Uitspraak Medisch Tuchtcollege ’s-Gravenhage

95 O 79

Het College voor de beslissing in Eerste Aanleg in zaken van het Medisch Tuchtrecht te ’s-Gravenhage heeft op 22 januari 1997 de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van: A, Inspecteur voor de gezondheidszorg te P, de Inspecteur, tegen: B, huisarts, wonende te P, de persoon over wie geklaagd wordt, hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Bij beslissing van 16 augustus 1995 heeft het College de arts de maatregel van de ontzegging van de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen voorwaardelijk opgelegd. Bij brief ontvangen op 4 september 1996 heeft de Inspecteur het College verzocht, te gelasten dat de ontzegging definitief zal ingaan. Dit verzoek is aangevuld bij brief van 5 december 1996. De Inspecteur en de arts zijn op de zitting van woensdag 22 januari 1997 verschenen. De arts werd bijgestaan door mr. C, advocaat te P. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

Bij beslissing van 16 augustus 1995 heeft het College vastgesteld dat de arts een gewoonte maakt van drankmisbruik.

Ingevolge artikel 4a lid 1 van de Medische Tuchtwet heeft het College de maatregel van ontzegging van de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen opgelegd.

Het College heeft daarbij bepaald dat de ontzetting niet zou ingaan indien de arts zich zou onderwerpen aan een ontwenningskuur, de duur van twee jaar en zes maanden niet te boven gaande en hij tijdens de duur daarvan geen gebruik zou maken van zijn bevoegdheid.

Tegen deze beslissing is door geen der partijen beroep ingesteld.

3. Het verzoek

Klaagster heeft conform artikel 4a lid 4 van de Medische Tuchtwet toezicht uitgeoefend op de naleving van de door het College bij beslissing van 16 augustus 1995 gegeven voorwaarden.

De in de wet bedoelde ontwenningskuur is voorgeschreven en vervat in een behandelingsovereenkomst met dr. D, arts en psychotherapeut, verbonden aan het Instituut voor verslavingszorg E te P. Onderdeel van die behandelingsovereenkomst was dat de arts zich tijdens de behandeling zou onthouden van het gebruik van psycho-actieve stoffen, in casu alcohol.

De mede-behandelaar van de arts, drs. F, als klinisch psycholoog verbonden aan voornoemd instituut, heeft de Inspecteur bij brief van 16 juni 1996 te kennen gegeven dat de arts tot dan toe gemotiveerd in de behandeling heeft geparticipeerd. Zijn inzicht was sterk gegroeid en er was een basis gelegd voor verdere verandering. De behandeling van de arts zou verder poliklinisch worden voortgezet.

Op 26 juni 1996 heeft de Inspecteur met de arts gesproken. De arts gaf daarbij aan dat hij nog een lange ’therapieweg’ had te gaan. De arts verscheen op die afspraak een kwartier te laat, had merkbaar moeite zich verbaal goed uit te drukken, gaf de indruk zich niet goed te kunnen concentreren en rook alsof hij alcohol had gebruikt. De Inspecteur had sterk de indruk dat de arts in zijn oude gewoonte was teruggevallen. De Inspecteur heeft dit bij brief van 2 augustus aan drs. F gemeld.

Op 15 augustus 1996 heeft drs. F bij een alcoholcontrole bij de arts een promillage van 1,14 geconstateerd. Hiermee geconfronteerd reageerde de arts in eerste instantie ontkennend en afwijzend doch gaf uiteindelijk toe de dag ervoor vijf glazen bier te hebben gedronken. Drs. F achtte deze verklaring onbetrouwbaar, gezien het feit dat sinds de beweerdelijke consumptie een groot aantal uren was verstreken. De arts ontkende kort voor het bezoek aan de Inspecteur alcohol te hebben gebruikt. Hoewel de arts spijt betuigde, deed hij geen echte poging voor een nieuw behandelcontract. Drs. F heeft de conclusie getrokken dat de arts inmiddels was teruggevallen in zijn verslavingsgedrag. Daarop is de poliklinische behandeling gestaakt en is de arts geadviseerd een poliklinische nazorg te regelen.

