Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

Oormijtzalf

8 juli 1997

Nr. 96/0062-EB

Uitspraak in de zaak van (...), klager wonende te (...) tegen (...), beklaagde, wonende te (...)

De procedure

1. Bij klaagschrift gedateerd 25 juni 1996, aangevuld bij schrijven van 1 augustus 1996, bij schrijven van 10 oktober 1996 en bij schrijven van 15 januari 1997, heeft klager zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft bij schrijven van 2 november 1996, aangevuld bij schrijven van 11 maart 1997, gereageerd op de klacht.

Het College heeft de zaak op 5 juni 1997 ter zitting behandeld. Klager werd daarbij vertegenwoordigd door (...). Beklaagde was in persoon aanwezig.

De klacht

2. In de schriftelijke klacht, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart klager - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Klager heeft zich op 9 april 1996 met zijn kat gewend tot beklaagde in verband met klachten over krolsheid en krabben aan een oor. Beklaagde heeft de poes gecastreerd, een enting gegeven, en een middel tegen oormijt bij honden toegediend. Beklaagde heeft een tube van dit middel meegegeven met de instructie dit dagelijks in het oor toe te dienen. De poes is daarop achteruit gegaan, hetgeen door klager aanvankelijk in verband werd gebracht met de uitgevoerde castratie. Op 15 april heeft klager zich wederom gewend tot beklaagde, bij welke gelegenheid deze heeft geadviseerd te stoppen met het toedienen van het voorgeschreven diergeneesmiddel. Voorts heeft beklaagde antibiotica toegediend en zalf en druppels meegegeven. De kat is vervolgens, door tussenkomst van de gemachtigde van klager, door een opvolgend dierenarts behandeld. Deze heeft een behandeling met corticosteroïden gestart. De kat is evenwel op 3 mei 1996 overleden.

Klager stelt zich op het standpunt dat de kat is overleden aan de gevolgen van een ontsteking in de hersenen welke is veroorzaakt door een bij de behandeling van de kat door beklaagde ontstane perforatie van het trommelvlies van het oor. Klager verwijt beklaagde de kat voor oormijt te hebben behandeld met een niet voor katten geregistreerd en voor gebruik bij katten ongeschikt middel. Voorts verwijt klager beklaagde onvoldoende informatie over de door hem ingestelde behandeling te hebben verstrekt.

Het verweer

3. In zijn verweerschrift, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Op 9 april 1996 is de kat van klager aan beklaagde ter behandeling aangeboden voor het uitvoeren van een ovariohysterectomie. Beklaagde heeft voorts een volgens het injectieboekje nog ontbrekende enting toegediend en een oor waar de kat hevig aan krabde behandeld. Beklaagde heeft het oor uitgespoten en met een otoscoop gecontroleerd. Beklaagde heeft daarbij geen trommelvliesperforatie waargenomen. Beklaagde heeft vervolgens het oor behandeld met een middel tegen oormijt bij honden. Omstreeks 19.30 uur die dag heeft klager de kat opgehaald. De kat vertoonde daarbij geen tekenen van evenwichtsstoornissen, maar was wel nog slaperig ten gevolge van de toegediende narcose. Beklaagde heeft aan klager een tube van het toegediende middel meegegeven met de instructie dit eenmaal daags in het oor in te smeren. Beklaagde stelt voorts aan klager een zogeheten operatiewijzer te hebben meegegeven, waarin was opgenomen de waarschuwing dat de indien de kat niet binnen 1 à 2 dagen weer de oude was, klager weer contact diende op te nemen. Eerst op 15 april 1996 evenwel heeft klager zich met de klacht dat de kat raar deed wederom tot beklaagde gewend. Beklaagde stelt dat door dit langdurig tijdsverloop de beste kansen op herstel reeds waren verkeken. Beklaagde veronderstelt dat waarschijnlijk een beschadiging is ontstaan bij het aanbrengen van de zalf door beklaagde dan wel door klager. Beklaagde heeft de kat behandeld met onder meer injecties antibiotica en corticosteroïden. Voorts heeft hij een sombere prognose uitgesproken. Op 19 april 1996 heeft beklaagde de kat opnieuw gezien. De toestand was op die datum stabiel, maar het dier hield wel constant de kop scheef en dreigde bij iedere stap om te vallen. Beklaagde heeft de behandeling met antibiotica voortgezet en heeft klager verzocht na het weekeinde terug te komen. Beklaagde heeft nadien evenwel niets meer van klager vernomen. Beklaagde beaamt dat de stof lindaan, die voorkomt in het door hem toegediende middel, toxisch is, doch is van mening dat, bij gebreke van een geregistreerd diergeneesmiddel tegen oormijt bij katten, gebruikmaking van een voor honden toegelaten middel in een geval als het onderhavige geoorloofd moet worden geacht, zij het uiteraard alleen indien het trommelvlies intact is. In het onderhavige geval is waarschijnlijk gedurende een week de gel in een geperforeerd oor gespoten, waardoor de kansen op herstel aanzienlijk zijn verminderd. Beklaagde wijst er voorts op dat de concentratie lindaan in het door hem toegediende middel zeer laag is. Beklaagde is van oordeel correct te hebben gehandeld.

