 2361,
3. H.E.M. van den Boorn te Gronsveld, zijnde de rechtsopvolger van wijlen
W.H. van den Boorn te Maastricht, rechthebbende op het mede ter onteigening
aangewezen perceel kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie P, no. 3018,
4. J.G.H.M. Duijsens te Eijsden, rechthebbende op de mede ter onteigening
aangewezen percelen kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie P, nos.
4106, 4111 en 3235,
5. J.N.C.M. Duijsens te Voeren-Moelingen, rechthebbende op de mede ter
onteigening aangewezen percelen kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie
P, nos. 1184 en 1185, en
6. een groep van eigenaren,
e. V.O.F. Scharnigg, A.G.P. Scharnigg en C.C.W. Scharnigg alle te Gronsveld,
rechthebbenden op de mede ter onteigening aangewezen percelen kadas-traal
bekend gemeente Maastricht, sectie P, nos. 1182, 1183, 4103 en 4104, en
f. mr H.J.M. van Mierlo te Breda namens J.M.A.F. Costongs-Limpens en N.J.M.G.
Costongs beiden te Maastricht, rechthebbenden op de mede ter onteigening aangewezen
percelen kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie P, nos. 2816, 2988,
4149 (ged.) en 5204, alsmede namens Stienstra Bedrijfsprojektontwikkeling
B.V. te Heerlen.
Aan artikel 86, tweede lid, van de onteigeningswet, inhoudende dat degenen,
die tijdig ingevolge het derde lid van artikel 84 bedenkingen naar voren hebben
gebracht, vanwege Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer in de gelegenheid worden gesteld zich in persoon of bij gemachtigde
te doen horen, is voldaan.
Overwegingen ten aanzien van de naar voren gebrachte bedenkingen
De totstandkoming van de door Ons - op grond van artikel 79 van de
onteigeningswet - te nemen beslissing omtrent goedkeuring van een raadsbesluit
tot onteigening is omgeven met wettelijke waarborgen voor een zorgvuldige
belangenafweging onder meer in de vorm van een bezwarenprocedure.
Deze procedure is onder andere geregeld in de artikelen 80, 84 en 85 van
de onteigeningswet. Zo is in artikel 84, derde lid, van de onteigeningswet
bepaald, dat belanghebbenden, die tijdig hun zienswijze bij het gemeentebestuur
naar voren hebben gebracht, gedurende de in het eerste lid van artikel 84
genoemde termijn, schriftelijk bij Ons bedenkingen naar voren kunnen brengen
tegen een raadsbesluit als het onderwerpelijke. Voorts is in artikel 1:2,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald, dat onder belanghebbende
moet worden verstaan, degene wiens belang recht-streeks bij een besluit is
betrokken. In dit verband overwegen Wij verder, dat in het kader van de onteigeningswet
onder belanghebbenden moet worden verstaan, zij, die zakelijke of persoonlijke
rechten op de in het onteigeningsplan begrepen gronden kunnen doen gelden
dan wel uit anderen hoofde door het onteigeningsplan als zodanig in hun belangen
worden getroffen.
Uit de stukken blijkt, dat het onderwerpelijke onteigeningsplan overeenkomstig
artikel 80, eerste lid, van de onteigeningswet in samenhang met de artikelen
3:11, 3:12 en 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht met ingang van 20 november
1997 gedurende vier weken op de secretarie van de gemeente Maastricht ter
visie heeft gelegen, binnen welke termijn belanghebbenden hun zienswijze met
betrekking tot het onteigeningsplan schriftelijk of mondeling bij het gemeentebestuur
naar voren hebben kunnen brengen. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts,
dat binnen genoemde termijn door ing. J.V.M. Aelmans en ing. J.P.M. van der
Heijden namens een groep eigenaren tijdig zienswijzen bij het gemeentebestuur
naar voren zijn gebracht. Voorts zijn door ing. J.V.M. Aelmans en ing. J.P.M.
van der Heijden tijdig zienswijzen bij het gemeentebestuur naar voren gebracht
namens de reclamanten genoemd onder d.2., onder d.3., onder d.4. en onder
d.5.. Voorts is gebleken, dat de laatstgenoemde vier reclamanten deel uitmaken
van de groep eigenaren genoemd onder d.6.. Desgevraagd zijn schriftelijke
machtigingen overgelegd aan het gemeentebestuur ten aanzien van de reclamanten
onder d.2. tot en met onder d.5.. Van de overige eigenaren zijn geen schriftelijke
machtigingen overgelegd. In verband hiermede moet worden geoordeeld, dat de
reclamanten onder d.6., met uitzondering van de reclamanten onder d.2. tot
en met onder d.5., niet geacht kunnen worden zich op eigen naam of bij gemachtigde
met hun zienswijze tot het gemeentebestuur te hebben gewend. Deze reclamanten
kunnen derhalve krachtens voornoemd artikel 84, derde lid, van de onteigeningswet
niet in hun bij Ons naar voren gebrachte bedenkingen worden ontvangen.
Voorts overwegen Wij, dat niet is gesteld noch is gebleken, dat de reclamanten
onder d.1. zakelijke of persoonlijke rechten op de in het onteigeningsplan
begrepen gronden kunnen doen gelden dan wel uit anderen hoofde door het onteigeningsplan
als zodanig in hun belangen worden getroffen. Mitsdien kunnen deze reclamanten
niet als belanghebbenden in de zin van artikel 84, derde lid, van de onteigeningswet
in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
worden aangemerkt, zodat zij niet in hun bij Ons naar voren gebrachte bedenkingen
kunnen worden ontvangen.
De reclamanten onder b. en onder c. uiten in hun geschrift met bedenkingen
onder meer twijfels omtrent de economische uitvoerbaarheid van het ter uitvoering
staande bestemmingsplan. De reclamanten onder d.2. tot en met onder d.5. stellen
in hun geschrift met bedenkingen onder meer, dat de formulering van het in
het onteigeningsbesluit opgenomen voorbehoud - welke formulering overigens
ook was opgenomen in het ontwerp-raadsbesluit, dat bij de eerste tervisielegging
van het onteigeningsplan mede ter inzage heeft gelegen - ten aanzien
van de rechtsgeldigheid van het bestemmingsplan rechtens onjuist en feitelijk
inhoudsloos is.
Uit de overgelegde stukken is gebleken, dat de zojuistgenoemde reclamanten
vorenaangehaalde bedenkingen niet overeenkomstig artikel 3:13 van de Algemene
wet bestuursrecht als zienswijze bij het gemeentebestuur naar voren hebben
gebracht, binnen de termijn daarvoor gegund. De zojuistgenoemde reclamanten
kunnen derhalve niet in hun voormelde bij Ons naar voren gebrachte bedenking
worden ontvangen.
In dit verband overwegen Wij voorts, dat in het kader van de door Ons
te nemen beslissing omtrent goedkeuring van een raadsbesluit tot onteigening
overigens ook een ambtshalve toetsing plaatsvindt.
De bedenkingen van de reclamant onder a. hebben betrekking op het mede
ter onteigening aangewezen perceel kadastraal bekend gemeente Maastricht,
sectie P, no. 4112 (ged.). Op deze bedenkingen behoeft thans niet nader te
worden ingegaan, aangezien aan het raadsbesluit tot onteigening, voorzover
het genoemd perceelsgedeelte betreft, om de hierna onder ’Overige overwegingen’
te vermelden redenen de goedkeuring wordt onthouden.
