Uitspraken Medisch Tuchtcollege te Amsterdam

96/195

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 15 oktober 1996 binnengekomen klacht van:

A. huisarts te B., klager,

tegen

C. geboren in 1948, huisarts te B., verweerder.

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift;

- de briefwisseling tussen de secretaris van het college en klager;

- het antwoord van 8 november 1996;

- de repliek van 16 november 1996;

- de dupliek van 22 november 1996;

- de ter terechtzitting overgelegde stukken;

- de stukken in zaak 96/039.

De klacht is behandeld ter terechtzitting van 7 januari 1997, gezamenlijk met zaak 96/039. Beide partijen waren aanwezig. Verweerder werd bijgestaan door mr. drs. D. advocaat.

Op verzoek van klager zijn als getuigen gehoord E. en F., beiden evenals klager en verweerder huisarts te B.

De twee door verweerder aangekondigde getuigen waren zonder bericht niet verschenen.

In zaak 96/039 waren aanwezig de klager, in zijn hoedanigheid van Geneeskundig Inspecteur voor de Gezond-heidszorg, vergezeld door de Regionaal Inspecteur voor de Gezondheidszorg, alsmede de door het college opgeroepen getuigen G., huisarts in B., en H., arts, voormalig medisch leider van de Centrale Post Ambulancevervoer (CPA).

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verklaard kan van het volgende worden uitgegaan:

Klager is evenals verweerder en de ter zitting gehoorde getuigen E., F. en G. werkzaam als huisarts in B.

Verweerder heeft zich in december 1984 in dat stadsdeel gevestigd, zeer kort voor de vestiging van huisartsen werd gereglementeerd. Het betrof een van de laatste ’wilde’ vestigingen. Verweerder heeft verklaard dat hij de eerste twee jaren niet bij een waarneemgroep was aangesloten, dat hij thans ongeveer 2300 patiënten heeft en dat hij zonder praktijkassistente werkt, dat laatste omdat er volgens hem bij ziekte van de assistente problemen zouden kunnen ontstaan omdat zijn deur voor de patiënten altijd openstaat. Als hij visites rijdt is verweerder, aldus zijn verklaring, bereikbaar via het nummer van zijn semafoon die altijd tot 17.00 uur aanstaat, het moment waarop de waarneming ingaat. Patiënten en collegae die de praktijk bellen krijgen dat nummer te horen via het antwoordappa-raat.

In B. wonen relatief veel patiënten van allochtone afkomst. Onder hen zijn ook illegaal in Nederland verblijvende personen, die niet zijn geregistreerd en bij ziekte ook niet voor de kosten daarvan zijn verzekerd.

Verweerder maakt zich al jaren sterk voor hun medische begeleiding, en hij doet dat op een wijze die met een zekere regelmaat aanleiding geeft tot conflicten met zijn collegae in B. en met het daar gelegen Academisch Ziekenhuis, vooral doordat verweerder daarbij doelbewust de publiciteit zoekt.

De onderhavige klacht heeft grotendeels betrekking op een interview in dagblad Trouw van 21 september 1996, waarin verweerder op de hem gestelde vraag waarom hij zo vaak in de media komt en dreigt met juridische procedures heeft geantwoord: ’Niet altijd, maar soms moet het wel. Mijn collega’s doen dat niet, die durven ook niet zo. De andere helft van de artsen hier is racistisch. Die zijn alleen bezig om hun portemonnee te vullen.’.

Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat deze zich de laatste jaren met grote regelmaat en meestal uit eigen initiatief in de media presenteert, dat hij daarbij schade teweegbrengt aan personen of instanties tegen wie hij ageert en dat hij, klager, zich door bepaalde uitspraken van verweerder persoonlijk geraakt voelt, hoewel verweerder hem niet met name heeft genoemd.

Klager heeft zijn standpunt nader geadstrueerd met enkele voorbeelden van zijns inziens onjuist gebruik van de media door verweerder. Een van deze voorbeelden vormde het onderwerp van de eveneens tegen verweerder gerichte klacht van de Inspecteur voor de Gezondheidzorg in zaak 96/039, waarop het college een beslissing heeft genomen, naar de inhoud waarvan hier wordt verwezen.

Klager heeft ook een copie van een interview met verweerder overgelegd, geplaatst in de Volkskrant van 11 december 1996, waarin de volgende uitspraak van verweerder wordt aangehaald: ’Ik heb in een interview gezegd dat de helft van de artsen in B. gewoon zijn werk doet, maar dat ik de andere helft racistisch vindt. Die term hou ik vast.’.