Dr. D heeft in zijn brief van 29 november 1996 de Inspecteur medegedeeld dat de arts zich aldus tijdens de behandeling heeft onttrokken aan zijn behandelingsovereenkomst.

Om die redenen verzoekt de Inspecteur het College de ontzegging definitief te laten ingaan.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de eerste twee onderdelen van het programma, zoals hij dat bij Instituut E volgde, naar tevredenheid van zijn behandelaars doorlopen. De derde fase van het programma, genoemd ’de terugkeer’, begon op 3 juni 1996. Dit onderdeel van de behandeling heeft een vrijwillig karakter.

Twee dagen voor het verstrijken van de totale behandeltermijn, namelijk op 15 augustus 1996, is bij de arts een alcoholpromillage van 1,14 geconstateerd.

Dit werd veroorzaakt door het drinken van een aantal glazen bier die de arts tot zich had genomen omdat zijn vriendin hem tijdens zijn verlof had medegedeeld hem te zullen verlaten.

Kort voor de bespreking met de Inspecteur op 26 juni 1996 heeft de arts geen alcohol tot zich genomen.

De arts weet dat hij nog niet van zijn alcoholprobleem af is. In de periode van 2 oktober 1996 tot en met 13 december 1996 heeft hij zich laten opnemen in het Centrum Verslavingszorg G te P nadat hij kort daarvoor weer was teruggevallen in zijn verslavingspatroon.

Kort voor de kerstdagen kreeg de arts weer een terugval, waarna hij weer contact heeft opgenomen met het consul-tatiebureau voor alcohol en drugs.

Van daaruit wordt hij thans ambulant behandeld.

De arts heeft goede hoop dat hij binnen de door het College gestelde termijn van 2,5 jaar zijn alcoholprobleem te boven zal komen en verzoekt het College hem tot februari 1998 in de gelegenheid te stellen zijn alcoholprobleem alsnog de baas te worden.

5. De beslissing

De arts heeft erkend vóór het einde van de behandeling in E alcohol tot zich te hebben genomen. Daarmee heeft hij de ontwenningskuur, die hem was voorgeschreven, niet nageleefd. Dit heeft ertoe geleid dat die kuur is beëindigd. Nadien heeft de arts er blijk van gegeven zijn problematiek nog steeds niet zo verwerkt te hebben dat hij op moeilijke momenten niet meer zijn toevlucht neemt tot te groot alcoholgebruik.

Een en ander kan naar het oordeel van het College niet tot een andere conclusie leiden dan dat de voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om de geneeskunst uit te oefenen, nu wordt omgezet in een onvoorwaardelijke.

Het College acht het in het algemeen belang dat deze beslissing in geanonimiseerde vorm in bredere kring bekend wordt. Het zal daarom gebruik maken van de bevoegdheid, hem toegekend bij artikel 13b van de Medische Tuchtwet.

Rechtdoende:

A. Gelast dat de bij beslissing d.d. 16 augustus 1995 opgelegde maatregel van ontzegging van de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen, alsnog ingaat.

B. Het College bepaalt dat deze beslissing met weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, alsmede van de andere gegevens, welke omtrent die persoon aan een aanwijzing zouden kunnen bevatten, zal worden bekend gemaakt door publicatie in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding ter publicatie aan de redacties van Medisch Contact, het Nederlands tijdschrift voor Geneeskunde en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Uit ’s Rijks kas zullen aan klaagster of aan de persoon over wie geklaagd is, geen kosten vergoed worden, voortvloeiend uit de behandeling van deze zaak.

Deze beslissing is gegeven op 22 januari 1997 door: mr. P.A. Offers, voorzitter; W.V.M. Perquin, dr. J.E. Prinsen, prof. dr. G. Hennemann, S. van Dam-Horowitz, leden-geneeskundigen, bijgestaan door mr. R. Willemsen, secretaris.

Naar boven