Regeling inkomenstoets vervoersvoorzieningen REA

21 augustus 1998

nr. SV/WV/98/16107a

Directie Sociale Verzekeringen

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 8, vierde lid, van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA;

Besluit:

Artikel 1. Algemeen

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de Wet: Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;

b. het besluit: het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA.

2. Voor de toepassing van deze regeling wordt gelijkgesteld met:

a. echtgenoot: de geregistreerde partner alsmede de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de Toeslagenwet, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

b. ongehuwd: de persoon die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

Artikel 2. Inkomen

1. Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van het besluit wordt onder inkomen verstaan:

a. loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van die wet;

b. winst uit onderneming als bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, alsmede winst uit binnenlandse onderneming als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel a, juncto artikel 48, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met uitzondering van de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

c. alle andere dan uit dienstbetrekking in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering genoten inkomsten uit tegenwoordige arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en als inkomsten aan te merken voordelen uit tegenwoordige arbeid, nadat deze zijn verminderd met de aftrekbare kosten die betrekking hebben op de inkomsten uit tegenwoordige arbeid;

d. een uitkering op grond van de ZW, de WW, de WAO, de WAZ, de WAJONG, de Toeslagenwet, de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, de Algemene nabestaandenwet of de Algemene ouderdomswet, alsmede een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

2. Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van het besluit wordt, voorzover het ingevolge het eerste lid niet reeds als inkomen wordt aangemerkt, mede onder inkomen verstaan:

a. een uitkering, toelage, loon- of inkomenssuppletie op grond van de Wet;

b. een uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering of een uitkering op grond van een regeling die op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering daarmee is gelijk gesteld;

c. een herplaatsingstoelage op grond van een pensioenregeling voor overheidswerknemers in de zin van artikel 1, onderdeel l, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemers-verzekeringen, alsmede een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

d. een uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering of een uitkering op grond van een regeling die op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering daarmee is gelijk gesteld;

e. een periodieke uitkering op grond van een particuliere ziekte- of ongevallenverzekering;

f. een uitkering op grond van een pensioenregeling waaraan deelneming is verplicht gesteld op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling;

g. termijnen van lijfrenten, aan een meerderjarige verstrekt door een lichaam dat een levensverzekeringsbedrijf uitoefent;

h. uitkeringen op grond van de Ongevallenwet 1921, de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en de Zeeongevallenwet 1919 in verbinding met de Liquidatiewet ongevallenwetten;

i. uitkeringen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 en op grond van de Wet buitengewoon pensioen zeeliedenoorlogsslachtoffers;

j. uitkeringen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling en de beschikking van de Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 5 november 1946, nr. 6, alsmede op deze uitkeringen betrekking hebbende toe- en bijslagen;

k. uitkeringen uit de Stichting 1940-1945, de Stichting Friesland 1940-1945 en de Stichting Hulp voor nagelaten betrekkingen voor illegale strijders (Stichting Sneek 1940-1945);

l. uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers 1940-1945.

Artikel 3. Inkomen echtgenoot

Bij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend, wordt mede in aanmerking genomen het inkomen van zijn echtgenoot.

Artikel 4. Aftrekbare kosten

Op het inkomen worden in mindering gebracht kosten ter zake van ziekte of arbeids-ongeschiktheid van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend, alsmede van zijn echtgenoot of van zijn gezinsleden indien zij voor hun levensonderhoud mede afhankelijk zijn van zijn inkomen, voorzover die kosten niet uit andere hoofde kunnen worden vergoed en naar het oordeel van het Landelijk instituut sociale verzekeringen als buitengewone lasten zijn aan te merken.

Artikel 5. Buiten beschouwing blijvende bedragen bij inkomensvaststelling

Bij het vaststellen van het inkomen blijven buiten beschouwing:

a. het bedrag waarmee de uitkering op grond van de WAO, de WAZ of de WAJONG, of een combinatie van deze uitkeringen is verhoogd, op grond van artikel 22 van de WAO, artikel 10 van de WAZ, of artikel 9 van de WAJONG, of een combinatie van deze artikelen;

b. de overhevelingstoeslag zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies;

c. het deel van de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet en het deel van de uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet, dat onderscheidelijk op grond van artikel 81, derde lid, en artikel 81, vierde lid, van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies als overhevelingstoeslag wordt beschouwd;

d. het deel van de uitkering op grond de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en het deel van de uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen dat overeenkomstig artikel 76 van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies gelijk is aan de premie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Artikel 6. Vaststelling inkomen van personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt

1. Bij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend en die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt wordt in aanmerking genomen het gezamenlijk inkomen van de ouders van die persoon dan wel, indien het een pleegkind betreft, het gezamenlijk inkomen van de pleegouders indien laatstgenoemden het pleegkind als eigen kind opvoeden en onderhouden.

