Uitspraaken Veterinair Tuchtcollege

Inenting van varkens

6 mei 1997

Nr. 96/0049-EB

Uitspraak in de zaak van de Ambtenaar, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, hierna te noemen: de klachtambtenaar, tegen drs. J.G.F., beklaagde, wonende te S.

De procedure

1. Bij klaagschrift gedateerd 2 mei 1996, aangevuld bij schrijven van 28 augustus 1996, heeft de klachtambtenaar zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft bij schrijven van 9 juli 1996, aangevuld bij schrijven van 8 januari 1997, gereageerd op de klacht.

Het College heeft de zaak op 13 maart 1997 ter zitting behandeld. Namens de Klachtambtenaar was daarbij aanwezig drs. H.C.A. Leemans. Beklaagde was in persoon aanwezig en werd bijgestaan door zijn raadsman mr. C.G.M. van Rossum.

De klacht

2. In de schriftelijke klacht, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart de klachtambtenaar - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Blijkens de door de klachtambtenaar overgelegde processen verbaal nrs. 1367/94/0333 en 1630/94/021 oefent beklaagde op een onzorgvuldige wijze de diergeneeskunde uit.

Immers:

- Uit voornoemde processen verbaal blijkt dat beklaagde aan varkenshouders entstoffen heeft afgegeven, opdat deze de varkens zelf konden enten, terwijl beklaagde in strijd met de waarheid op de declaratieformulieren heeft verklaard dat hij de betreffende varkens zelf heeft ingeënt.

- Voorts heeft beklaagde blijkens voornoemde processen verbaal in strijd met de uitvoeringsvereisten van de Regeling bedrijfscontrole dierziekten gehandeld door van minder dan het ingevolge die regeling vereiste aantal dieren bloedmonsters te nemen. Vervolgens heeft beklaagde deze bloedmonsters verdeeld over meerdere bloedbuizen tot het voorgeschreven aantal en, in strijd met de waarheid, op de daartoe bestemde formulieren verklaard dat zijn handelingen overeenkomstig de voorschriften van de uitvoeringsrichtlijn waren. Deze handelingen zijn door beklaagde veelvuldig verricht.

- Uit genoemde processen verbaal blijkt verder dat beklaagde, zonder de ziektegeschiedenis van het desbetreffende bedrijf en de aard van de ziekte van de betrokken dieren te kennen, een veevoederattest heeft uitgeschreven ter levering en verwerking van diergeneesmiddelen in voeder bestemd voor dieren.

De klachtambtenaar is van mening dat beklaagde door zijn handelen een onaanvaardbaar risico heeft genomen met betrekking tot de gezondheid van dieren, met betrekking tot welke zijn hulp was ingeroepen, en door zijn handelwijze schade heeft berokkend aan de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen.

Ten aanzien van het door beklaagde opgeworpen verweer dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in verband met het overschrijden van een termijn waarbinnen het indienen van een klacht nog redelijk valt te achten, merkt de klachtambtenaar op dat een termijn van twee jaren redelijk is te achten. Voorts wijst de klachtambtenaar erop dat in het medisch tuchtrecht ook bij overschrijding van een redelijk te achten termijn daaruit, gelet op de aard van de daarmee gemoeide belangen, niet de bevoegd-heid van het tuchtcollege voortvloeit de klager niet ontvankelijk te verklaren en het onderzoek van de gegrondverklaring van de klacht achterwege te laten.

De klachtambtenaar is voorts van mening dat een samenloop tussen strafrechtelijke en tuchtrechtelijke afdoening van een en hetzelfde vergrijp mogelijk is, mede gelet op de aard van het tuchtproces, waarin de toetsing van gedragingen die niet in een nauwkeurige delictsomschrijving kunnen worden vervat aan de orde is.

