Tijdelijke regeling inzake beroep op sociale zekerheidsfondsen bij verlies van een administratieovereenkomst als bedoeld in artikel 43 OSV

«Invoeringswet Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997»

25 februari 1997

nr. SV/UB/97/0814

Directie Sociale Verzekeringen

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 70 van de Invoeringswet Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997;

Besluit:

Artikel 1

Deze regeling is van toepassing, indien een (of meerdere) administratie-overeenkomst(en) als bedoeld in artikel 43 van de Organisatiewet sociale verzekeringen, tussen het Landelijk instituut sociale verzekeringen en een uitvoeringsinstelling gesloten met ingang van 1 januari 1996, door het Landelijk instituut sociale verzekeringen uiterlijk op 31 december 1998 wordt (worden) opgezegd.

Artikel 2

Indien ten gevolge van de beëindiging van de administratie-overeenkomst de uitvoeringsinstelling uiterlijk op 31 december 1999 wordt geliquideerd, worden het negatief liquidatiesaldo en de kosten, die voortvloeien uit een redelijke afvloeiingsregeling voor het personeel zoals vastgesteld door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, betaald uit de fondsen, bedoeld in artikel 1, onder h, 1∞ tot en met 4 en onderdeel 9”, van die wet.

Artikel 3

Indien artikel 2 niet van toepassing is en door het Landelijk instituut sociale verzekeringen is vastgesteld dat voor de uitvoeringsinstelling een voldoende basis aanwezig is om haar activiteiten voort te zetten, bepaalt het Landelijk instituut sociale verzekeringen, na overleg met de betrokken uitvoeringsinstelling, welke kosten, die voortvloeien uit een redelijke afvloeiingsregeling voor het personeel, dat ten gevolge van het verlies van de administratie-overeenkomst door de uitvoeringsinstelling redelijkerwijs moet worden ontslagen, aan de uitvoeringsinstelling worden betaald uit de centrale en decentrale fondsen, bedoeld in artikel 2.

Artikel 4

Een afvloeiingsregeling als bedoeld in artikel 2 en een besluit als bedoeld in artikel 3 behoeven de goedkeuring van het College van toezicht sociale verzekeringen.

Artikel 5

De betalingen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, worden aangemerkt als uitvoeringskosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Organisatiewet sociale verzekeringen en komen ten laste van de centrale en decentrale fondsen, bedoeld in artikel 2, volgens de verdeelsleutel die op het moment, waarop de verplichting tot betaling ontstaat, wordt gehanteerd bij de toerekening van uitvoeringskosten op grond van artikel 80 , vierde lid, van die wet.

Artikel 6

1. Indien deze regeling van toepassing is, gelden met betrekking tot de toepassing van de Liquiditeitsregeling Centrale Sociale Verzekeringsfondsen de volgende afwijkende bepalingen.

2. Het overeenkomstig artikel 4 van de Liquiditeitsregeling vastgestelde maximaal toelaatbare voorschot wordt aangepast, voorzover dat noodzakelijk is in verband met betalingen als bedoeld in artikelen 2 en 3 van deze regeling.

3. Artikel 5 tweede lid van de Liquiditeitsregeling is niet van toepassing, voorzover het voorschot verband houdt met betalingen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van deze regeling.

4. In afwijking van artikel 6 van de Liquiditeitsregeling dient het voorschot, voorzover dat verband houdt met betalingen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van deze regeling, te zijn afgelost in het kalenderjaar volgend op dat, waarin het voorschot is verstrekt.

Artikel 7

Deze regeling is niet van toepassing met betrekking tot de opzegging van de administratie-overeenkomst door het Lisv met betrekking tot de sector Overheidsdiensten.

Artikel 8

Indien het bij koninklijke boodschap van 9 september 1996 ingediende voorstel van wet (Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, Kamerstukken II, 199/97, 24 877) tot wet wordt verheven en in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.


’s-Gravenhage, 25 februari 1997.
De Staatssecretaris voornoemd,
F.H.G. de Grave.