Ter zitting voegde klager hieraan toe dat verweerder zijn beschuldigingen over racisme en zakkenvullerij heeft herhaald in het TV-programma Netwerk van zondag 4 januari 1997.

Verweerder voert primair het verweer dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen. Hij stelt dat hij klager nergens bij naam heeft genoemd, dat hij niet begrijpt dat klager zich gegriefd kan voelen en een klacht heeft ingediend, dat zijn uitspraken op concreet door hem in de praktijkuitoefening opgedane ervaringen zijn gebaseerd, dat hij niets uit zijn duim heeft gezogen en dat het derhalve vreemd zou zijn dat hij daarvoor tuchtrechtelijk zou worden aangepakt.

Verweerder heeft niet ontkend de door klager gewraakte uitlatingen te hebben gedaan. Ter zitting voegde hij daaraan toe dat hij geen namen van racistische artsen wilde noemen, maar dat het wel zo is dat dit opgaat voor de helft van de artsen in B.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van klager overweegt het college het volgende:

Klager heeft aannemelijk gemaakt dat hij een voldoende groot en ook rechtstreeks belang heeft bij de behandeling van de door hem bij het college ingediende klacht. De klacht heeft immers betrekking op handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van geneeskundige, waarbij hij de goede naam en de integriteit van een groep artsen waarvan klager deel uitmaakt publiekelijk, dus ook kenbaar voor klagers patiën-ten, aan de orde heeft gesteld. Klager kan derhalve in zijn klacht worden ontvangen.

Met betrekking tot de klacht overweegt het college het volgende:

Gezien de inhoud van de met verweerder gevoerde interviews, voor zover bekend bij het college, en gelet op hetgeen de partijen zelf en de getuigen E. en F. ter zitting hebben verklaard, is het college tot de overtuiging gekomen dat verweerder in de loop van jaren de werkwijze van zijn collegae in B. stelselmatig en op uitermate negatieve wijze publiekelijk aan de kaak heeft gesteld, echter zonder zijn beschuldigingen met feiten te onderbouwen en soms zelfs door de feiten aantoonbaar te verdraaien.

Verweerder heeft aangevoerd dat hij de publiciteit wel moet zoeken om de ook in de ogen van het college zwaarwegende belangen van de allochtone en illegale patiënten te dienen. Hij heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk was dat op de beschreven wijze, ten koste dus van de goede naam van zijn collegae, te doen.

De conclusie is derhalve dat verweerder zonder enige rechtvaardigingsgrond de goede naam van zijn collegae in B., en daarmee die van klager, bij het publiek in diskrediet heeft gebracht en aldus het vertrouwen in de stand der geneeskundigen zeer ernstig heeft ondermijnd.

Bij het bepalen van de daarvoor aan verweerder op te leggen maatregel heeft het college mede in aanmerking genomen dat verweerder ook ter zitting bij zijn in de stukken ingenomen standpunten is gebleven en dat hij geen enkel inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn handelen en het schadelijke effect daarvan.

Om redenen van algemeen belang zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden gepubliceerd. Daarnaast is het passend de beslissing op na te melden datum in het openbaar uit te spreken, mede omdat verweerder kort voor en na de besloten terechtzitting van het college daarover vertrouwelijke gegevens via de media naar buiten heeft gebracht.

De beslissing luidt:

Het Medisch Tuchtcollege schorst verweerder in de uitoefening van geneeskunst voor een periode van drie maanden, en bepaalt dat de beslissing ingevolge artikel 13a van de Medische Tuchtwet op dinsdag 4 maart 1997 om 13.45 uur in het gerechtsgebouw te Amsterdam in het openbaar zal worden uitgesproken, en ingevolge artikel 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant en door toezending met het verzoek tot publicatie over te gaan aan de tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Aldus gewezen op 27 januari 1997 door mr. J. A. Schröeder, voorzitter, N. A. Mensing van Charante, M. F. van Brederode-Zwart, J. F. A. Vleer en A. G. Ketel, leden-geneeskundigen, met mr. L. A. M. van den Berg-Voermans, secretaris, en op 4 maart 1997 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

mr. J.A. Schröeder, voorzitter.

mr. L.A.M. van den Berg-Voermans, secretaris.

Naar boven