2. Indien de ouders respectievelijk pleegouders van de in het eerste lid bedoelde persoon geen echtgenoten zijn van elkaar en hij:

a. bij een van beide ouders verblijft, wordt bij de toepassing van het eerste lid als inkomen van de ouder respectievelijk pleegouder die krachtens overeenkomst of rechterlijke uitspraak een bijdrage is verschuldigd voor het levensonderhoud ten behoeve van die persoon, slechts die bijdrage in aanmerking genomen;

b. afwisselend bij een van beide ouders respectievelijk pleegouders verblijft, wordt alvorens het gezamenlijk inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld, het inkomen van de ouder respectievelijk pleegouder met het hoogste inkomen verminderd met 30 procent.

Artikel 7. Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar

Indien een persoon in het kalenderjaar waarin hij een vervoersvoorziening heeft of aanvraagt, de leeftijd van 18 jaar bereikt, wordt:

a. tot de datum waarop hij 18 jaar wordt, het inkomen in aanmerking genomen dat in aanmerking zou zijn genomen indien hij gedurende het gehele kalenderjaar nog niet de leeftijd van 18 jaar had bereikt;

b. vanaf de datum waarop hij 18 jaar wordt, het inkomen in aanmerking genomen dat in aanmerking zou zijn genomen indien hij gedurende het gehele kalenderjaar reeds de leeftijd van 18 jaar had bereikt.

Artikel 8. Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar

1. Indien een persoon aan wie een vervoersvoorziening is toegekend de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van het besluit onder inkomen verstaan het inkomen dat deze persoon over dat kalenderjaar zou hebben genoten indien hij in dat jaar niet de 65-jarige leeftijd had bereikt.

2. Indien de echtgenoot van de persoon, bedoeld in het eerste lid, in hetzelfde jaar als het jaar, bedoeld in het eerste lid, de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt voor de toepassing van artikel 3 van deze regeling onder inkomen van zijn echtgenoot verstaan, het inkomen dat de echtgenoot over dat kalenderjaar zou hebben genoten indien de echtgenoot in dat jaar niet de 65-jarige leeftijd had bereikt.

Artikel 9. Afwijking inkomensgrens

Voor de persoon die een vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie een vervoersvoorziening is toegekend en van wie de echtgenoot of een ander gezinslid aanspraak op een vervoersvoorziening heeft, of van wie de echtgenoot of een ander gezinslid om een andere reden dan ziekte of gebrek is aangewezen op het gebruik van een van een vervoermiddel, wordt het percentage, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het besluit, vastgesteld op 105.

Artikel 10. Buiten toepassing blijven van inkomensgrens

Artikel 8, eerste lid, van het besluit is niet van toepassing:

a. bij de toekenning van een vervoersvoorziening aan personen aan wie een vervoersvoorziening was toegekend op grond van de Ongevallenwet, de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en de Zeeongevallenwet 1919 en van wie die voorziening zonder tussentijdse onderbreking is voortgezet tot het moment van de toekenning van een vervoersvoorziening op grond van de Wet;

b. bij de toekenning van een vervoersvoorziening die betreft:

10. een vergoeding van de kosten van aanpassing van een vervoermiddel of een vergoeding van een in een vervoermiddel aangebrachte faciliteit, voorzover de aanpassing of de faciliteit noodzakelijk is in verband met ziekte of gebrek;

20. een vergoeding voor de aanschaf, of een verstrekking, van een vervoermiddel voor het vervoer buitenshuis dat is bestemd voor het gebruik door een persoon met een ziekte of gebrek;

30. een vergoeding van de meerkosten van de aanschaf en het gebruik van een bijzonder type auto die samenhangt met ziekte of gebrek, voorzover deze meerkosten niet meer bedragen dan het verschil tussen de kosten van de aanschaf en het gebruik van een auto die door het Landelijk instituut sociale verzekeringen wordt beschouwd als een referentie-auto en de kosten van de aanschaf en het gebruik van een auto die door het Landelijke instituut sociale verzekeringen zou zijn toegekend indien er sprake zou zijn geweest van een bruikleensituatie, dan wel het een vergoeding van dienovereenkomstige meerkosten betreft;

40. de vergoeding van het gebruik van een rolstoeltaxi en die vergoeding niet meer bedraagt dan het verschil tussen het door het Lisv vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een rolstoeltaxi en het door het Lisv vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een taxi;

50. de vergoeding van het gebruik van een taxi om de werkplek te kunnen bereiken en die vergoeding niet meer bedraagt het verschil tussen de kosten van het gebruik van een taxi en het door het Lisv vastgestelde normbedrag voor het gebruik van een eigen auto.

