Uitspraak Medisch Tuchtcollege Eindhoven

9662

Het College voor Medisch Tuchtrecht te Eindhoven heeft het navolgende overwogen en beslist in de klachtzaak van: A, wonende te Z, klager; tegen: B, radiodiagnost, voorheen wonende te Y, thans te X, verweerder.

Het College heeft kennis genomen van het klaagschrift, van het verweerschrift, van de repliek, van de dupliek en van de bij deze stukken overgelegde bescheiden.

De klacht is behandeld op de zitting van maandag 6 oktober 1997, waarbij zijn gehoord klager, bijgestaan door C, advocaat te W, en verweerder, bijgestaan door D, advocaat te V.

Met betrekking tot de feiten is op grond van de inhoud van de gedingstukken en van de ter zitting afgelegde verklaringen het navolgende vastgesteld:

Klager is geboren in 1943. Hij is van 14 juli tot en met 2 augustus 1994 opgenomen geweest op de afdeling Inwendige Geneeskunde van E te U wegens diverticulitis die onvoldoende reageerde op de ingestelde conservatieve therapie. Op verzoek van de internist heeft verweerder op 28 juli 1994 een computertomografisch onderzoek van de buik verricht. Hij heeft daarbij 100 ml Isopaque Coronar, zijnde een jodiumhoudend contrastmiddel, toegediend. Voordien was door de laborante aan klager gevraagd of deze overgevoelig was voor jodium, waarop klager ontkennend heeft geantwoord. Na afloop na het onderzoek is aan klager gezegd nog even te blijven liggen in afwachting van de resultaten van het onderzoek. Hij voelde reeds tijdens het onderzoek over zijn gehele lichaam jeuk opkomen evenals een zwelling. Klager heeft direct na het onderzoek aan de röntgenlaborante gezegd dat hij zich niet goed voelde, waarop zij verweerder erbij heeft geroepen. Deze constateerde bij onderzoek dat klager over zijn gehele lichaam rood was en dat er ook sprake was van zwelling. Hij heeft de pols opgenomen die krachtig was en een normale frequentie had. Verweerder heeft aan klager enige vragen gesteld, ondermeer of hij het benauwd had, waarop klager ontkennend antwoordde. Op grond van zijn onderzoek en de antwoorden op deze vragen concludeerde verweerder dat er sprake was van een tot de huid beperkte allergische reactie als gevolg van de toediening van de contrastvloeistof. Hij heeft klager Tavegil 2 mg i.v. toegediend. Een laborante heeft vervolgens aan klager gezegd dat verweerder na ongeveer een kwartier bij klager zou komen om zijn toestand op te nemen. Klager heeft vervolgens de onderzoeksruimte verlaten en heeft plaatsgenomen in de wachtruimte tegenover de balie van de afdeling Röntgenologie. Enige minuten later is hij daar niet goed geworden en hij heeft toen aan de baliemedewerkster gevraagd aan een patiëntenbegeleidster te vragen of deze klager wilde overbrengen naar de verpleegafdeling. Klager is vervolgens onder begeleiding van een verpleegkundige van die afdeling daarheen gegaan en is in bed gaan liggen. Korte tijd later kreeg hij het benauwd en werd hij kortademig. Er is toen een internist bijgeroepen die een uitgebreid exantheem constateerde. Voorts was er toen sprake van progressieve dyspnoe met inspiratoire stridor. De internist heeft weer Tavegil toegediend en voorts DAF, Adrenaline en Isordil. Klager kreeg per acuut hevige pijn op de borst, waarna de internist hem heeft laten overbrengen naar de afdeling Intensive Care, waar de cardioloog de behandeling heeft overgenomen. Zijn conclusie was dat er zich een periode van ischaemie met spasmen had voorgedaan, maar dat er geen hartinfarct was opgetreden. Op 30 juli is verweerder weer overgebracht naar de afdeling Interne Geneeskunde.

De klacht behelst, zakelijk weergegeven, het verwijt dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op de bij klager opgetreden allergische reactie, dat hij met name heeft verzuimd klager voldoende te bewaken.

