Opgravingsbevoegdheid Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek

25 juni 1998

nr. DCE/98/26273

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Gelet op artikel 39 van de Monumentenwet 1988;

Gehoord de Raad voor Cultuur;

Besluit:

Artikel 1

1. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (hierna: ROB) is bevoegd tot het doen van opgravingen op het gehele grondgebied van Nederland.

2. Opdrachten tot het verrichten van feitelijke werkzaamheden in het kader van een opgraving kunnen worden verleend aan de Joan Willems Stichting (hierna: JWS).

Artikel 2

Een opdrachtverlening als bedoeld in artikel 1, tweede lid, laat de verantwoordelijkheid van de ROB voor de uit een oogpunt van archeologische monumentenzorg vereiste kwaliteit van de te verrichten werkzaamheden, onverlet.

Artikel 3

Een opdracht als bedoeld in artikel 1, tweede lid, wordt verleend onder de voorwaarde dat de ROB de JWS aanwijzingen kan geven die de ROB uit oogpunt van archeologische monumentenzorg noodzakelijk acht.

Artikel 4

Indien een opdracht als bedoeld in artikel 1, tweede lid, wordt verleend, gelden de volgende voorschriften:

1. De ROB stelt kwaliteitseisen vast die passen bij de aard en omvang van de werkzaamheden waarvoor opdracht is verleend;

2. De ROB maakt met in achtneming van de Monumentenwet 1988 afspraken met JWS omtrent de te volgen procedure in geval van bodemvondsten en het maken van een basisrapportage;

3. De ROB houdt toezicht op de uitvoering van de werkzaamheden door JWS.

Artikel 5

Onderdeel C, onder 13, van de beschikking van de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk, van 21 november 1980, kenmerk MMA/MO 209.080, wordt ingetrokken.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 mei 1998.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis.

Toelichting

De directe aanleiding voor de onderhavige herziene vergunning aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) voor het verrichten van opgravingen, vormt de wens om op korte termijn te komen tot een ontvlechting van de ROB en de aan de ROB gelieerde steunstichting de Joan Willems Stichting (JWS). Daarbij zal de JWS gaan functioneren als een zelfstandige onderneming (archeologisch diensten centrum) die zich zal richten op het feitelijk verrichten van opgravingswerkzaamheden.

Deze verzelfstandiging van de opgravingsactiviteiten van de ROB is het gevolg van de veranderde taakstelling van deze rijksdienst zoals vermeld in de Cultuurnota 1997-2000 en onder meer aan de Tweede Kamer meegedeeld in de brieven van 23 mei 1997 (kamerstukken II 1996/1997, 23 821 (R 1509), nr. 8) en van 28 april 1998, DCE /98/16924.

Op grond van de huidige Monumentenwet 1988 is het evenwel niet mogelijk om een dergelijke stichting het zelfstandige recht om opgravingen te doen toe te kennen. Artikel 39, tweede lid, van die wet kent immers die mogelijkheid slechts toe aan een rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Op dit punt heb ik reeds in bovengenoemde brieven toegezegd dat een wijziging van de Monumentenwet 1988 wordt voorbereid.

Onder meer vanwege de noodzaak van een spoedige ontvlechting van beide organisaties kies ik ervoor om in de aan deze wetswijziging voorafgaande periode van ongeveer twee jaar de JWS opgravingswerkzaamheden te laten verrichten onder verantwoordelijkheid van de opgravingsbevoegde ROB. Ook de Raad van Cultuur acht in zijn advies van 15 april 1998 deze constructie onder de gegeven omstandigheden aanvaardbaar.

Door een en ander nadrukkelijk in de vergunning van de ROB vast te leggen wordt een publiekrechtelijke verankering aan de gekozen (interim-)constructie gegeven.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis.

Naar boven