60. een vergoeding van de kosten die iemand moet maken voor het kunnen volgen van rijlessen in een aangepaste auto en die vergoeding niet meer bedraagt dan het verschil tussen de kosten van het volgen van autorijlessen in een niet aangepaste auto en het volgen van autorijlessen in een aangepaste auto;

70. een vergoeding van vervoerskosten in verband met het volgen van scholing.

Artikel 11. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als ’Regeling inkomenstoets vervoersvoorzieningen REA’.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 juli 1998.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.


’s-Gravenhage, 21 augustus 1998.
De Staatssecretaris voornoemd,
J.F. Hoogervorst.

Toelichting

Algemeen

Op grond van de Wet REA kunnen vervoersvoorzieningen worden verstrekt. In artikel 8 van het besluit zijn met betrekking tot de verstrekking van deze voorzieningen nadere regels gesteld. In artikel 8, eerste lid, is een inkomensgrens neergelegd. Personen met een inkomen dat hoger is dan 261 maal 70% van het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en 9a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), kunnen niet in aanmerking worden gebracht voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 22, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en 31 van de Wet. In artikel 8, vierde lid, van het besluit is bepaald dat er nadere ministeriële regels zullen worden gesteld over:

- de wijze van vaststelling van het inkomen;

- het toepassen van een hogere inkomensgrens ten aanzien van bepaalde categorieën van personen;

- het niet van toepassing zijn van de inkomensgrens op bepaalde vervoersvoorzieningen.

Met deze regeling wordt nadere invulling gegeven aan artikel 8, vierde lid, van het besluit. Het uitgangspunt daarbij is, dat het beleid zoals dat van toepassing was in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) zoveel mogelijk ongewijzigd wordt voortgezet.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Algemeen

De definities van de in het tweede lid van dit artikel genoemde begrippen komen overeen of sluiten aan bij de definitiebepalingen van deze begrippen in de socialeverzekeringswetgeving en daarop gebaseerde regelgeving.

Artikel 2. Inkomen

Anders dan in het Besluit inkomensgrens vervoersvoorzieningen buitenshuis/AAW, zijn de inkomensbestanddelen genoemd artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1964 niet meer zo uitvoerig in deze regeling overgenomen, omdat er vanuit wordt gegaan dat een groot aantal van de in dat artikel genoemde inkomensbestanddelen bij de toepassing van deze regeling niet (meer) van belang zijn.

Inkomsten uit vermogen, evenals het vermogen zelf, worden niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van het inkomen.

Voor wat betreft de vaststelling van het inkomen wordt in het eerste lid, onder a, verwezen naar het loon dat wordt verworven uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de CSV.

In het eerste lid, onderdelen b en c, is wat betreft de tot het inkomen te rekenen winst uit onderneming en inkomsten uit tegenwoordige arbeid, anders dan uit dienstbetrekking in de zin van CSV, qua formulering aangesloten bij de desbetreffende definitiebepalingen in de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).

In het eerste lid, onderdeel d, worden ook uitkeringen op grond van socialeverzekeringswetten als inkomen aangemerkt. In dit onderdeel is tevens bepaald dat uitkeringen die naar aard en strekking met de in dit onderdeel genoemde uitkeringen overeenkomen, worden aangemerkt als inkomen. Hierbij kan worden gedacht worden aan de wachtgelduitkeringen aan ambtenaren en uitkeringen wegens ziekte aan ambtenaren. Ook een uitkering op grond van de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria wordt als inkomen aangemerkt. In artikel 3, vierde lid, van laatstgenoemde wet is bepaald dat een dergelijke uitkering voor de toepassing van andere wetten en daarop berustende bepalingen wordt aangemerkt als een WW-uitkering.

In het tweede lid worden andere inkomsten als inkomen aangemerkt, voorzover daarvan niet reeds sprake was op grond van het eerste lid.

