Benoemingsregeling Raad voor cultuur

18 december 1996

nr. WJZ 96030946/8042

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Overwegende dat het wenselijk is beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de wijze waarop de voordrachten door de Minister aan de Kroon tot benoeming van leden van de Raad voor cultuur tot stand komen alsmede met betrekking tot de wijze waarop de benoeming van commissieleden van die Raad tot stand komen, en voorts dat het wenselijk is in dat verband een benoemingenadviescommissie in te stellen;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepaling

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de Minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

b. de wet: de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

c. de Raad: de Raad voor cultuur, bedoeld in artikel 2a van de wet;

d. de benoemingenadviescommissie: de benoemingenadviescommissie, bedoeld in artikel 8.

Paragraaf 2. Benoemingsprocedure leden Raad voor cultuur

Artikel 2

In geval van een vacature in de Raad vraagt de Minister aan de benoe-mingenadviescommissie een voorstel te doen voor de vervulling van die vacature.

Artikel 3

Bij een voorstel voor de vervulling van een vacature geeft de benoemingenadvies-commissie in ieder geval aan op welke wijze:

a. is zorggedragen dat de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 2d van de wet, door middel van één of meer leden in de Raad herkenbaar aanwezig zijn;

b. is gestreefd naar:

1° evenredige deelname aan de Raad van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen;

2° deelname aan de Raad van een of meer leden die voldoende kennis dragen van het gemeentelijke of provinciale cultuurbeleid; en

3° een spreiding van leden over het gehele land.

Artikel 4

Alvorens de Minister op basis van het voorstel van de benoemingenadvies-commissie een voordracht voor een benoeming aan de Kroon doet, kan hij de Raad over de voordracht horen.

Paragraaf 3. Benoemingsprocedure leden commissies van de Raad voor cultuur

Artikel 5

Indien de Raad van mening is dat voor de voorbereiding van een advies door een vaste of tijdelijke commissie een specifieke deskundigheid is vereist die niet reeds in voldoende mate in de Raad aanwezig is, kan de Raad de Minister voorstellen doen voor de benoeming van andere personen dan leden van de Raad tot lid van een vaste of tijdelijke commissie van de Raad.

Artikel 6

Over een voorstel als bedoeld in artikel 5 vraagt de Minister advies aan de benoemingenadviescommissie.

Artikel 7

In een advies als bedoeld in artikel 6 geeft de benoemingenadviescommissie in ieder geval aan:

a. in hoeverre zo’n benoeming naar haar oordeel noodzakelijk is; alsmede

b. of bij het voorstel in voldoende mate rekening is gehouden met het streven naar:

1° evenredige deelname van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen;

2° deelname aan een commissie van leden die voldoende kennis dragen van het gemeentelijke of provinciale cultuurbeleid; en

3° een spreiding van leden over het gehele land.

Paragraaf 4. Instelling, samenstelling en werkwijze van de benoemingenadviescommissie

Artikel 8

1. Er is een benoemingenadviescommisie die de Minister op verzoek adviseert over omvang en samenstelling van de Raad of van commissies van de Raad.

2. De benoemingenadviescommissie bestaat uit ten hoogste zes leden, waaronder de voorzitter, van wie uit hoofde van hun kennis van het terrein van de cultuur een nuttige bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden verwacht.

3. De voorzitter en de leden maken geen deel uit van het ministerie en zijn overigens niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de Minister.

4. De Minister benoemt, schorst en ontslaat de voorzitter en de leden. Zij worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan tweemaal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.

Artikel 9

De benoemingenadviescommissie regelt zelf haar werkwijze.

Artikel 10

De Minister voegt aan de benoemingenadviescommissie een secretaris toe.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 11

Met ingang van 20 november 1996 zijn voor een periode van vier jaar als lid van de benoemingenadviescommissie benoemd:

de heer prof. drs. A. van der Staay, voorzitter;

mevrouw drs. J.L.M. Baartmans;

de heer E. Fallaux;

de heer J. Jessurun;

de heer mr. D.W. van Krevelen; en

de heer mr. J. de Ruiter.

Artikel 12

Deze regeling wordt aangehaald als: Benoemingsregeling Raad voor cultuur.

Artikel 13

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 20 november 1996.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis.

Toelichting

I. Algemeen

De Raad voor cultuur is op 22 november 1995 in het leven geroepen en wel bij wet van 26 oktober 1995 (Stb. 539). De eerste leden van de Raad voor cultuur zijn op mijn voordracht door de Kroon benoemd, nadat een adhoc-commissie onder leiding van de heer prof. drs. A. van der Staay mij daarover een advies had uitgebracht. De toen gevolgde procedure met een onafhankelijke commissie die mij over benoemingen adviseert, heeft zodanig goed gefunctioneerd dat ik besloten heb haar in een structureel kader te plaatsen.