De reclamanten onder b. en onder c. stellen in hun nagenoeg gelijkluidende
geschriften met bedenkingen, dat zij van mening zijn, dat nu Gedeputeerde
Staten aan het plandeel met de bestemming ’Bijzondere doeleinden’
goedkeuring hebben onthouden, er onmogelijk sprake kan zijn van een onteigening
ter realisering van het bestemmingsplan op dit onderdeel, ook al heeft de
raad in zijn besluit het bekende voorbehoud ten aanzien van de rechtsgeldigheid
opgenomen. Voorts uiten de reclamanten ernstige twijfels over de haalbaarheid
van het door de gemeente ingestelde beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State inzake de besluitvorming omtrent de goedkeuring van
het onderwerpelijke bestemmingsplan. Ook betwisten zij om die reden enerzijds
de urgentie, terwijl er anderzijds slechts sprake kan zijn van een mogelijke
urgentie voorzover het betreft de noodzaak tot de aanleg van wegen en nutsvoorzieningen,
waarvoor overigens niet het hele onteigeningsgebied dient te worden benut.
Ten aanzien van vorenstaande bedenkingen overwegen Wij het volgende. Het
moet in beginsel aanvaardbaar worden geacht, dat met de administratieve onteigeningsprocedure
bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de onteigeningswet
een aanvang wordt gemaakt vóórdat het (vastgestelde) bestemmingsplan,
ter uitvoering waarvan de onteigening strekt, onherroepelijk is goedgekeurd.
Indien het bestemmingsplan ten tijde van het nemen van het raadsbesluit
tot onteigening nog niet onherroepelijk is goedgekeurd, dienen aan dit besluit
evenwel - zoals in casu ook is geschied - voorwaarden te worden
verbonden, welke ertoe leiden, dat geen dagvaardingen als bedoeld in artikel
18 van de onteigeningswet zullen worden uitgebracht alvorens het bestemmingsplan
onherroepelijk is goedgekeurd en dat het onteigeningsbesluit vervalt, indien
en voorzover aan het bestemmingsplan in hoogste instantie goedkeuring wordt
onthouden. Door middel van deze voorwaarden zijn naar Ons oordeel de rechtszekerheid
en de rechtsbescherming van alle belanghebbenden voldoende gewaarborgd. Het
feit dat de haalbaarheid van het ingestelde beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State inzake de besluitvorming omtrent de goedkeuring van
het bestemmingsplan ernstige twijfels oproept bij de reclamanten, doet hieraan
niet af. De gemeente is, zo is bij het onderzoek gebleken, wel degelijk voornemens
de ter plaatse geplande voorzieningen ten uitvoer te brengen en heeft om die
reden tegen de onthouding van goedkeuring beroep ingesteld. Hierop is, zoals
hiervoor overwogen, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
nog niet beslist.
De reclamanten onder b. en onder c. stellen voorts, dat er met hen onvoldoende
overleg is gepleegd om tot minnelijke verwerving te komen. De gemeente heeft
slechts een aantal brieven verzonden zonder tot een serieus overleg te komen.
De reclamanten menen voorts dat de gemeente verdere onderhandelingen gerichter
en adequater dient te voeren, teneinde alsnog op passende wijze tot minnelijke
overeenstemming te komen. Het reeds genomen besluit tot onteigening legt,
zonder dat het zeker is dat de onderhandelingen om te komen tot (minnelijke)
eigendomsverwerving hebben gefaald, een onnodig grote druk op de reclamanten.
Ook kan er geen sprake zijn van een noodzaak tot onteigening nu nog niet duidelijk
is of de onderhandelingen tot minnelijke eigendomsverwerving succes zullen
hebben. Tenslotte is de gemeente, zo stellen de reclamanten, bij het verrichten
van inspanningen ter verwerving van de benodigde gronden uitgegaan van onjuiste
agrarische waarden.
Ten aanzien van deze bedenkingen overwegen Wij, dat in het algemeen niet
eerder tot onteigening behoort te worden overgegaan, dan nadat een redelijke
doch vruchteloos gebleken poging is ondernomen om hetgeen onteigend moet worden
langs minnelijke weg te verwerven. Aan deze eis is naar Ons oordeel genoegzaam
voldaan, indien voor de eerste tervisielegging van het onteigeningsplan met
de onderhandelingen over de minnelijke verwerving een aanvang is gemaakt en
ten tijde van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening voldoende aannemelijk
is dat die onderhandelingen vooralsnog niet tot het gewenste resultaat zullen
leiden.
Uit het ter zake ingestelde onderzoek alsmede uit de overgelegde stukken
is gebleken dat de gemeente Maastricht, in overleg met de gemeente Eijsden,
in 1996 onderhandelingen tot verwerving van alle benodigde gronden heeft opgestart.
Gebleken is verder, dat de gemeente Maastricht vóór de eerste
tervisielegging van het onteigeningsplan zowel mondelinge gesprekken heeft
gevoerd met de reclamanten als een schriftelijk bod aan hen heeft uitgebracht.
De reclamanten konden zich echter niet met het bod van de gemeente verenigen.
Nu ten tijde van het nemen van het raadsbesluit voldoende aannemelijk
was, dat minnelijke verwerving vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort,
heeft de gemeenteraad - teneinde op een redelijk tijdstip tot de uitvoering
van het onderwerpelijke bestemmingsplan te kunnen overgaan - in beginsel
tot onteigening van de desbetreffende gronden kunnen besluiten. Het minnelijk
overleg, dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke
procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot voor de partijen
aanvaardbare oplossingen kunnen leiden.
Voorzover de bedenkingen van de reclamanten betrekking hebben op de hoogte
en de wijze van berekening van de door de gemeente geboden schadeloosstelling -
de gemeente zou zijn uitgegaan van onjuiste agrarische waarden - overwegen
Wij dat dit feitelijk bedenkingen zijn van financiële aard. Dergelijke
bedenkingen kunnen aan de goedkeuring van een raadsbesluit tot onteigening
niet in de weg staan. De hoogte van deze schadeloosstelling staat thans niet
ter beoordeling aangezien de vaststelling daarvan geschiedt in het kader van
de gerechtelijke procedure.
Gezien het vorenstaande kunnen de bedenkingen van de reclamanten onder
b. en onder c. er niet leiden dat aan het raadsbesluit tot onteigening geheel
of gedeeltelijk de goedkeuring wordt onthouden.
De reclamanten onder d.2. tot en met onder d.5. verwijzen in de eerste
plaats naar hun bij het gemeentebestuur ingediende geschrift met zienswijzen.
De reclamanten zijn verder van mening, dat aan het raadsbesluit zodanige formele
en inhoudelijke gebreken kleven dat de raad in redelijkheid niet tot onteigening
heeft kunnen besluiten. Zij achten het plan c.q. de besluitvorming niet deugdelijk
en kenbaar gemotiveerd althans onvoldoende blijkgevende van inzicht en/of
bekendheid met alle terzake doende nieuwe feiten, zodat het niet het resultaat
is van een gedegen integrale en evenredige belangenafweging conform de artikelen
3:2, 3:3 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit steekt volgens de reclamanten
te meer nu burgemeester en wethouders op 15 januari 1998 hebben verzocht concrete
gegevens te verschaffen over de wijze waarop, de termijn waarbinnen en de
(rechts-)personen met wie zij de door hen voorgestane zelfrealisatie zullen
kunnen uitvoeren. Hierbij benadrukken de reclamanten dat zij het verzoek om
informatie in dit stadium prematuur achten. Zulks alleen al vanwege de gerede
kans dat zij door de verzochte inlichtingenverschaffing hun onderhandelingspositie
jegens (potentiële) projectontwikkelaars verzwakken, zo niet ondermijnen
en derhalve reëel worden belemmerd in hun contracteervrijheid. De door
de raad voorgestane zware eigendomsinbreuk kan naar hun oordeel niet worden
gerechtvaardigd door zijn (huns inziens onvoldoende concrete en onvoldoende
realistische) bouwvoornemens. De reclamanten menen dat de raad heeft verzaakt
alternatieve mogelijkheden van verwezenlijking van de bestemming(en) te onderzoeken.
Aanvaardbaar alternatief is volgens de reclamanten bijvoorbeeld het vestigen
van beperkte rechten op de te onteigenen percelen. Zij menen dat niet hun
totale eigendom voor onteigening in aanmerking komt.