In het tweede lid, onderdeel a, is aangegeven dat de reïntegratie-uitkering als bedoeld in artikel 23 van de Wet, de toelage als bedoeld in artikel 28 van de Wet, en de loon- of inkomenssuppletie als bedoeld in respectievelijk artikel 32 en 29 van de Wet eveneens als inkomen worden aangemerkt.

In het tweede lid, onderdeel b, worden uitkeringen in verband met ouderdom en invaliditeit anders dan die genoemd in het eerste lid, onderdeel d aangemerkt als inkomen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan uitkeringen op grond van een aanvullende WAO-verzekering. Daarnaast kan hierbij ook gedacht worden aan de zogenaamde bedrijfspensioenen.

In het tweede lid, onderdeel c, wordt een herplaatsingstoelage die aan overheidswerknemers kan worden ver-strekt, eveneens als inkomen aangemerkt. Het gaat hier om een zogenaamde bovenwettelijke uitkering met een eigen specifiek karakter. Om die reden is deze uitkering afzonderlijk in dit artikel genoemd.

Het tweede lid, onderdeel d, heeft betrekking op uitkeringen in verband met vervroegde uittreding, de zogenaamde Vut-uitkeringen. Ook heeft dit onderdeel betrekking op de flexibele pensioenuitkeringen (FPU), voor bijvoorbeeld, overheidspersoneel.

Ook een periodieke uitkering op grond van een particuliere ziekte- of ongevallenverzekering wordt op grond van het tweede lid, onderdeel e, aangemerkt als inkomen.

In het tweede lid, onderdeel f, wordt een uitkering op grond van een pensioenregeling waaraan deelneming is verplicht gesteld op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling ook aangemerkt als inkomen.

In het tweede lid, onderdeel g, worden termijnen van lijfrenten verstrekt door een lichaam dat een levensverzekeringsbedrijf uitoefent als inkomen aangemerkt.

De uitkeringen genoemd in het tweede lid, onderdelen h tot en met l, zullen wellicht nog maar sporadisch voorkomen in relatie met de toepassing van deze Wet. Voor eventueel voorkomende gevallen worden zij hier echter toch genoemd. De extra toelage van 3000 gulden per kalenderjaar die oudverzetstrijders kunnen krijgen naast een uitkering op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 dient evenwel niet tot het inkomen te worden gerekend.

Deze toelage wordt specifiek verstrekt ter bestrijding van extra kosten vanwege invaliditeit en is vergelijkbaar met het bedrag waarmee de WAO-, de WAZ- of de WAJONG-uitkering kan worden verhoogd indien er sprake is van hulpbehoevendheid. Op grond van artikel 5 van deze regeling wordt die verhoging bij de vaststelling van het inkomen eveneens niet in aanmerking genomen.

Artikel 3. Inkomen echtgenoot

In dit artikel is bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend, het inkomen van de echtgenoot mede in aanmerking wordt genomen.

Artikel 4. Bevoegdheid van het Lisv om bij de vaststelling van het inkomen aftrekposten in aanmerking te nemen

In dit artikel is geregeld dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) bij de vaststelling van het inkomen aftrekposten in aanmerking kan nemen. Voor de vaststelling van het inkomen in het kader van de Wet zijn kosten in verband met ziekte en gebrek aftrekbaar als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

- de kosten moeten verband houden met ziekte of gebrek van de betrokkene zelf of van gezinsleden die voor hun levensonderhoud van het inkomen van de betrokkene afhankelijk zijn;

- de kosten worden niet uit andere hoofde vergoed;

- de kosten moeten als buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt; en

- de kosten moeten niet als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken.

Kosten die in het kader van deze regeling als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt, (bijv. een huisapotheek) komen bij de vaststelling van het inkomen dan ook niet voor aftrek in aanmerking, ook al worden zij door de fiscus aangemerkt als een buitengewone last. Het feit dat het moet gaan om kosten die niet algemeen gebruikelijk zijn vloeit reeds voort uit artikel 2 van het besluit.

Een overeenkomstige bepaling was destijds opgenomen in het Besluit inkomensgrens vervoersvoorzieningen buitenshuis/AAW. Net als toen is ook thans bewust gekozen voor het niet nader omschrijven van hetgeen onder buitengewone lasten moet worden verstaan. De praktijk in deze is zo divers dat het oordeel daarover aan de uitvoering moet worden gelaten. Hoewel het begrip ’buitengewone lasten’ is ontleend aan de fiscaliteit zijn de drempel die in het kader van de belastingheffing wordt gehanteerd alvorens aftrek van kosten in verband met ziekte of invaliditeit mogelijk is bij de onderhavige regeling niet van toepassing. Als betrokkenen voor een aftrekpost in aanmerking willen komen moeten zij de kosten wel kunnen aantonen.