Vaststaande feiten

4. Het College gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft op 9 april 1996 op de aan klager toebehorende kat een ovariohysterectomie uitgevoerd, het dier een boosterenting toegediend en behandeld tegen oormijt. Beklaagde heeft de oormijt behandeld door achtereenvolgens het oor uit te spuiten en een voor gebruik bij honden voorlopig toegelaten middel tegen oormijt in het oor aan te brengen. Beklaagde heeft klager een tube van het middel meegegeven met de instructie dit eenmaal daags in het oor aan te brengen.

Op 15 april 1996 heeft klager zich wederom tot beklaagde gewend in verband met klachten over evenwichtsstoornissen. Beklaagde heeft bij die gelegenheid geadviseerd te stoppen met het toedienen van het verstrekte diergeneesmiddel en heeft de kat injecties antibiotica en corticosteroïden toegediend. Beklaagde heeft de kat op 19 april 1997 opnieuw behandeld met antibiotica. Klager heeft zich daarna gewend tot een opvolgend dierenarts. Op 3 mei 1996 is de kat overleden. Op de kat is sectie verricht door de Faculteit diergeneeskunde. De conclusie van het sectierapport luidt: ’geperforeerd trommelvlies, exudatieve middenoorontsteking. Meningitis secundair aan oorprobleem’.

Overwegingen

5. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, door de wijze waarop hij een behandeling tegen oormijt heeft ingesteld.

6. Het College overweegt hieromtrent als volgt.

Ingevolge artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet is het verboden een diergeneesmiddel dat niet is geregistreerd, te bereiden, voorhanden of in voorraad te hebben, af te leveren of bij dieren toe te passen. Daaronder moet worden begrepen het toepassen van een middel bij dieren ten aanzien waarvan het middel niet is geregistreerd. Krachtens de Vrijstellingsregeling artikel 2 Diergeneesmiddelenwet (hierna: de Vrijstellingsregeling) wordt van dit verbod vrijstelling verleend voor het toepassen door dierenartsen van niet geregistreerde diergeneesmiddelen bij individuele dieren die in levensgevaar verkeren, voor zover voor die toepassing geen geregistreerde diergeneesmiddelen beschikbaar zijn.

Uit hetgeen partijen over en weer hebben verklaard is voor het College komen vast te staan dat klager zijn kat aan beklaagde ter behandeling heeft aangeboden, onder andere met klachten over krabben aan het linker oor. Beklaagde heeft te dien aanzien de waarschijnlijk-heidsdiagnose oormijt gesteld en een behandeling ingesteld met een diergeneesmiddel dat door het Bureau registratie diergeneesmiddelen voorlopig is toegelaten als middel tegen oormijt bij honden. Hieruit volgt dat het toepassen van dit middel bij de kat van klager alleen geoorloofd is indien zich een situatie als bedoeld in artikel 2 van de Vrijstellingsregeling voordoet. Naar het oordeel van het College is dit in casu niet het geval. Beklaagde kan weliswaar worden toegegeven dat ten tijde van zijn behandeling van de kat er geen voor katten geregistreerd middel tegen oormijt bestond, doch uit hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, blijkt geenszins dat zich ten aanzien van de kat een zodanige situatie voordeed dat van een levensbedreigende situatie als bedoeld in artikel 2 van de Vrijstellingsregeling kan worden gesproken. Reeds om deze reden komt beklaagde geen beroep toe op de in de Vrijstellingsregeling vervatte uitzondering op het in artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet neergelegde verbod.