Toelichting

Op 1 januari 1995 is de nOsv van kracht geworden. Een van de elementen van deze wet is de zogenaamde ontvlechting van bedrijfsverenigingen en uitvoeringsinstellingen. De bedrijfs-vereniging dient een administratie-overeenkomst af te sluiten met een erkende uitvoerings-instelling voor de uitvoering van de wettelijke taken. In 1995 was sprake van tijdelijk erkende uitvoeringsinstellingen. Met ingang van 1996 heeft de definitieve erkenning plaats-gevonden op basis van de door het Ministerie van SZW opgestelde erkenningsvoorwaarden en zijn meerjarige administratieovereenkomsten afgesloten tussen bedrijfsverenigingen en uitvoeringsinstellingen. De duur van deze overeenkomsten bedraagt maximaal vier jaar. Gezien het beperkte aantal opdrachtgevers lopen de uitvoeringsinstellingen een relatief groot risico, indien de overeenkomst na vier jaar niet zou worden verlengd. Zij zullen soms genoopt zijn de activiteiten te beëindigen indien men geen vervangende overeenkomsten zal kunnen afsluiten.

Door de Technische werkgroep ontvlechting onder voorzitterschap van het Ministerie van SZW (eindrapport september 1995) is geconstateerd dat in deze eerste periode dit risico nog niet kan worden gedragen door de individuele uitvoeringsinstellingen en bedrijfsverenigingen (en de rechtsopvolger het Landelijk instituut sociale verzekeringen: Lisv).

Indien het Lisv zou moeten meebetalen aan de kosten van de regeling, zou dit een drempel opwerpen om te zoeken naar een andere, meer doelmatige, uitvoeringsinstelling. De door het kabinet beoogde concurrentieprikkel zou dan sterk worden afgezwakt.

Indien de uitvoeringsinstelling deze kosten zou moeten dragen ontstaat een financieel probleem. De uitvoeringsinstelling heeft slechts het eigen vermogen om dergelijke schokken op te vangen. Het eigen vermogen bedraagt ultimo 1995 136 mln. gld. De totale omzet (uitvoeringskosten bedrijfsverenigingen) bedraagt drie mld. gld. Voor elke uitvoerings-instelling is de verhouding eigen vermogen/omzet ca. 4,5%. Gezien deze verhouding is het uitgesloten dat uitvoeringsinstellingen de kosten samenhangend met beëindiging van de administratie-overeenkomst uit het eigen vermogen financieren.

Voor de situatie van verlies van de administratie-overeenkomst wordt derhalve een tijdelijke collectieve garantieregeling in het leven geroepen, op basis waarvan een aantal specifieke kosten die met dit verlies samenhangen worden vergoed uit de sociale zekerheidsfondsen. Na afloop van de eerste contractperiode kunnen opdrachtgever en opdrachtnemer zelf afspraken maken over het opvangen van het beëindigingsrisico en is derhalve deze regeling niet meer van kracht. Gezien de opzegtermijn van een jaar dient de per 1-1-1996 afgesloten administratie-overeenkomst uiterlijk op 31-12-1998 te worden opgezegd; de huidige regeling heeft in het verlengde hiervan een looptijd tot 31-12-1999.

Het gaat om een tweetal situaties.

Enerzijds het geval van liquidatie van de uitvoeringsinstelling voor 1-1-2000 ten gevolge van de beëindiging van een of meer administratie-overeenkomsten, welke van zodanig substantiële omvang zijn dat niet langer een voldoende basis aanwezig is om de activiteiten voort te zetten. In dat geval wordt het liquidatiesaldo, inclusief de afvloeiingskosten van resterend personeel, voor zover ingezet voor taken verricht in het kader van de administratie-overeenkomst, betaald uit de fondsen. Door het Lisv wordt getoetst of de uitvoeringsinstelling inderdaad wordt geliquideerd; de afvloeiingsregeling wordt getoetst overeenkomstig artikel 4.

Anderzijds het geval dat, ondanks de beëindiging van een of meer administratie-overeenkomsten, de activiteiten worden voortgezet; dan kunnen de afvloeiingskosten van het door het verlies van de administratie-overeenkomst, overbodig geworden personeel worden vergoed. Door het Lisv zal moeten worden vastgesteld dat voor de uitvoeringsinstelling een voldoende basis resteert om de activiteiten voort te zetten. Zo dient te worden bezien of de uitvoeringsinstelling administratie-overeenkomsten heeft afgesloten of kan afsluiten met nieuwe opdrachtgevers, alsmede of na verwerking van de voor rekening van de uitvoerings-instelling zelf komende kosten, nog een toereikende vermogenspositie resteert.