Artikel 5. Buiten beschouwing blijvende bedragen bij de inkomensvaststelling

In onderdeel a van dit artikel is bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen buiten beschouwing worden gelaten het bedrag waarmee de uitkering op grond van de WAO, de WAZ of de WAJONG, of een combinatie van deze uitkeringen is verhoogd, op grond van artikel 22 van de WAO, artikel 10 van de WAZ, of artikel 9 van de WAJONG, of een combinatie van deze artikelen. Omdat deze ophoging is bedoeld ter bestrijding van de extra kosten die samenhangen met een blijvende situatie van hulpbehoevendheid, die geregelde oppas en verzorging noodzakelijk maakt, ligt het niet in de rede dit bedrag bij de inkomensvaststelling mee te nemen.

In onderdeel b van dit artikel is bepaald dat de overhevelingstoeslag als bedoeld in artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies niet tot het inkomen dient te worden gerekend. Weliswaar vloeit reeds uit de verwijzing in artikel 2, onderdeel a, naar het loonbegrip van de CSV voort dat de overhevelingstoeslag niet tot het inkomen dient te worden gerekend. Immers in artikel 29 van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies is bepaald dat deze overhevelingstoeslag niet behoort tot het loon in de zin van de CSV.

Het is evenwel mogelijk dat er sprake is van een overhevelingstoeslag, terwijl er geen sprake is van loon in de zin van de CSV.

Hierbij kan gedacht worden aan de inkomsten van directeuren-grootaandeelhouders of aan degenen die in het kader van de loonbelasting worden aangemerkt als pseudo-werknemers.

Teneinde ook de overhevelingstoeslag die deze personen ontvangen, bij de vaststelling van het inkomen buiten beschouwing te laten, is deze bepaling opgenomen.

De inkomensbestanddelen genoemd onder c en d, werden in het kader van de AAW bij de vaststelling van het inkomen evenmin in aanmerking genomen.

Het bepaalde onder c en d heeft dezelfde achtergrond als het buiten beschouwing laten van de overhevelingstoeslag bij de vaststelling van het loon in de zin van de CSV.

Artikel 6. Vaststelling van het inkomen van personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt

In het eerste lid van dit artikel is aangegeven dat voor de vaststelling van het inkomen van een persoon die een vervoersvoorziening aanvraagt en de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, het gezamenlijk inkomen van de ouders of pleegouders in aanmerking wordt genomen.

In het tweede lid, onder a, is geregeld dat indien de ouders respectievelijk pleegouders van de jongere, bedoeld in het eerste lid, geen echtgenoten van elkaar zijn als inkomen van de ouder respectievelijk pleegouder die krachtens overeenkomst of rechterlijke uitspraak een bijdrage verschuldigd is voor het levensonderhoud van genoemde jongere, slechts die bijdrage bij de vaststelling van het inkomen in aanmerking wordt genomen. Het betreft hier de alimentatieverplichting van die (pleeg)ouder.

Het tweede lid, onder b, doelt op de situatie van het zogenaamde co-ouderschap waarbij geen sprake is van een alimentatieverplichting. In die situatie wordt alvorens het gezamenlijk inkomen van de ouders wordt vastgesteld eerst een percentage van 30% afgetrokken van het inkomen van de ouder respectievelijk pleegouder die het hoogste inkomen heeft.

De achtergrond hiervan is dat bij co-ouderschap zoals hier bedoeld, er sprake van twee gescheiden huishoudens en daaruit voortvloeiende dubbele vaste lasten. In het kader van de Wet individuele huursubsidie (IHS) loopt de normhuur - het gedeelte van het inkomen dat men geacht wordt aan huur te besteden - op van ca 15 % op minimumniveau naar ca 25% bij een belastbaar inkomen van f 50 000. Daar er bij twee huishoudens veelal ook sprake is van andere dubbele vaste lasten, is het percentage forfaitair op 30% gesteld.