De reclamanten onder d.2. tot en met onder d.5. merken voorts op dat de
raad ten onrechte nagelaten heeft tijdig en afdoende te onderzoeken of zij
bereid en in staat waren het bedrijventerrein met concurrentiepotentie te
ontwikkelen. Aldus heeft de raad de juist op hem rustende actieve onderzoeks-
en informatieplicht veronachtzaamd. De reclamanten bestrijden voorts de noodzaak
en urgentie van de onteigening, omdat zij, anders dan de raad, van oordeel
zijn dat het algemeen belang onvoldoende is onderbouwd nu de raad dit (te)
summier omschrijft als ’de veiligstelling van voldoende aanbod aan bedrijventerrein’.
Op dit moment is niet voorzienbaar of de onteigening uiteindelijk in het publiek
belang zal zijn. Dit is immers mede afhankelijk van de uitkomst van de beroepsprocedure
die bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanhangig is
terzake van het bestemmingsplan. Gelet op de korte tijdsspanne vermoeden de
reclamanten dat de raad niet kan voldoen aan de urgentie-voorwaarden die aan
de onteigening worden gesteld. De te verwachten bezwaren van overige belanghebbenden
en de reëel te verwachten gerechtelijke onteigeningsprocedures maken
het weinig aannemelijk, dat de gemeente met de planuitvoering binnen de daartoe
gestelde termijn van vijf jaren na het Koninklijk besluit zal beginnen.
De reclamanten onder d.2. tot en met onder d.5. merken verder op, dat
artikel 17 van de onteigeningswet gebiedt dat de onteigenende partij, ondanks
de onteigeningstitel, dient te trachten de grond alsnog langs minnelijke weg
te verkrijgen. Conform constante Kroonjurisprudentie en de algemene beginselen
van behoorlijk bestuur zal aan een onteigeningsbesluit al dan niet ten dele
goedkeuring dienen te worden onthouden indien niet blijkt van enig minnelijk
overleg door de gemeente. Volgens de reclamanten heeft de raad op onvoldoende
(juiste) wijze getracht de benodigde grond in der minne aan te kopen, waarbij
zij het gevoerde overleg als een eenzijdig overleg hebben ervaren. Daarbij
strookte de gehanteerde prijsstelling van gemeentezijde geenszins met courante
marktprijzen aldaar en overigens in de regio en heeft de gemeente bij haar
prijsvorming de uitgangspunten in de artikelen 40 tot en met 41 van de onteigeningswet
genegeerd. De reclamanten stellen voorts, dat de raad tot op heden de wens
van de reclamanten tot zelfrealisatie telkens buiten beschouwing heeft gelaten.
Reeds in een vroeg stadium is door de eigenaren aangegeven dat zij als één
blok wensen op te treden en zonodig het plan zelf tot ontwikkeling wensen
te brengen. Deze signalen zijn volgens de reclamanten door de gemeente genegeerd
terwijl de gemeentelijke aankopers slechts op individuele basis wensten te
onderhandelen. De onderhandelingen aangaande ’een blok van eigenaren’
zijn door de gemeente eerst sedert begin 1998 ter hand genomen. Hierbij werd
al snel duidelijk dat de door de gemeente gehanteerde grondprijzen -
inclusief de aan eigenaren/pachters toekomende bedrijfsschades - ver
beneden de marktprijzen liggen. Het blok van eigenaren heeft voorts in een
overleg met de gemeente nader inzicht verstrekt zowel in haar omvang als in
de hardheid van de geboden zelfrealisatie. Tevens hebben zij bezwaren geuit
tegen de exploitatie-opzet van gemeentezijde voor het onteigeningsplan en
de in die opzet begrote aankoopprijs.
De reclamanten onder d.2. tot en met onder d.5. ontzeggen tevens de noodzaak
aan de onteigening omdat Gedeputeerde Staten aan circa de helft van het grondoppervlak
waarop het bestreden onteigeningsplan betrekking heeft, goedkeuring hebben
onthouden. Het betreft met name de ’Park en Ride-voorzieningen’,
het danscentrum en het transferium; omvattende circa 7,5 hectare. In de procedure
die aanhangig is gemaakt bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State is nog geen uitspraak gedaan zodat thans geen zekerheid bestaat over
de toekomstige bestemming ten aanzien van deze gronden. De reclamanten leiden
uit de overweging van de raad om tegen de onthouding van goedkeuring beroep
in te stellen af, dat de raad nog geenszins de mening is toegedaan dat dit
beroep tot het door hem beoogde resultaat zal leiden.
De reclamanten onder d.2. tot met onder d.5. betwisten bovenal de bij
herhaling gestelde noodzaak tot onteigening. Het is naar hun zeggen vaste
Kroonjurisprudentie dat de noodzaak ontbreekt als ook zonder verwerving voldoende
zekerheid bestaat dat het bestemmingsplan zal worden uitgevoerd in de door
de overheid gewenste vorm. Dit is het geval nu de reclamanten, zoals in hun
geschrift met bedenkingen reeds eerder aangegeven, bereid en in staat zijn
het plan zelf en in samenwerking met derden uit te voeren, hetgeen door de
raad niet eerder en derhalve tijdig is onderzocht maar zelfs bij voorbaat
is ontkend. Terwijl de raad aangeeft dat de reclamanten niet voldoende inzicht
geven in hun zakenpartners en projectontwikkelingen, laat hij zelf na in concreto
de gewenste vorm van uitvoering (grondverkaveling, specifieke bouwtypen, plan-
en bouwfasering, omvang en kwaliteit van infrastructurele voorzieningen) op
het desbetreffende bedrijventerrein te vermelden. De gemeente heeft ook geen
concrete bouwtekeningen overgelegd. De reclamanten menen dat, indien geen
deugdelijk concreet materiaal voorhanden is bij de tervisielegging van een
onteigeningsplan, er sterk getwijfeld moet worden aan de uiteindelijke haalbaarheid
van het onteigeningsbesluit. Zij verwijzen in dit verband naar het Koninklijk
besluit van 1 februari 1985, no. 20. Bovendien is het aan de raad om aan te
tonen dat - bij bereidheid en bekwaamheid tot zelfrealisatie - het
algemeen belang eist dat de gemeente de aangegeven bestemming zelf verwezenlijkt.
De reclamanten zien onder verwijzing naar het Koninklijk besluit van 25 mei
1993, houdende beslissing omtrent goedkeuring van een besluit van de raad
van Nieuwerkerk aan den IJssel, geen belemmering in zelfuitvoering van de
infrastructurele voorzieningen (wegen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen
e.d.) nu hier geen sprake is van een gecompliceerde bestaande structuur die
het in de rede doet liggen dat de overheid de voorgestane ontwikkeling in
eigen hand houdt. De reclamanten merken overigens op, dat zelfrealisatie geen
doel op zich is maar een middel tot het verkrijgen van een redelijke opbrengst
voor het onroerend goed. Op dit moment wordt nog een laatste poging ondernomen
om met de gemeente tot een vergelijk te komen, waardoor mogelijk niet tot
zelfrealisatie behoeft te worden overgegaan. Daarbij dient de gemeente Maastricht
als onteigenaar in de hoedanigheid van redelijk handelend koper op te treden
en de reclamanten in die van redelijk handelende verkopers ingevolge artikel
40b van de onteigeningswet.
De reclamanten onder d.2. tot en met onder d.5. melden verder, dat zij
inmiddels vergaande contacten met andere eigenaren en/of pachters in het gebied
hebben gelegd en bovenal met zeer deskundige en ervaren gerenommeerde projectontwikkelaars,
onder wie in elk geval met Arcadis Heidemij Realisatie B.V.. Deze beschikt
over zowel de expertise, kennis, ervaring en financiële middelen om een
plan van dergelijke omvang te kunnen uitvoeren. Naast deze partij wordt nog
met een drietal andere zeer ervaren ontwikkelaars overleg gevoerd. Een van
hen is Interstate B.V. te Panningen met wie omtrent uitvoering en de daaraan
verbonden financiële risico’s afspraken zijn gemaakt met Aannemersbedrijf
Kuypers B.V. en Kuypers Vastgoed B.V. te Kessel. In tegenstelling tot hetgeen
de raad in haar overwegingen naar voren brengt, kan van de reclamanten in
redelijkheid niet worden verlangd met concrete (vaststaande) uitvoeringsplannen
en -voorstellen te komen zolang er geen zekerheid omtrent de definitieve bestemming
van de percelen bestaat. Bereidheid is er verder om zo nodig in de samenwerkingsovereenkomst
een inspanningsverplichting op te nemen teneinde de gewenste doelstellingen
tijdig te realiseren en toegekende subsidies niet bloot te stellen aan intrekking
c.q. terugvordering.