De hoogte van het aanvullend budget zal worden bepaald door het Lisv in overleg met de betrokken uitvoeringsinstelling. Hierbij zal worden meegewogen of de kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het verlies van de administratie-overeenkomst, in hoeverre door de uitvoeringsinstelling activiteiten zijn verricht om aan het personeel vervangende werkzaamheden aan te bieden en of het gepresenteerde sociaal plan voor de afvloeiing van personeel zich in redelijkheid verhoudt tot in vergelijkbare sectoren, zoals overheid en verzekeringswezen, gehanteerde afvloeiingsregelingen.

Het besluit van het Lisv over de hoogte van de afvloeiingskosten behoeft de goedkeuring van het Ctsv. De kosten voortkomend uit het opheffen van de uitvoeringsinstelling worden mede bepaald door het efficiënt bedrijf voeren in de voorafgaande jaren. Daarom dient deze regeling niet los te worden gezien van het reguliere toezicht door het Ctsv met betrekking tot een doelmatige uitvoering. Echter met name in de periode dat duidelijk is geworden dat het contract niet zal worden verlengd, is intensieve aandacht van het College aan de orde, waarbij vooral het vraagstuk of een voldoende basis resteert om de activiteiten voort te zetten bijzondere attentie vergt.

De in de regeling genoemde kosten die voortvloeien uit het verlies van een administratie-overeenkomst (liquidatiesaldo en afvloeiingskosten) worden aangemerkt als administratiekosten van alle door de uitvoeringsinstelling uitgevoerde sociale verzekeringswetten. Conform de dan geldende verdeelsleutels worden deze kosten ten laste gebracht van de centrale en decentrale sociale zekerheidsfondsen.

Het is mogelijk dat de centrale socialezekerheidsfondsen door de extra uitgaven in het kader van deze regeling in liquiditeitsmoeilijkheden geraken. Dit kan geschieden doordat de bij het Tica ondergebrachte fondsen geconfronteerd worden met additionele lasten, dan wel doordat decentrale fondsen als gevolg van een beroep op de onderhavige regeling in liquiditeits-problemen geraken en conform artikel 67 Osv een lening afsluiten bij het Lisv. In beide gevallen kan het Lisv een voorschot aanvragen bij het Rijk in lijn met de Liquiditeitsregeling Centrale Sociale Verzekeringsfondsen.

Voor deze bijzondere situatie worden, in afwijking van de Liquiditeitsregeling Centrale Sociale Verzekeringsfondsen, de voorschotten door het Rijk verstrekt tegen een rente die overeenkomt met de voorschotrente plus 2,5 procent (zonder verdere opslagen) en dient de terugbetaling niet binnen het kalenderjaar, maar uiterlijk in het jaar na het jaar waarin het voorschot is verstrekt, plaats te vinden. Verder zal de overheid expliciet rekening houden met deze kosten bij de bepaling van het maximale voorschot dat in enig jaar wordt verstrekt.

Overigens is de verwachting dat slechts in uitzonderingsgevallen een beroep zal worden gedaan op het Rijk. Indien zich kosten zullen voordoen zal dit immers reeds een jaar van te voren bekend zijn, zodat hier bij de premievaststelling rekening mee kan worden gehouden en de fondsen derhalve niet in liquiditeitsproblemen behoeven te geraken. Daarnaast dienen de fondsen voordat zij een beroep kunnen doen op het Rijk, te bezien of zij bij andere fondsen dan wel op de geldmarkt een lening kunnen afsluiten.

Een bijzondere situatie is aan de orde bij de voorziene overgang van de uitvoering voor de sector overheidsdiensten, voorheen de bedrijfsvereniging voor overheidsdiensten (BVO) van de uitvoeringsinstelling GAK Nederland BV naar de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (USZO). Deze wijziging wordt voorzien per 1-1-1998 in het kader van de overgang van het overheidspersoneel naar de werknemersverzekeringen. Over de vergoeding van kosten, die samenhangen met de overgang van taken en personeel, alsmede met het eventuele niet overgaan daarvan, dienen afzonderlijke afspraken te worden gemaakt tussen het Lisv, GAK Nederland BV en USZO na overleg met de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze situatie valt derhalve niet onder de onderhavige regeling.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F.H.G. de Grave.

Naar boven