Artikel 7. Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar

In dit artikel is bepaald dat tot de datum waarop een persoon de leeftijd van 18 jaar bereikt, wordt uitgegaan van het inkomen dat in aanmerking zou zijn genomen wanneer de persoon het gehele kalenderjaar jonger dan 18 jaar was geweest. Vanaf de datum dat de belanghebbende 18 jaar wordt, wordt uitgegaan van het inkomen dat in aanmerking zou zijn genomen wanneer de persoon het gehele kalenderjaar 18 jaar was geweest.

De bedoeling van deze bepaling is dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering die in de loop van een kalenderjaar naar verwachting aan een jongere bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar zal worden toegekend, niet bij het gezinsinkomen wordt geteld. In sommige gevallen voorkomt dit een tijdelijke intrekking van de vervoersvoorziening. Zou namelijk de arbeidsongeschiktheidsuitkering in dat kalenderjaar bij het gezinsinkomen worden geteld, dan zou dat inkomen boven de inkomensgrens kunnen komen te liggen en zou de vervoersvoorziening in principe moeten worden ingetrokken. Vervolgens zou in het daarop volgende kalenderjaar, wanneer niet meer van het gezamenlijke inkomen van ouders en (pleeg)kind wordt uitgegaan en het inkomen in veel situaties weer beneden de inkomensgrens zal komen te liggen, weer tot verstrekking moeten worden overgegaan.

Daarnaast leidt deze bepaling ertoe dat vanaf het bereiken van de leeftijd van 18 jaar bij het toepassen van de inkomenstoets uitsluitend kan worden uitgegaan van het inkomen van de betrokkene en het inkomen van de ouders niet meer van invloed is op de toekenning van de vervoersvoorziening.

Voor de goede orde wordt opgemerkt, dat wanneer de jongere regulier onderwijs volgt de inkomenstoets alleen wordt toegepast voor de toekenning van een leefvervoersvoorziening. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het besluit, geldt voor het vervoer van en naar school geen inkomenstoets.

Artikel 8. Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar

In dit artikel is bepaald dat als een persoon aan wie een voorziening is toegekend, of diens partner, de leeftijd van 65 jaar bereikt, bij de vaststelling van het inkomen uitgegaan wordt van het inkomen dat deze persoon over dat kalenderjaar genoten zou hebben als hij of zijn partner, in dat jaar niet de 65-jarige leeftijd zouden hebben bereikt. Het gaat hier om een fictieve inkomensvaststelling.

Deze bepaling beoogt te voorkomen dat in het jaar dat een belanghebbende, en eventueel diens partner, 65 jaar wordt, uitvoeringstechnisch een ingewikkelde situatie zou ontstaan.

Artikel 9. Afwijking van de inkomensgrens

In artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van het besluit is geregeld, dat het in het eerste lid bedoelde percentage van 70% voor categorieën van personen bij ministeriële regeling kan worden verhoogd. Dit houdt verband met het feit, dat de uitvoeringsorganen sociale verzekeringen onder het regiem van de AAW, en het daarop gebaseerde Besluit inkomensgrens vervoersvoorzieningen buitenshuis/AAW, de beleidsvrijheid hadden om in de situatie dat er in een gezin een tweede auto noodzakelijk was, zelf te bepalen of de inkomensgrens zoals deze was neergelegd in laatstgenoemd besluit zou moeten worden toegepast, of dat een andere inkomensgrens zou moeten worden gehanteerd. Dit heeft in de uitvoeringspraktijk geleid tot een tweede inkomensgrens, die - voor een verscheidenheid aan situaties - werd gesteld op anderhalf maal de inkomensgrens die geldt voor de situatie dat er slechts één auto in een gezin noodzakelijk is. Deze grens komt overeen met 261 maal 105% van het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en 9a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Deze beleidsregel is nu in deze regeling neergelegd.

Deze zogenaamde tweede inkomensgrens wordt in verschillende situaties toegepast. Zo kan de toepassing van deze grens aan de orde zijn als er twee gezinsleden vanwege een handicap zijn aangewezen op een vervoersvoorziening. Ook is het mogelijk dat er in een gezin één persoon vanwege een handicap op een vervoersvoorziening is aangewezen en een ander gezinslid om een andere reden dan een handicap. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat het gebruik van een auto door het andere gezinslid, noodzakelijk is voor zijn werk.

Overigens is het wel zo dat er in dergelijke situaties door het Lisv vanuit kan worden gegaan dat voor activiteiten in de leefsfeer - die met name plaatsvinden in de avonduren en weekends - de gezinsleden gezamenlijk gebruik maken van een vervoermiddel. Dit kan dan betekenen dat er ten behoeve van de leefsituatie geen volledige leefvervoersvoorziening zal worden toegekend.