Het College overweegt in dit verband voorts dat beklaagde, gezien het uitzonderlijke karakter van de onderhavige toepassing en de daaraan verbonden risico’s, klager voorafgaand aan de toediening van het middel daaromtrent had behoren te informeren.

Het vorenstaande leidt ertoe dat de klacht dat beklaagde een daartoe niet geschikt en niet toegelaten diergeneesmiddel heeft toegediend bij de kat van klager, gegrond is.

7. Ten aanzien van de klacht dat beklaagde een perforatie van het trommelvlies van het oor heeft veroorzaakt, overweegt het College dat op grond van de hem ter beschikking staande gegevens, niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de perforatie van het trommelvlies is veroorzaakt door handelen van beklaagde. Dit onderdeel van de klacht kan derhalve niet slagen.

8. Voor zover klager wenst te betogen dat de dood van de kat is veroorzaakt door enig handelen van beklaagde, overweegt het College dat zulks op grond van de vaststaande feiten niet onomstotelijk is komen vast te staan. Het College wijst er in dit verband op dat, anders dan klager veronderstelt, uit het sectierapport niet blijkt dat de kat is overleden aan een meningitis. Ook dit onderdeel van de klacht kan niet slagen.

9. Ten aanzien van de wijze waarop beklaagde, nadat hem duidelijk was geworden dat een perforatie van het trommelvlies was opgetreden, de kat verder heeft behandeld, overweegt het College dat op grond van hetgeen voor hem is komen vast te staan, niet valt af te leiden dat beklaagde in dit opzicht te kort is geschoten. Beklaagde heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de kat hem eerst een week nadat waarschijnlijk een perforatie van het trommelvlies was opgetreden, aan hem ter behandeling is aangeboden, waardoor de kansen op herstel aanzienlijk waren gereduceerd.

10. Namens klager heeft zijn gemachtigde een verzoek om schadevergoeding gedaan. Het College begrijpt dit verzoek aldus dat klager het College verzoekt een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Wet). Nu evenwel, zoals hierna te bespreken, geen maatregel als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet wordt opgelegd, is voor een dergelijke voorziening geen plaats. Het verzoek van klaagster behoeft om deze reden hier geen verdere bespreking.

11. De conclusie is dat de klacht gegrond moet worden verklaard voor zover deze inhoudt dat beklaagde bij de kat van klager een daartoe niet geschikt en niet toegelaten diergeneesmiddel heeft toegediend en beklaagde klager onvoldoende heeft geïnformeerd omtrent de aard van de door hem voorgestane behandelwijze. Voor het overige dient de klacht ongegrond te worden verklaard.

12. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden een waarschuwing passend moet worden geoordeeld. Gelet op het belang dat het College hecht aan kennisname van deze uitspraak in brede kring, zal het daarbij tevens bepalen dat deze uitspraak zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en ter bekendmaking zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, met weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen.

13. Beslissing

Het College:

Verklaart de klacht gegrond, voor zover deze inhoudt dat beklaagde ten onrechte een voorlopig voor honden geregistreerd middel tegen oormijt bij de kat van klager heeft toegediend en beklaagde daaromtrent onvoldoende informatie heeft verstrekt;

Verklaart de klacht ongegrond voor het overige;

Geeft beklaagde een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Beveelt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en ter bekendmaking in het Tijdschrift voor diergeneeskunde zal worden aangeboden, met weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, en de leden drs. B.A.M. Austie, drs. J.C.M. van Dijck, drs. J.A.A.M. van Erp en drs. I.H. Harms, in tegenwoordigheid van mr. P.H.M. van Beukering, secretaris.

Uitgesproken op 8 juli 1997 door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.H.M. van Beukering, secretaris.

Naar boven