Genoemde wet van 26 oktober 1995 bevat in artikel 2b, zesde lid, de bepaling dat ministeriële regels gesteld kunnen worden voor de wijze waarop de voordracht tot de benoeming van de leden (bij koninklijk besluit) tot stand komt. Dat artikel-lid geeft dus een wettelijke grondslag voor een benoemingsregeling.

Inmiddels zijn bij wet van 14 november 1996 (Stb. 574) de wettelijke bepalingen met betrekking tot de Raad voor cultuur - waar nodig - in overeenstemming gebracht met de Kaderwet adviescolleges. Die aanpassing leidt ertoe dat artikel 2b, zesde lid, met ingang van 1 januari 1997 komt te vervallen, omdat de Kaderwet een dergelijke uitdrukkelijke wettelijke bepaling niet nodig acht. Ministers kunnen immers altijd, zo is de redenering, de gewenste procedure in beleidsregels vastleggen.

De onderhavige benoemingsregeling bevat dergelijke beleidsregels die ook de instelling van een benoemingenadviescommissie betreffen. Die benoemingenadviescommissie zal niet alleen voorstellen doen ter zake van de benoeming van de leden van de Raad door de Kroon maar ook adviseren over voorstellen van de Raad over de benoeming van leden van vaste en tijdelijke commissies van de Raad door de minister van OCenW.

II. Benoeming leden van de Raad

Een vacature in de Raad moet ingevolge artikel 11 van de Kaderwet adviescolleges openbaar gemaakt worden door de betrokken bewindspersoon. In feite start daarmee de procedure tot vervulling van een vacature. Dat zal ook het moment zijn waarop de betrokken bewindspersoon de benoemingenadviescommissie vraagt om een voorstel te doen voor de benoeming van een nieuw lid. Het initiatief om met namen te komen van personen die geschikt zijn om lid van de Raad te worden, ligt dus bij de benoemingen-adviescommissie.

Indien de openbaarmaking leidt tot reacties uit het land, zullen die reacties aan de benoemingenadviescommissie ter hand worden gesteld zodat die commissie daarmee rekening kan houden bij het doen van voorstellen.

Artikel 3 bevat de (hoofd)toetsingselementen die de benoemingen-adviescommissie altijd bij een voorstel voor de benoeming van nieuwe leden tot uitdrukking moet laten komen. In onderdeel a gaat het om het voorschrift van artikel 2b, tweede lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (zoals dat luidt met ingang van 1 januari 1997) waarin staat dat bij de benoeming van de leden van de Raad voor cultuur ervoor wordt zorggedragen dat de verschillende aandachtsgebieden van het terrein van de cultuur door middel van een of meer leden herkenbaar aanwezig zijn in de Raad. De aandachtsgebieden behoren in het reglement van orde van de Raad te worden vastgelegd. Op dit moment is dat reglement nog niet gereed. Daarom geef ik een opsomming van de aandachtsgebieden waarmee bij de benoemingen van de eerste leden van de Raad voor cultuur rekening is gehouden. Het betreft:

1° archieven, 2° musea, 3° archeologie, 4° monumenten, 5° architectuur en stedenbouw, 6° beeldende kunst en vormgeving, 7° film, 8° omroep en nieuwe media, 9° pers en boekenvak, 10° bibliotheken, 11° letteren, 12° muziek, muziektheater, 13° dans, 14° theater, 15° cultuurparticipatie, amateurkunst, onderwijs en cultuureducatie, 16° allochtonen/pluriformiteit, 17° internationalisering, en 18° juridische, economische en cultuurpolitieke aspecten.

De hoofdelementen die in onderdeel b worden genoemd, komen enerzijds voort uit de Kaderwet adviescolleges (onder 1°), anderzijds uit de parlementaire behandeling van de wet waarbij de Raad voor cultuur in het leven is geroepen (onder 2° en 3°).

In dit verband wordt er nog op gewezen dat de benoemingenadviescommissie bij het doen van voorstellen uiteraard moet uitgaan van het in de wet genoemde maximum aantal leden. Artikel 2b, eerste lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid bepaalt dat de Raad voor cultuur, met inbegrip van de voorzitter, ten hoogste 25 leden heeft.

Aanvankelijk was in de Wet op het specifiek cultuurbeleid voorgeschreven dat de Raad voor cultuur gehoord moest worden over elke voordracht aan de Kroon tot benoeming van Raadsleden. Bij de aanpassing van die wet aan de Kaderwet adviescolleges is dat voorschrift komen te vervallen, maar in de memorie van toelichting (kamerstukken II 1995/96, 24 837, nr. 3, blz. 2) is opgemerkt dat de Raad altijd gehoord zal worden, indien de zorgvuldigheid dat eist. Om die reden is in artikel 4 nog eens uitdrukkelijk vermeld dat de Raad gehoord kan worden over een voorgenomen voordracht voor de benoeming van een Raadslid. In welke gevallen dat ’horen’ daadwerkelijk zal plaatsvinden, zal uiteraard van de omstandigheden afhangen.