Ten aanzien van deze bedenkingen verwijzen Wij allereerst naar hetgeen
Wij hebben overwogen ten aanzien van de bedenkingen van de reclamanten onder
b. en onder c. met betrekking tot de noodzaak tot onteigening indien er nog
een procedure aanhangig is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan. Ten aanzien van de
opneming van de ontbindende en opschortende voorwaarden in het besluit tot
onteigening overwegen Wij, dat deze voorwaarden niet het standpunt verwoorden
van de gemeente Maastricht inzake de haalbaarheid van de procedure aangaande
het bestemmingsplan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bedoelde voorwaarden moeten worden gezien in het kader van de toetsing van
het onteigeningsbesluit door Ons. Bedoelde voorwaarden gelden ter rechtszekerheid
van de belanghebbenden, dat een onteigeningsbesluit niet alsnog zal worden
uitgevoerd indien aan het bestemmingsplan in hoogste instantie goedkeuring
wordt onthouden.
Ten aanzien van de in de bedenkingen opgevoerde bezwaren als zouden er
formele en inhoudelijke gebreken aan het onteigeningsbesluit kleven overwegen
Wij, dat daarvan - mede in het kader van het ter zake ingestelde onderzoek -
niet is gebleken. Uit de raadsvoordracht en de overwegingen blijkt naar Ons
oordeel een voldoende zorgvuldige en gedegen belangenafweging.
Inzake vorenstaande bedenkingen met betrekking tot het vestigen van beperkte
rechten overwegen Wij, dat Wij de opvatting van de gemeente delen, dat voor
de realisering van de op de gronden geprojecteerde bestemmingen het noodzakelijk
moet worden geacht, dat de gemeente de volledige beschikking daarover verkrijgt
en niet slechts door middel van beperkte zakelijke rechten, zulks met het
oog op de uitgifte van terreinen aan derden, de verantwoordelijkheid en zorg
voor beheer en onderhoud van groenvoorzieningen en wegen alsmede voor het
veiligstellen van het openbare karakter daarvan.
Met betrekking tot de bedenkingen van de reclamanten, dat zij bereid en
in staat zijn (met een blok van andere eigenaren of pachters) zelf tot realisering
van de op hun gronden geprojecteerde bestemmingen over te gaan, dient vooreerst
in het algemeen het volgende te worden overwogen. In het kader van een voorgenomen
onteigening zal moeten zijn aangetoond, dat zonder de voorgestelde grondverwerving
door de gemeente het doel waarvoor wordt onteigend niet of niet in de door
de gemeente gewenste vorm te bereiken is. Voorts is van belang, dat indien
een grondeigenaar bereid en in staat is zelf de op zijn grond rustende bestemming(en)
te verwezenlijken, onteigening voor dat doel in beginsel niet noodzakelijk
is. Dit beginsel kan uitzondering lijden, indien door de gemeente ter verwezenlijking
van de betrokken bestemming(en) een andere vorm van planuitvoering wordt gewenst
dan de eigenaar voor ogen staat. In een dergelijk geval is onteigening echter
slechts dan gerechtvaardigd, indien is aangetoond, dat aan die andere vorm
van planuitvoering in het publiek belang dringend behoefte bestaat. De vorm
van planuitvoering welke in het publieke belang geboden is, staat overigens
in eerste aanleg ter beoordeling van het gemeentebestuur. Of de betrokken
grondeigenaren zelf daadwerkelijk tot planuitvoering zullen (kunnen) overgaan,
hangt dan ook in hoofdzaak af van de vorm van planuitvoering. De potentiële
uitvoerders van het bestemmingsplan zullen met het oog daarop inzicht moeten
verkrijgen in de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering, hetgeen
doorgaans voor een belangrijk deel uit de toelichting op het bestemmingsplan
of uit de bij dat plan behorende voorschriften al dan niet met de beschrijving
in hoofdlijnen blijkt.
In het bijzonder overwegen Wij ten aanzien van deze bedenkingen het volgende.
Uit het onderzoek alsmede uit de overgelegde stukken is naar voren gekomen
dat er in de gemeente Maastricht een nijpend tekort aan direct uitgeefbare
bedrijventerreinen bestaat. Met het onderhavige bestemmingsplan beoogt de
gemeente Maastricht - in samenwerking met de gemeente Eijsden -
zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de grote vraag naar bedrijfskavels.
Weliswaar zijn door de gemeente geen concrete bouwtekeningen overgelegd, doch
zulks kan bij een onteigening als de onderwerpelijke, welke niet strekt ter
uitvoering van een bouwplan (waarop het aangehaalde Koninklijk besluit van
1 februari 1985, no. 20, betrekking had), maar ter uitvoering van een bestemmingsplan,
in het algemeen niet worden geëist. In de gepubliceerde onteigeningsstukken,
waaronder het meergenoemde ontwikkelingsplan, is aangegeven hoe het plangebied
zal worden ingericht. Voorts is gebleken, dat ten behoeve van de voorgestane
uitvoering in het algemeen en de wegenaanleg in het bijzonder subsidiegelden
zijn toegezegd op grond van de Subsidieregeling Bedrijfsomgevingsbeleid van
het Rijk alsmede op grond van de Subsidievoorwaardenverordening Provincie
Limburg 1990. De subsidie op grond van de Subsidieregeling Bedrijfsomgevingsbeleid
wordt echter uitsluitend ter beschikking gesteld indien ultimo in het jaar
2000 is gestart met de feitelijke ontwikkeling van het bedrijventerrein.
Voor wat betreft de subsidie op grond van de Subsidievoorwaardenveror-dening
Provincie Limburg 1990 geldt dat vóór het jaar 2000 met de realisering
van twee ontsluitingswegen in het noordelijk en zuidelijk deel van het bedrijventerrein
moet zijn begonnen. Gelet op het vorenstaande zal met de uitvoering van het
werk, waarvoor onteigend wordt, binnen de gemeenlijk op vijf jaren te stellen
urgentietermijn, een aanvang worden gemaakt en is de voorgenomen onteigening,
wat het aspect van urgentie betreft, gerechtvaardigd.
Uit de overgelegde stukken is verder gebleken dat er geen duidelijkheid
bestaat of zelfrealisatie wel reëel moet worden geacht. Weliswaar hebben
de reclamanten met hun bij de gemeente naar voren gebrachte zienswijzen aangevoerd
dat zij vergaande contacten met - onder andere - projectontwikkelaars
hebben gelegd en dat zij in serieuze onderhandelingen zijn met Arcadis Heidemij
Realisatie B.V., doch de reclamanten hebben echter tevens aangevoerd nog met
een drietal andere ontwikkelaars/aannemers-combinaties overleg te hebben gevoerd.
Ten tijde van het naar voren brengen van hun zienswijzen bij de gemeente en
ten tijde van het onderzoek, stond het voor de reclamanten nog allerminst
vast met welk bedrijf zij uiteindelijk zaken zouden gaan doen. De reclamanten
toonden zich bereid, zo blijkt uit hun geschrift met zienswijzen, tot een
inspanningsverplichting teneinde de gewenste doelstellingen tijdig te realiseren.