Artikel 10. Niet van toepassing zijn van de inkomensgrens

In onderdeel a van dit artikel is, evenals in het Besluit inkomensgrens vervoersvoorzieningen buitenshuis/AAW, bepaald dat artikel 8, eerste lid, van het besluit niet van toepassing is op de toekenning van vervoersvoorzieningen aan personen aan wie een vervoersvoorziening was toegekend op grond van de Ongevallenwet, de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en de Zeeongevallenwet 1919 en van wie die voorziening zonder tussentijdse onderbreking is voortgezet tot het moment van de toekenning van een vervoersvoorziening op grond van de Wet.

Op grond van de garantiebepaling van artikel 44 van de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering zijn vervoersvoorzieningen die op grond van de Ongevallenwet zijn toegekend altijd zonder hantering van een inkomensgrens in het kader van de artikel 60 van de WAO en artikel 57 van de AAW gecontinueerd.

Dit geldt ook voor de vervoersvoorzieningen die op grond van Land- en Tuinbouw-ongevallenwet en de Zeeongevallenwet zijn toegekend. Ook in het kader van deze wet wordt deze garantiebepaling gerespecteerd.

Voorts is in dit artikel bepaald dat de in artikel 8, eerste lid, van het besluit, neergelegde inkomensgrens, ten aanzien van een aantal vervoersvoorzieningen niet van toepassing is.

Globaal gesteld gaat het om vervoersvoorzieningen die gezien de aard van die voorziening, ongeacht het inkomen, niet algemeen gebruikelijk zijn. Van de desbetreffende voorzieningen wordt over het algemeen alleen gebruik gemaakt in de situatie dat de betrokkene een handicap heeft.

Met betrekking daartoe is door het Landelijk instituut sociale verzekeringen in het kader van de AAW een beleid ontwikkeld dat in dit artikel is neergelegd.

In onderdeel b, ten eerste, is bepaald dat de inkomensgrens niet van toepassing is op de aanpassingskosten van een vervoermiddel voorzover die samenhangen met ziekte of gebrek.

Voor wat betreft de aanpassing van auto’s wordt er onderscheid gemaakt tussen standaardaanpassingen en speciale aanpassingen.

Voorbeelden van standaardaanpas-singen zijn een opklapbare rem-/gaspedaal, rembekrachtiging en opklapbare handgrepen. Met betrekking tot deze en andere standaardaanpassingen geldt een door het Lisv vastgestelde maximumvergoeding.

Speciale aanpassingen zijn aanpassingen die geen standaardaanpassingen zijn.

Speciale aanpassingen kunnen volledig worden vergoed.

Daarnaast kan de inkomensgrens ook niet van toepassing zijn op zogenaamde faciliteiten.

Faciliteiten zijn zaken die reeds bij de fabricage van de auto zijn aangebracht of die door een autodealer aan een auto worden of zijn aangebracht. Faciliteiten vergemakkelijken het gebruik van de auto voor niet-gehandicapten en verhogen het comfort.

Deze faciliteiten kunnen echter voor gehandicapten onmisbaar zijn om de auto te kunnen gebruiken. Indien een bepaalde faciliteit voor een persoon met een handicap noodzakelijk is, zal het Lisv de kosten alleen vergoeden indien een auto met de betreffende faciliteit niet verkrijgbaar is beneden de door het Lisv vastgestelde prijs van de referentieauto.

De referentieauto bestaat uit een beschrijving van alle personenauto’s inclusief de daarin aanwezige faciliteiten, die verkrijgbaar zijn voor een bepaald bedrag. Dit bedrag is gelijk aan dat van nieuwe, door particulieren gekochte personenauto’s. Door de snelle technische ontwikkelingen in de autoindustrie zijn de vergoedingsmogelijkheden van faciliteiten aan een voortdurende verandering onderhevig.

Onderdeel b, ten eerste, heeft ook betrekking op de vergoeding van aangepaste of ruim verstelbare autostoelen.

Met betrekking hiertoe is door de voorloper van het Lisv, het Tijdelijk instituut sociale verzekeringen (Tica) een beleid ontwikkeld dat is neergelegd in mededeling 96/52. In een door het Lisv getroffen besluit van 2 april 1997, waarin wordt aangegeven welke mededelingen van het Tica van kracht blijven, wordt deze mededeling genoemd. Voornoemd besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 17-4-1997, nr. 74. Deze mededeling kan desgewenst bij het Lisv worden opgevraagd.