Omtrent deze klacht moet het navolgende gelden:

Verweerder heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij zijn praktijk heeft neergelegd en dat daarom klager niet ontvankelijk moet worden verklaard.

Het is naar het oordeel van het College in het algemeen belang dat de handelwijze van verweerder, die zegt na het optreden van de allergische reactie bij klager te hebben gehandeld overeenkomstig het destijds in E te U geldende protocol, op juistheid wordt getoetst. Het algemeen belang vordert derhalve voortzetting van de behandeling, hetgeen impliceert dat het beroep op niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen.

Ter verdediging van zijn handelwijze heeft verweerder aangevoerd dat hij klager na het optreden van de reactie heeft onderzocht, dat hem toen is gebleken dat er geen problemen waren met betrekking tot ademhaling of circulatie, dat de vitale functies derhalve niet gestoord waren, dat hij daarom overeenkomstig het destijds fungerende protocol klager door een laborante heeft laten begeleiden naar de wachtruimte tegenover de balie en hem daarbij heeft laten weten dat hij, verweerder, na tien à vijftien minuten bij klager zou komen om diens toestand te beoordelen. Klager kon in die wachtruimte, aldus verweerder, worden geobserveerd door de baliemedewerkster. Volgens verweerder heeft hij echter niet meer de gelegenheid gehad zich er tien à vijftien minuten later van te vergewissen of klager inmiddels was hersteld, omdat deze toen uit de wachtruimte was verdwenen. Wat later vernam hij van een van de laboranten dat klager door een verpleegkundige was begeleid in de lift naar de afdeling Interne Geneeskunde en weer wat later vernam hij van de behandelend internist dat klager wegens een verslechtering van zijn algehele toestand was opgenomen op de afdeling Intensive Care. Volgens klager is hem na het computertomografisch onderzoek door een laborante de instructie gegeven dat hij terug moest gaan naar de afdeling Interne Geneeskunde en dat verweerder zich daar tien à vijftien minuten later van zijn toestand op de hoogte zou komen stellen. Klager zegt dat hij niet onmiddellijk terug is kunnen gaan naar de afdeling Interne Geneeskunde, maar dat hij in de wachtruimte van de afdeling Radiologie heeft plaatsgenomen omdat hij zich niet goed voelde en zijn krachten het begaven. Verweerder heeft ontkend dat aan klager is gezegd dat hij terug moest gaan naar de verpleegafdeling en het College acht een dergelijk instructie ook zeer onwaarschijnlijk, omdat het vanwege het daarmee gepaard gaande tijdverlies niet efficiënt en ook zeer ongebruikelijk is dat een röntgenoloog een patiënt bij wie een allergische reactie is opgetreden gaat observeren op een verpleegafdeling. Waarschijnlijk heeft klager de hem gegeven aanwijzing, die misschien door de laborante ook niet met de vereiste duidelijkheid is gegeven, niet goed begrepen, maar dit is voor de beoordeling van de klacht niet wezenlijk. Het gaat erom of verweerder, toen hem gebleken was dat bij klager een forse allergische reactie was opgetreden, zorg heeft gedragen voor een goede bewaking. Dit is naar het oordeel van het College niet het geval geweest. Aanvankelijk was de allergische reactie inderdaad beperkt tot één orgaan, namelijk de huid, die gezwollen was en roodheid vertoonde. Verweerder heeft adequaat gehandeld door die reactie te bestrijden met Tavegil. Hij moest echter rekening houden met de mogelijkheid dat de reactie niet tot de huid beperkt zou blijven, maar dat een systemische reactie zou optreden. Dit betekent een levensbedreigende situatie die onmiddellijk ingrijpen vereist. Inderdaad is deze systemische reactie, gepaard gaande met ernstige problemen van ademhaling en circulatie, korte tijd later bij klager opgetreden op de afdeling Inwendige Geneeskunde. Vanwege het risico dat de aanvankelijk tot de huid beperkte allergische reactie zou verergeren tot een systemische reactie behoorde verweerder zorg te dragen voor een adequate bewaking van klager. Verweerder meent dat daarvoor voldoende was dat klager plaatsnam in de wachtruimte, zodat hij in het oog kon worden gehouden door de baliemedewerkster, maar het College oordeelt deze vorm van bewaking ten enen male onvoldoende. In de eerste plaats is niet gesteld of gebleken dat de betreffende baliemedewerkster was ingelicht over de omstandigheid dat zich in de wachtruimte in de omgeving van haar balie zich een patiënt bevond die verkeerde in een potentieel levensbedreigende situatie en die zij daarom nauwgezet moest observeren. Verder is een baliemedewerkster, als administratieve kracht, niet zodanig opgeleid en bekwaam dat een dergelijke bewaking aan haar zou kunnen worden toevertrouwd. Voorts had die baliemedewerkster andere taken zoals het aannemen van de telefoon en het te woord staan van personen die zich voor een röntgenonderzoek bij haar meldden. Het moet dan ook uitgesloten worden geacht dat zij in staat was zich voldoende vrij te maken voor de observatie van klager. In feite was de situatie zo dat klager zichzelf moest bewaken en moest beoordelen of hij acute medische hulp nodig had. Deze situatie hield echter het risico in zich dat klager niet of niet meer in staat was om hulp te vragen en dat deze te laat zou komen. Verweerder zegt dat hij genoodzaakt was klager op deze inadequate wijze te bewaken, omdat op de afdeling Röntgenologie geen ruimte beschikbaar was voor dergelijke situaties. Het College merkt daaromtrent op dat verweerder klager tenminste had moeten laten bewaken door een röntgenlaborante waarvoor hij desnoods zijn onderzoekprogramma had moeten onderbreken. Ook het verweer dat klager zich aan de zorg en de behandeling van verweerder heeft onttrokken door eigenmachtig naar de verpleegafdeling te gaan, is niet juist. Klager heeft kennelijk de instructie van de laborante niet goed begrepen, hetgeen hem moeilijk kwalijk genomen kan worden genomen, mede gezien de toen reeds ingetreden allergische reactie. Echter, de instructie zelf om zonder adequate observatie in de wachtruimte te gaan zitten, was op zich al onvoldoende en daarom kan verweerder zich niet beroepen van het niet opvolgen daarvan. Het is ook begrijpelijk dat klager geprobeerd heeft zo snel mogelijk de verpleegafdeling te bereiken waar hij hoopte adequate hulp te krijgen.