Met de door de reclamanten voorgestelde inspanningsverplichting wordt naar
Ons oordeel geenszins zekerheid verschaft dat de bestemming in de door de
gemeente gewenste vorm daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
Het onderzoek heeft voorts uitgewezen, dat, gelet op de verspreide ligging
van de gronden van de reclamanten, zonder medewerking van de gemeente zelfrealisering
van het bestemmingsplan niet tot de mogelijkheden behoort. De door de gemeente
Maastricht voorgestane realisering van de bestemming van de gronden van de
reclamanten onder d.2. en onder d.3. betreft ’Bedrijfsdoeleinden’.
Ten aanzien van de gronden van de reclamanten onder d.4. en onder d.5. gelden
de bestemmingen ’Groenvoorzieningen’ en/of ’Bijzondere doeleinden’.
Wat betreft de bestemming ’Groenvoorzieningen’ overwegen Wij,
dat, Wij, mede gelet op de ecologische ontwikkeling, het standpunt van de
gemeente delen, dat zij de totale beschikking over deze gronden met die bestemming
verkrijgt. Ten aanzien van de bestemming ’Bijzondere doeleinden’
overwegen Wij, dat de reclamanten niet over voldoende gronden beschikken om
op een doelmatige wijze tot uitvoering van het bestemmingsplan te kunnen komen.
Wij wijzen er in dit verband nadrukkelijk op dat de reclamanten onder b. en
onder c., waarvan de gronden zich in het plandeel met dezelfde bestemmingen
bevinden, hebben aangegeven niet meer bereid te zijn de beoogde bestemmingen
zelf te realiseren. Ten aanzien van de bestemming ’Bedrijfsdoeleinden’
dient te worden overwogen, dat, gelet op de situering van de gronden, zonder
medewerking van de gemeente zelfrealisering van het bestemmingsplan eveneens
niet tot de mogelijkheden behoort.
De onderwerpelijke gronden van de reclamanten zijn bij de ontwikkeling
van het beoogde bedrijventerrein onontbeerlijk. Onder de vorengeschetste omstandigheden
en mede in aanmerking genomen dat de onteigeningswet een volledige schadeloosstelling
waarborgt dient aan het publiek belang, dat is gediend met de voorgestane
uitvoering van het bestemmingsplan ter plaatse een groter gewicht te worden
toegekend dan aan het particuliere belang van de reclamanten bij het behoud
van hun percelen.
Met betrekking tot het gestelde van de reclamanten inzake het beweerdelijk
gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij, dat het wettelijke vereiste van
artikel 17 van de onteigeningswet, inhoudende dat de onteigenende partij hetgeen
onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst tracht te verkrijgen, betrekking
heeft op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Hoewel de onteigeningswet
dan ook zelf het minnelijk overleg eerst vóór de aanvang van
de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure verlangt, is dit in de
administratieve fase van de onteigeningsproce-
dure niettemin een der elementen, waaraan door Ons zo nodig wordt getoetst
om de noodzaak van onteigening vast te stellen. Gelet op het karakter van
onteigening als zogenoemd ultimum remedium, zijn Wij van oordeel dat ten opzichte
van de burger eerst naar dit middel - door het opstarten van de administratieve
fase - mag worden gegrepen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs
niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze
eis is naar Ons oordeel - in het kader van onteigeningen als bedoeld
in Titel IV van de onteigeningswet - in het algemeen genoegzaam voldaan,
indien voor de eerste tervisielegging van het onteigeningsplan een aanvang
met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving is gemaakt en ten tijde
van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening voldoende aannemelijk is
dat die onderhandelingen vooralsnog niet tot het gewenste resultaat zullen
leiden. Voorts zijn Wij van oordeel, dat het wel wenselijk doch niet strikt
noodzakelijk is, dat ten tijde van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening
reeds een formeel bod is uitgebracht. Voldoende is dat sprake is geweest van
een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden
langs minnelijke weg te verwerven. Bij de onderhandelingen dienaangaande kan,
ook zonder dat een formeel bod is uitgebracht, genoegzaam komen vast te staan
dat minnelijke verwerving vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort. Alsdan
kan een gemeente - teneinde op een redelijk tijdstip tot uitvoering van
het desbetreffende bestemmingsplan of bouwplan te kunnen overgaan - in
beginsel tot onteigening besluiten. Het zou te ver gaan de eis te stellen,
dat partijen reeds ten tijde van de tervisielegging van het onteigeningsplan
in eerste instantie moeten zijn ’uit-onderhandeld’. Wij zijn van
mening, zoals hiervoor beschreven, dat het voldoende is als op dit tijdstip
met de onderhandelingen een aanvang is gemaakt en in de periode tot het nemen
van het raadsbesluit tot onteigening genoegzaam is komen vast te staan, dat
deze onderhandelingen niet tot het gewenste resultaat zullen leiden.
Er is dus sprake van een tweevoudige verplichting tot onderhandelen van
de partij, die tot onteigening wenst over te gaan: vooreerst in het stadium
van de administratieve fase van de onteigeningsprocedure en wel vóórdat
een raadsbesluit tot onteigening wordt genomen en vervolgens, na het nemen
van het Koninklijk besluit, en vóórdat tot dagvaarding als bedoeld
in artikel 18 van de onteigeningswet wordt overgegaan, zijnde het tijdstip
waarop de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure aanvangt.
Het onderzoek heeft voorts uitgewezen, dat de gemeente Maastricht met
alle vier de reclamanten in 1996 onderhandelingen heeft gestart. Na een eerste
telefonisch contact met de reclamante onder d.2. heeft de gemeente een schriftelijk
aanbod gedaan. De reclamante onder d.2. is hier in eerste instantie telefonisch
mee accoord gegaan. Een overeenkomst is echter nog niet getekend. De reclamanten
onder d.3. en onder d.5. zijn met een mondeling aanbod van gemeentezijde niet
accoord gegaan. Op een schriftelijk aanbod van de gemeente was ten tijde van
het nemen van het raadsbesluit tot onteigening nog niet gereageerd. Met de
reclamant onder d.4. heeft na een eerste bezoek nog vijfmaal een bespreking
plaatsgevonden waarbij de reclamant in principe accoord is gegaan met het
aanbod. Met een vervolgens toegezonden concept-overeenkomst bleek de reclamant
toch niet accoord te kunnen gaan. Hierna is nog driemaal telefonisch contact
geweest tussen de partijen. Tenslotte heeft de gemeente een hernieuwde concept-overeenkomst
aan de reclamant toegezonden waarop ten tijde van het nemen van het onderhavige
raadsbesluit tot onteigening nog niet was gereageerd. Onder deze omstandigheden
zijn Wij van oordeel dat de gemeente Maastricht in beginsel tot onteigening
van de desbetreffende gronden heeft kunnen besluiten, ondanks dat de onderhandelingen
vooralsnog niet met succes zijn afgerond. Mogelijk zal ook in het geval van
de reclamanten onder d.2. tot en met onder d.5. het minnelijk overleg, bedoeld
in artikel 17 van de onteigeningswet, wellicht alsnog tot voor de partijen
aanvaardbare oplos-singen kunnen leiden.
De reclamant onder d.4. stelt tenslotte dat geen sprake kan zijn van urgentie
tot onteigening. Aan de reclamant is een concept-overeenkomst overgelegd waarin
de reclamant onder meer de garantie wordt geboden dat hij zijn gronden nog
minstens 72 maanden agrarisch kan blijven gebruiken.
Ten aanzien van deze bedenking overwegen Wij dat uit het ter zake ingestelde
onderzoek alsmede uit de overgelegde stukken is gebleken dat, zoals in de
bij het raadsbesluit behorende bijlage is gesteld, vorengenoemde garantie
op verzoek van de reclamant in de concept-overeenkomst is opgenomen. De periode
van 72 maanden dient te worden gerekend vanaf de datum van het ontstaan van
de concept-overeenkomst. In augustus 2003 zou bedoelde periode van 72 maanden
ten einde lopen. Gelet hierop overwegen Wij dat met de uitvoering van het
werk, waarvoor onteigend wordt, binnen de gemeenlijk op vijf jaren te stellen
urgentietermijn, een aanvang wordt gemaakt en is de voorgenomen onteigening,
wat de urgentie betreft, eveneens gerechtvaardigd.