In onderdeel b, ten tweede, is bepaald dat de inkomensgrens evenmin van toepassing is op vervoersvoorzieningen die zijn bestemd voor mensen met een ziekte of een gebrek.

Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de zogenaamde motorinvalidewagen.

In onderdeel b, ten derde, is aangeven dat de meerkosten van de aanschaf en het gebruik van een bijzonder type auto ten opzichte van de aanschaf en het gebruik van een auto die door het Lisv als een referentieauto wordt beschouwd, eveneens vergoed kunnen worden. De aanschaf en het gebruik van de auto moeten wel samenhangen met ziekte of gebrek.

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een auto in een bestelbusuitvoering waarin iemand met een rolstoel kan worden vervoerd.

Zoals in onderdeel b, ten derde, is aangegeven worden de meerkosten slechts vergoed tot ten hoogste het verschil tussen de prijs van de referentieauto en de catalogusprijs van de auto die in een bruikleensituatie beschikbaar zou zijn geweest. Dat betekent dat wanneer de belanghebbende voor een duurder type uitvoering kiest dan in een bruikleensituatie beschikbaar zou zijn, de meerkosten die de door hem gekozen auto heeft ten opzichte van de meerkosten van bedoelde bruikleenauto, niet worden vergoed.

De uitvoeringsinstelling die de figuur van de bruikleenverstrekking niet kent, de USZO, zal de hiervoor weergegeven vergelijking niet kunnen maken en zal op grond van de feitelijke omstandigheden een kostenberekening maken. De zinsnede ’dan wel het een vergoeding van dienovereenkomstige meerkosten betreft’, doelt op deze situatie.

Onderdeel b, ten vierde, heeft betrekking op de situatie dat een betrokkene is aangewezen op het vervoer per rolstoeltaxi. De inkomensgrens is niet van toepassing op het verschil tussen het door het Lisv vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een rolstoeltaxi en het door het Lisv vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een taxi.

In onderdeel b, ten vijfde, is aangegeven dat de inkomensgrens geen toepassing vindt ten aanzien van taxikosten die samenhangen met het kunnen bereiken van de werkplek. De taxikosten voor het werkvervoer kunnen worden vergoed voorzover ze per kilometer de kosten van het door het Lisv vastgestelde normbedrag voor het gebruik van een eigen auto, overschrijden.

Vervolgens is in onderdeel b, ten zesde, bepaald dat de inkomensgrens evenmin toepassing vindt ten aanzien van de extra kosten die iemand moet maken voor het kunnen volgen van rijlessen in een aangepaste auto. Die situatie kan zich voordoen indien iemand als gevolg van het moeten volgen van autorijlessen in een aangepaste auto extra kosten moet maken in vergelijking met iemand die rijlessen volgt in een niet aangepaste auto.

Deze extra kosten kunnen bestaan uit de meerkosten van het lestarief per uur. Ook kan het gaan om extra reiskosten die de rijschoolhouder van de aangepaste auto heeft omdat hij een grotere afstand moet afleggen om zijn cliënt te bereiken dan in de situatie dat er sprake is van rijles in een niet aangepaste auto.

Immers het aantal rijscholen dat les kan geven in een aangepaste auto is beperkter ten opzichte van het aantal rijscholen dat rijlessen verzorgt in een niet aangepaste auto. Dit betekent dat de afstanden tussen de rijschool en de cliënt die rijlessen in een aangepaste auto volgt, veelal groter zullen zijn dan in de situatie dat er rijlessen in een niet aangepaste auto worden gevolgd.

In onderdeel b, ten zevende, is bepaald dat de inkomensgrens niet van toepassing is op de vervoerskosten die samenhangen met het volgen van een scholing.

Evenals bij de voorgaande leden is de reden dat ook personen met een inkomen boven deze inkomensgrens voor een vergoeding van dergelijke kosten in aanmerking kunnen komen, dat dergelijke kosten ongeacht het inkomen, niet algemeen gebruikelijk zijn.

Er zij overigens op gewezen dat degenen die extra vervoerskosten hebben vanwege ziekte of gebrek ook gebruik kunnen maken van de faciliteiten in de fiscale wetgeving, zij het dat wanneer een aanspraak wordt gemaakt op vergoedingen in het kader van de Wet niet tevens een beroep op de fiscale regelgeving kan worden gedaan.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken, en Werkgelegenheid,

J.F. Hoogervorst.

Naar boven