Klager heeft opgemerkt dat hij zich ook tekortgedaan voelt doordat verweerder daarna geen persoonlijk blijk van belangstelling heeft getoond en hem noch op de verpleegafdeling noch op de afdeling Intensive Care heeft opgezocht. Dit wijst naar het oordeel van het College op een gebrek aan empathie bij verweerder.

Uit het vorenstaande volgt de gegrondheid van de klacht. Verweerder heeft door zijn handelen het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnd. Gezien de omstandigheid dat hij inmiddels de praktijk heeft neergelegd acht het College de maatregel van waarschuwing een adequate correctie. Het College acht het in het algemeen belang gewenst dat deze beslissing met weglating van de gegevens die de casus herkenbaar maken wordt gepubliceerd op de wijze als is voorgeschreven in artikel 13 in de Medische Tuchtwet.

Beslissende:

Verklaart de klacht invoege als hierboven omschreven gegrond;

Legt verweerder op de maatregel van waarschuwing.

Bepaalt dat deze beslissing met weglating van de gegevens die de casus herkenbaar maken zal worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant en door toezending met verzoek tot publicatie aan de redacties van het ’Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en van ’Medisch Contact’.

Aldus beslist op 6 oktober 1997 door mr. M.A.M. Raaijmaakers, voorzitter, R. Vergroesen. lid-geneeskundige, dr. L.A. Schellekens, dr. E. de Nobel en dr. A. Heyl, plv.leden-geneeskundigen, in aanwezigheid van mr. M.C.J. Houben, plv.secretaris.

Naar boven