Gelet op het vorenstaande kunnen de bedenkingen van de reclamanten onder
d.2. tot en met onder d.5. er niet toe leiden, dat aan het raadsbesluit tot
onteigening geheel of gedeeltelijk goedkeuring wordt onthouden.
De reclamanten onder e. stellen in hun geschrift met bedenkingen allereerst
dat het uit een oogpunt van zowel duidelijkheid als zorgvuldigheid niet toelaatbaar
is dat tijdens de termijn van de terinzageligging een ontwerp-onteigeningsplan
wordt verwisseld. De gemeente Maastricht zou, zo stellen zij, in eerste instantie
een ontwerp-onteigeningsplan ter inzage hebben gelegd waarop het te onteigenen
gebied stond aangegeven als zijnde gelegen zowel binnen de gemeente Maastricht
als binnen de gemeente Eijsden. Bedoeld ontwerp-onteigeningsplan zou zijn
vervangen door een ander ontwerp-onteigeningsplan waarop nu slechts te onteigenen
gronden zijn aangegeven die binnen de gemeente Maastricht zijn gelegen.
Ten aanzien van deze bedenking overwegen Wij dat uit het ter zake ingestelde
onderzoek niet is gebleken van de juistheid van de stelling van de reclamanten
dat er van enige verwisseling van een ontwerp-onteigeningsplan sprake is geweest.
De reclamanten doelen blijkbaar op een kaart - genaamd ontwerp-onteigeningsplan -
waarop zowel een begrenzing is aangegeven van het onteigeningsplandeel van
de gemeente Maastricht als van de gemeente Eijsden. Deze kaart is nimmer gewijzigd
en heeft, zo is van gemeentewege verzekerd, gedurende vier weken ter inzage
gelegen. Ook bevindt zich deze kaart bij de overgelegde stukken. Weliswaar
heeft de gemeente Maastricht onderkent dat bedoelde kaart mogelijk enige verwarring
zou kunnen scheppen, doch uit de overige - eveneens ter inzage gelegde -
stukken, waaronder de grondplantekening, blijkt voldoende dat de onderhavige
onteigeningsprocedure zich beperkt tot gronden die binnen de gemeente Maastricht
zijn gelegen.
De reclamanten onder e. stellen voorts dat er geen sprake is geweest van
minnelijk overleg. Naar aanleiding van een schriftelijk aanbod van 6 juni
1997 van de gemeente, die de reclamanten naar hun zeggen voor het eerst op
23 januari 1998 hebben ontvangen, hebben de reclamanten de gemeente Maastricht
verzocht de taxatiewaarden aan de passen aan het aankoopniveau elders in de
provincie Limburg. De gemeente Maastricht zou hier niet op in zijn gegaan.
De reclamanten hebben echter vernomen in een vergadering van de Commissie
VROM van de gemeente Maastricht op 11 mei 1998, dat het prijsniveau waarmee
de onderhandelingen zijn ingegaan reeds 7 jaar oud is en mogelijk achterhaald.
Vooralsnog hebben de reclamanten niets meer vernomen van de gemeente Maastricht.
Voor de beoordeling van deze bedenkingen wordt allereerst verwezen naar
hetgeen Wij hiervoor in het algemeen hebben overwogen naar aanleiding van
soortgelijke bedenkingen van de reclamanten onder b., onder c. en onder d.2.
tot en met d.5.. inzake het beweerdelijk gevoerde minnelijk overleg. In het
bijzonder overwegen Wij, dat uit het ter zake ingestelde onderzoek is gebleken
dat de verwervingspogingen van de gemeente in 1996 - derhalve voor de
eerste tervisielegging van het onteigeningsplan - zijn gestart.
Nadien heeft de gemeente op verschillende momenten contact gehad met de
reclamanten, in de vorm van bezoeken, brieven en een gesprek, waarin de gemeente
Maastricht heeft getracht de gronden van de reclamanten op minnelijke wijze
te verwerven. Gelet hierop kan de bedenking van de reclamanten in dezen er
niet toe leiden, dat geheel of gedeeltelijke goedkeuring aan het raadsbesluit
tot onteigening wordt onthouden. Gelijk aan hetgeen Wij hebben overwogen ten
aanzien van de soortgelijke bedenkingen van de reclamanten onder b., onder
c. en onder d.2. tot en met d.5., zal mogelijk het minnelijk overleg, dat
ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure
vooraf moet gaan, wellicht alsnog tot voor de partijen aanvaardbare oplossingen
kunnen leiden.
Voorzover de bedenkingen van de reclamanten betrekking hebben op de hoogte
van de hen door de gemeente geboden schadeloosstelling dient voorts te worden
overwogen, dat bedenkingen van financiële aard, zoals hiervoor aangegeven,
aan de goedkeuring van een raadsbesluit tot onteigening niet in de weg kunnen
staan, aangezien de onteigeningswet belanghebbenden een volledige schadeloosstelling
waarborgt. De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling
staan thans niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden
aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure. In
deze bedenkingen van de reclamanten onder e. kan derhalve geen aanleiding
worden gevonden aan het raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk
de goedkeuring te onthouden.
De reclamanten onder e. stellen vervolgens, dat gedeputeerde staten van
Limburg in hun besluitvorming inzake het onderhavige bestemmingsplan de gemeente
Maastricht de opdracht hebben gegeven te komen tot een opstelling van een
adequate planologische regeling voor het bedrijf van de reclamanten. Daar
dit nog niet is gebeurd, hebben zij beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke
goedkeuring door Gedeputeerde Staten. Hierop is nog niet beslist. Zij achten
deze handelwijze niet correct en een onteigeningsprocedure derhalve prematuur.
Deze zou, zo die goedgekeurd zou worden, pas in werking mogen treden nadat
de planologische regeling voor hun bedrijf rechtskracht heeft.
Voorzover vorenaangehaalde bedenking gelijk is aan de bedenkingen van
de reclamanten onder b., onder c. en onder d.2. tot en met d.5., inhoudende
dat er geen sprake kan zijn van onteigening zolang het bestemmingsplan nog
niet onherroepelijk is goedgekeurd, overwegen Wij, dat het in beginsel aanvaardbaar
moet worden geacht, dat met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang
wordt gemaakt, vóórdat het bestemmingsplan onherroepelijk is
goedgekeurd. Gelet op de voorwaarden die in het onderhavige besluit tot onteigening
zijn opgenomen dat bedoeld besluit vervalt indien en voorzover aan voornoemd
bestemmingsplan in hoogste instantie goedkeuring wordt onthouden en dat pas
tot dagvaarding zal worden overgegaan als het eerdergenoemde bestemmingsplan
onherroepelijk is kan deze bedenking er dan ook niet leiden tot onthouding
van goedkeuring van het besluit tot onteigening.
Immers, de voorgenomen onteigening kan niet worden uitgesproken alvorens
het ter uitvoering staande bestemmingsplan onherroepelijk is goedgekeurd.