III. Benoeming leden van vaste of tijdelijke commissies van de Raad

In paragraaf 3 is de benoemingsprocedure voor niet-Raadsleden van vaste of tijdelijke commissies van de Raad beschreven.

Anders dan bij de benoeming van Raadsleden, ligt het initiatief voor de benoeming van dergelijke leden wel bij de Raad. Dat is tot uitdrukking gebracht in artikel 5; de Raad kan daarvoor voorstellen doen met dien verstande dat het dan moet gaan om de benoeming van personen met een specifieke deskundigheid die niet reeds in voldoende mate aanwezig is in de Raad en die vereist is voor de voorbereiding van een advies.

De betrokken bewindspersoon zal ingevolge artikel 6 een voorstel van de Raad voor een dergelijke benoeming altijd voorleggen aan de benoemingenadviescommissie.

De hoofdelementen (landelijke spreiding, evenwichtige verhouding vrouwen/mannen, etnische/culturele minderheden en inzicht in het provinciale en gemeentelijke cultuurbeleid) spelen ook een rol bij de advisering over de benoeming van leden van vaste en tijdelijke commissies van de Raad (artikel 7, onderdeel b). Daarnaast zal ook de vraag naar de noodzaak van het benoemen van ’extra’ leden in een vaste of tijdelijke commissie een belangrijke onderdeel van de advisering kunnen zijn, reden waarom dat als afzonderlijk toetsingselement genoemd wordt (artikel 7, onderdeel a).

In dit verband wijs ik er wel op dat het uiteraard sterk afhankelijk is van de aard van de commissie en de aard van de benodigde deskundigheid in hoeverre het mogelijk en nodig is, rekening te houden met bijvoorbeeld landelijke spreiding en kennis van gemeentelijk/provinciaal cultuurbeleid.

Ook bij de onderhavige advisering zal de benoemingenadviescommissie de wettelijke grenzen in de overwegingen moeten betrekken. Ik doel daarbij op artikel 2c, derde lid, van de wet waarin is bepaald dat de minister ten hoogste vijf andere personen dan leden van de Raad in een commissie kan benoemen.

Nadat de benoemingenadviescommissie over het voorstel van de Raad geadviseerd heeft, zal de minister vervolgens op basis van dat voorstel en het advies een beslissing nemen.

IV. De benoemingenadviescommissie

De bepalingen die de instelling, samenstelling en werkwijze van de benoemingenadvies-commissie zelf betreffen, zijn zo summier mogelijk gehouden en neergelegd in paragraaf 4.

De taak van de benoemingenadviescommissie is in artikel 8, eerste lid, omschreven als het op verzoek van de minister adviseren over de omvang en samenstelling van de Raad of van commissies van de Raad. Dat betekent dat de minister de Raad niet alleen zal inschakelen in geval van een vacature in de Raad en of in geval van een voorstel van de Raad voor de benoeming van commissieleden, maar ook advies kan vragen over andere kwesties die daarmee samenhangen.

Bij de samenstelling van de benoemingenadviescommissie is het uiteraard van belang dat het om onafhankelijke personen gaat. Voorzitter en leden moeten, ondanks hun grote kennis van de culturele sector, zoveel mogelijk op afstand daarvan functioneren. In het algemeen lijken personen die (niet gesubsidieerd) wetenschappelijk werkzaam zijn en oud-bestuurders in aanmerking te komen. De personen die deel uitmaakten van de aan het begin van deze toelichting genoemde adhoc-commissie passen in dat profiel. Ik heb hen dan ook verzocht deel uit te maken van deze benoemingenadviescommissie. Zij hebben daarop positief gereageerd. Hun benoeming heb ik in dit besluit en wel in artikel 9 direct meegenomen. De voorzitter van de Raad voor cultuur, de heer J. Jessurun, die reeds deel uitmaakte van die adhoc-commissie is ook benoemd tot lid van de benoemingenadviescommissie vanwege de gewenste afstemming met de Raad.

Omdat de commissieleden op 20 november jl. feitelijk met hun advieswerkzaamheden zijn begonnen, heb ik bepaald dat hun benoeming op die datum aanvangt (artikel 11, aanhef). Om dezelfde reden heb ik de inwerkingtreding van deze regeling laten terugwerken tot en met 20 november (artikel 13).

De benoemingenadviescommissie zal secretariële en administratieve ondersteuning genieten van de kant van het ministerie.

De vergoeding van de door de leden te maken reis- en verblijfkosten zal op de gebruikelijke wijze plaatsvinden, namelijk op basis van de voor rijksambtenaren geldende regels. Het gaat daarbij met name om het Vacatie-geldenbesluit 1988 en het Reisbesluit binnenland.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis.

Naar boven