Voorts is gebleken, dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure tussen
de gemeente Maastricht en de reclamanten overleg en onderzoek plaatsvindt
met betrekking tot de toekomstige agrarische bedrijfsvoering. De reclamanten
zien die vooral op de agrarische bedrijfskavels elders in het plangebied,
waarop de onteigening thans geen betrekking heeft. Voor deze bedrijfskavels
wordt gezocht naar een nieuwe planologische regeling waarbij tevens de wensen
van de reclamanten zullen worden betrokken zodat een ’totaalvisie’
voor de toekomstige agrarische bedrijfsvoering kan worden ontwikkeld. Om die
reden hebben Gedeputeerde Staten aan de roodomlijnde gronden met de bestemming ’Gemengde
doeleinden’ goedkeuring onthouden. Wij zijn evenwel van mening, dat
de gronden die in de onteigening zijn betrokken en zijn aangewezen voor ’Bedrijfsdoeleinden’
alsmede voor ’Bijzondere doeleinden’ daarvan los moeten worden
gezien. Zij maken als zodanig weliswaar onderdeel uit van het bedrijf van
de reclamanten, maar niet van de gronden met de bestemming ’Gemengde
doeleinden’ waaraan gedeputeerde staten goedkeuring hebben onthouden
en waarvoor nu juist een totaalvisie zal worden ontwikkeld. De gronden met
de beide eerstgenoemde bestemmingen kunnen voor een doelmatige uitvoering
van het bestemmingsplan bezwaarlijk worden gemist. Onder deze omstandigheden
en in aanmerking genomen dat de onteigeningswet belanghebbenden een volledige
schadeloosstelling waarborgt, dient naar Ons oordeel aan het belang van een
goede ruimtelijke ontwikkeling, dat is gediend met de door de gemeente voorgestane
uitvoering van voornoemd bestemmingsplan ter plaatse, in redelijkheid een
groter gewicht te worden toegekend dan aan het persoonlijk belang van de reclamanten
bij het behoud van de onderwerpelijke gronden. Overigens is de gemeente, zo
is bij het onderzoek vernomen, op zoek naar compenserende gronden.
De reclamanten onder e. brengen tenslotte in hun geschrift met bedenkingen
naar voren, dat zij bereid en in staat zijn het bestemmingsplan zelf -
in samenwerking met andere eigenaren of de gemeenten Maastricht en Eijsden -
te realiseren. De reclamanten stellen dat hiertoe de benodigde bescheiden
aan de gemeente zijn overgelegd. Van de zijde van de gemeente zouden de reclamanten
echter niets meer hebben vernomen.
Ten aanzien van deze bedenkingen verwijzen Wij allereerst naar hetgeen
in het algemeen is overwogen met betrekking tot soortgelijke bedenkingen van
de reclamanten onder d.2. tot en met d.5.. In het bijzonder overwegen Wij
dat uit het ter zake ingestelde onderzoek is gebleken dat de reclamanten niet
over alle benodigde gronden beschikken ter verwezenlijking van zowel de bestemming ’Bijzondere
doeleinden’ als de bestemming ’Bedrijfsdoeleinden’. Gelet
op de ligging van de gronden van de reclamanten behoort, zonder medewerking
van de gemeente en andere eigenaren van de gronden die voor deze zelfde bestemmingen
zijn aangewezen, zelfrealisering van het bestemmingsplan niet tot de mogelijkheden.
In dit verband wijzen Wij er nadrukkelijk op, gelijk aan hetgeen Wij bij
de gelijkluidende bedenkingen van de reclamanten onder d.2. tot en met d.5.
is overwogen, dat de gronden van de reclamanten onder b. en c. mede behoren
tot dat gebied dat de bestemming ’Bijzondere doeleinden’ heeft
gekregen en dat deze reclamanten te kennen hebben gegeven niet zelf tot realisatie
van het bestemmingsplan te willen overgaan.
De reclamanten onder f. merken in hun geschrift met bedenkingen op, dat
er geen noodzaak bestaat tot onteigening van hun ter onteigening aangewezen
gronden. De reclamanten stellen zich op het standpunt dat zij in samenwerking
met Stienstra Bedrijfsprojektontwikkeling B.V. het desbetreffende bestemmingsplan
ter plaatse zelf kunnen realiseren. Dit geldt in ieder geval voor de bestemming ’Bedrijfsdoeleinden’,
maar ook, zo menen de reclamanten, voor de infrastructurele voorzieningen
en de groenvoorzieningen. Overigens zijn de reclamanten bereid hun gronden
met de twee laatstgenoemde voorzieningen aan de gemeente in eigendom over
te dragen. De reclamanten stellen uitdrukkelijk in staat en bereid te zijn
op korte termijn het onderhavige bestemmingsplan ter plaatse te realiseren
overeenkomstig de door de gemeente gewenste planuitvoering, zoals onder meer
weergegeven op het ontwikkelingsplan. Voor wat betreft de mogelijkheden en
capaciteiten van ontwikkelaar Stienstra verwijzen de reclamanten naar de staat
van dienst op dit terrein van genoemde ontwikkelaar, onder meer naar de door
deze ontwikkelaar in samenwerking met andere gemeenten ontwikkelde projecten.
Ook zijn de reclamanten bereid zelf uitvoering te geven aan de overige in
het bestemmingsplan opgenomen werken zoals het bouwrijp maken, aanleg van
onder meer riolering, wegen en openbaar erf- en groenvoorzieningen. De reclamanten
stellen bereid te zijn de eventueel verschuldigde bouwexploitatiebijdrage
te voldoen.
Voorzover de vorenaangehaalde bedenkingen betrekking hebben op het mede
in het onteigeningsplan begrepen perceel kadastraal bekend gemeente Maastricht,
sectie P, no. 4149 (ged.) behoeft daarop niet nader te worden ingegaan, aangezien
aan het raadsbesluit tot onteigening, voorzover het genoemd perceelsgedeelte
betreft, om de hierna onder ’Overige overwegingen’ te vermelden
redenen de goedkeuring wordt onthouden.
Voor de verdere beoordeling van deze bedenkingen wordt allereerst verwezen
naar hetgeen Wij hiervoor hebben overwogen naar aanleiding van soortgelijke
bedenkingen van de reclamanten onder d.2. tot en met d.5.. In het bijzonder
overwegen Wij, dat uit het ter zake ingestelde onderzoek is gebleken, dat
de reclamanten serieuze plannen hebben om de bestemming ’Bedrijfsdoeleinden’ -
zijnde de geprojecteerde bestemming op een gedeelte van de gronden van de
reclamanten - in overleg met de gemeente en in de vorm van uitvoering
die de gemeente voor ogen staat zelf te realiseren. De reclamanten hebben
hiertoe een overeenkomst gesloten met ontwikkelaar Stienstra Bedrijfsprojektontwikkeling
B.V.. Gelet op de grootte en de situering van de gronden van de reclamanten,
alsmede gelet op de overeenkomst die de reclamanten reeds zijn aangegaan met
de ontwikkelaar Stienstra achten Wij het voorshands aannemelijk, dat de reclamanten
de bestemming ’Bedrijfsdoeleinden’ zelf kunnen en willen realiseren.
Nu voorshands onvoldoende is aangetoond, dat zonder de voorgestelde grondverwerving
door de gemeente het doel waarvoor wordt onteigend niet of niet in de door
de gemeente gewenste vorm zou zijn te bereiken en de reclamanten daartoe bereid
en ook in staat kunnen worden geacht, komt het raadsbesluit tot onteigening,
voorzover het strekt tot onteigening van de gedeelten van de bovenbedoelde
gronden met de bestemming ’Bedrijfsdoeleinden’, nader aangegeven
op de bij dit besluit behorende lijst en kaart, niet voor goedkeuring in aanmerking.
In dit verband overwegen Wij verder, dat het de gemeente in beginsel vrij
staat een onteigeningsprocedure te herhalen, indien daartoe termen aanwezig
zijn. Elk voorliggend onteigeningsplan zal op zijn eigen merites worden beoordeeld.
Met betrekking tot het gedeelte van de onderwerpelijke gronden met de
daarop geprojecteerde bestemmingen ’Groenvoorzieningen’ zijn Wij
van oordeel, dat vanwege de ecologische functie die aan deze bestemming is
gegeven, het in dit geval noodzakelijk is dat de zorg voor beheer en onderhoud
in één hand en wel bij de gemeente wordt gelegd. Met betrekking
tot het gedeelte van de onderwerpelijke gronden met de daarop geprojecteerde
bestemmingen ’Verkeersdoeleinden’ overwegen Wij dat uit het ter
zake ingestelde onderzoek is gebleken dat de gemeente de realisering van deze
bestemming, onder meer met het oog op de zorg voor beheer en onderhoud, alsmede
het veiligstellen van het openbare karakter daarvan, zoveel mogelijk in eigen
hand wenst te houden, hetgeen in dit geval naar Ons oordeel in de rede ligt.
Overige overwegingen
Met betrekking tot de mede ter onteigening aangewezen percelen kadastraal
bekend gemeente Maastricht, sectie P, nos. 4112 (ged.) en 4149 (ged.), is
uit de overgelegde stukken gebleken dat de tenaamstelling, bedoeld in de artikelen
80, tweede lid, onder 2° en 83, eerste lid, onder 3°, van de onteigeningswet
niet in overeenstemming is met de kadastrale registratie. Te dezen is derhalve
niet voldaan aan het vereiste van de artikelen 80 en 83 van de onteigeningswet.
Het raadsbesluit tot onteigening komt dan ook, voorzover het bovengenoemde
perceelsgedeelten betreft, (reeds hierom) niet voor goedkeuring in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande dient aan het raadsbesluit voorzover het strekt
tot onteigening van de percelen kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie
P, nos. 4112 (ged.) en 4149 (ged.), alsmede van de gedeelten van de percelen
kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie P, nos. 2816, 2988 en 5204,
zoals nader aangegeven op de bij dit besluit behorende lijst en kaart, de
goedkeuring te worden onthouden. De verwerving van de overige in het onteigeningsplan
begrepen gronden moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling
van de gemeente Maastricht worden geacht en er bestaan ook overigens te dien
aanzien geen termen aan het raadsbesluit tot onteigening de goedkeuring te
onthouden.
Beslissing
Wij hebben goedgevonden en verstaan:
vorengenoemd besluit van de raad van Maastricht goed te keuren, behoudens
voorzover het strekt tot onteigening van de percelen kadastraal bekend gemeente
Maastricht, sectie P, nos. 4112 (ged.) en 4149 (ged.), alsmede van de gedeelten
van de percelen kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie P, nos. 2816,
2988 en 5204, zoals nader aangegeven op de bij dit besluit behorende lijst
en kaart, aan welk deel van het raadsbesluit de goedkeuring wordt onthouden.
Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met het raadsbesluit in de
Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden
aan de Raad van State.
Behoort bij Koninklijk besluit van 7 december 1998, no. 98.005787
dat bij raadsbesluit van 4 maart 1997 is vastgesteld het bestemmingsplan
Bedrijventerrein Eijsden-Maastricht,
dat via dit bestemmingsplan gevolg wordt gegeven aan de van provinciewege
aan de gemeente Maastricht toegedachte taakstelling tot voorziening in voldoende
capaciteit aan bedrijventerrein ten behoeve van de vestiging van lokale en
regionale bedrijven, een en ander als aangegeven in de ’Streekplanuitwerking/herziening
op onderdelen bedrijventerreinen en kantoorlokaties Zuid-Limburg’ (1993);
dat dit plan onder andere voorziet in de realisering van de bestemmingen
Bedrijfsdoeleinden, Groenvoorzieningen en Bijzondere doeleinden;
dat Gedeputeerde Staten van Limburg in hun besluit van 7 oktober 1997,
kenmerk RGV/RG, nr. 97/48862M, omtrent de goedkeuring van genoemd bestemmingsplan
hebben beslist, welk besluit momenteel nog niet onherroepelijk is;
dat de realisering van dit bestemmingsplan essentieel is teneinde op korte
termijn te kunnen voorzien in de dringende behoefte aan aanbod van bedrijfsterreinen
voor Maastricht en de regio,
dat de bestemmingen Bedrijfsdoeleinden, Groenvoorzieningen en Bijzondere
doeleinden niet volledig kunnen worden gerealiseerd overeenkomstig de door
de gemeente voorgestane wijze;
dat het noodzakelijk wordt geacht dat de gemeente ten behoeve van de door
haar voorgestane wijze van uitvoering van bovengenoemd bestemmingsplan spoedig
moet kunnen beschikken over de in het plangebied gelegen percelen teneinde
tot het bouwrijp maken van de gronden, de aanleg van een deel van de wegenstructuur
en vervolgens de uitgifte van bedrijfskavels over te kunnen gaan, zulks ten
behoeve van de realisatie van de eerste fase van het bedrijventerrein;
dat de betrokken eigenaren van de percelen en onze Raad een vooraankondiging
hebben gehad over het in gang zetten van een onteigeningsprocedure;
dat het ontwerp-onteigeningsbesluit samen met het onteigeningsplan conform
artikel 80 Onteigeningswet en artikel 3:11 Algemene wet bestuursrecht vanaf
20 november 1997 voor een periode van vier weken, en derhalve tot en met 17
december 1997, ter inzage is gelegd;
dat gedurende deze terinzagelegging 12 schriftelijke zienswijzen, doch
geen mondelinge zienswijze zijn ontvangen;
dat voor de behandeling en standpuntbepaling van burgemeester en wethouders
met betrekking tot deze zienswijzen wordt verwezen naar het nagenoeg gelijkgenaamde
rapport ’Behandeling en standpuntbepaling inzake ingebrachte zienswijzen
met betrekking tot het ontwerp-onteigeningsplan bedrijventerrein Eijsden-Maastricht
(deelgebied Maastricht)’, dat als gewaarmerkte bijlage behoort bij dit
besluit;
dat de in genoemd rapport vervatte overwegingen aangaande in ingediende
zienswijzen te dezen geheel worden overgenomen;
dat burgemeester en wethouders behoudens enkele redactionele wijzigingen
van ondergeschikte aard voor het overige geen aanleiding zien om het onteigeningsplan
aan te passen;
dat burgemeester en wethouders er tot op heden niet in zijn geslaagd om
langs minnelijke weg en tegen een aannemelijke prijs de eigendom van deze
percelen voor de gemeente te verwezen;
dat hierdoor de mogelijkheid bestaat het betreffende gebied niet tijdig
bouwrijp te kunnen opleveren en derhalve ook niet tijdig te kunnen aanleggen
en bebouwen;
dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein aldus ernstig stagneert met
alle - economische - gevolgen van dien;
gezien het voorstel van Burgemeester en wethouders dd. 21 april 1998,
Dienst SOG, no. 98-13292;
gelet op de Onteigeningswet en op het bestemmingsplan Bedrijventerrein
Eijsden-Maastricht;
met overneming van de in het voorstel van burgemeester en wethouders dd.
21 april 1998 weergegeven overwegingen, waarvan de gewaarmerkte bijlagen ’Behandeling
en standpuntbepaling inzake ingebrachte zienswijzen met betrekking tot het
ontwerp-onteigeningsplan bedrijventerrein Eijsden-Maastricht (deelgebied Maastricht)’
onlosmakelijk deel uitmaakt, en welke beiden worden geacht van dit besluit
deel uit te maken:
I de tegen het ontwerp-onteigeningsplan ingediende zienswijzegeschriften
van reclamanten deels ontvankelijk en deels niet-ontvankelijk doch voor het
overige ongegrond te verklaren;
II ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan Bedrijventerrein
Eijsden-Maastricht, ten name van de gemeente Maastricht, en in het belang
van ruimtelijke ontwikkeling van het bedrijventerrein ter voorziening in de
dringende behoefte aan bedrijfspercelen, aanstonds te onteigenen die percelen,
welke op de bij dit besluit behorende grondtekening dd. 6 april 1998 nader
zijn voorzien van een rasteraanduiding en op de bij dit besluit behorende
lijst van de te onteigenen percelen zijn vermeld, zulks
1. onder de ontbindende voorwaarde dat dit besluit tot onteigening vervalt
indien en voorzover aan voornoemd bestemmingsplan in hoogste instantie goedkeuring
wordt onthouden ten aanzien van vorenbedoelde percelen;
2. onder de opschortende voorwaarde, dat pas tot dagvaarding zal worden
overgegaan als het eerdergenoemde bestemmingsplan onherroepelijk is.
Behoort bij het besluit van de Raad van de gemeente Maastricht dd. 19
mei 1998 no. 71-1998.