Het verweer

3. In zijn verweerschrift, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Het meest verstrekkende verweer van beklaagde houdt in dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht, voor zover deze inhoudt dat beklaagde onregelmatig-heden heeft begaan in het SVD-onderzoek. Beklaagde voert in dit verband aan dat de klacht zodanig laat is ingediend dat beklaagde er op is gaan vertrouwen dat er geen tuchtrechtelijke vervolging meer zou worden ingesteld. Beklaagde merkt op dat op 24 februari 1994 door de AID voor het eerst melding is gedaan dat in de strafzaak tegen beklaagde getuigen zijn gehoord en beklaagde zelf is verhoord. Vervolgens is het betreffende proces-verbaal op 30 juni 1994 afgesloten. Op 5 oktober 1994 heeft de Officier van Justitie ingestemd met overhandiging van het strafdossier aan de klachtambtenaar. Op 2 mei 1996 heeft de klachtambtenaar de klacht ingediend.

Beklaagde concludeert dat de tuchtrechtelijke vervolging zodanig traag is ingesteld dat dit tot niet ontvankelijkheid van de klachtambtenaar moet leiden.

Daarnaast wordt door beklaagde betoogd dat de niet ontvankelijkheid van de klachtambtenaar voortvloeit uit de omstandigheid dat in het onderhavige geval beklaagde door een en dezelfde overheid twee maal, te weten strafrechtelijk en tuchtrechtelijk, voor een en hetzelfde feit wordt vervolgd. Hierdoor wordt door de overheid een dubbele leedtoevoeging beoogd, hetgeen zich niet verdraagt met het algemeen aanvaarde ne bis in idem beginsel.

Subsidiair wordt door beklaagde betoogd dat indien het College de klachtambtenaar wel ontvankelijk acht, de termijnoverschrijding zodanig ernstig is dat dit een omstandigheid is waar het College bij het opleggen van een maatregel rekening mee dient te houden.

Beklaagde wijst er voorts op dat in reactie op de door hem begane onregelmatig-heden, de Stichting Gezondheidszorg voor dieren de overeenkomst met beklaagde heeft beeindigd, ten gevolge waarvan beklaagde is uitgesloten van deelname aan de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren. Deze opzegging en de juridische procedures die daarop zijn gevolgd, hebben beklaagde bijzonder getroffen. Beklaagde acht dit een omstandigheid die het College dient mee te wegen in zijn beslissing.

Ten aanzien van de inhoud van de klacht betoogt beklaagde dat, anders dan de klachtambtenaar doet voorkomen, de door beklaagde begane onregelmatigheden niet het gevolg zijn van een boos opzet of zucht naar geldelijk gewin, doch moeten worden gezien als een, weliswaar onjuiste, poging om zijn drukke praktijk draaiende te houden onder omstandigheden waarin beklaagde geen, althans onvoldoende mogelijkheden had om zich te verzekeren van de noodzakelijke diergeneeskundige assistentie.

Beklaagde merkt voorts op dat hij inmiddels door dezelfde autoriteiten als die waartoe de klachtambtenaar behoort is ingeschakeld om diergeneeskundige handelingen te verrichten in het kader van een door de veterinaire autoriteiten uitgevoerd controleprogramma. Dit geeft naar zijn mening aan dat er toch tenminste een begin van twijfel is aan de waarachtigheid van de klacht.

Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde ten onrechte een veevoederattest heeft uitgeschreven betoogt beklaagde dat hij hierdoor weliswaar in strijd met de voorschriften heeft gehandeld, doch dat de inhoud van het attest, ook wanneer hij wel volgens de voorschriften zou hebben gehandeld, niet anders zou hebben geluid. Dit brengt beklaagde tot de opvatting dat hem ten aanzien van dit onderdeel van de klacht slechts een zeer licht verwijt kan worden gemaakt hetgeen de oplegging van geen, althans de allerlichtste maatregel rechtvaardigt.

Vaststaande feiten

4. Het College gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft in de periode 1 september 1993 tot en met 8 februari 1994 in het kader van de controle op blaasjesziekte bij meerdere bedrijven waar hij in het kader van de Regeling bedrijfscontrole dierziekten 1993 werkzaamheden verrichtte, meerdere malen bij drie varkens bloed afgenomen voor controle op blaasjesziekte, dit bloed verdeeld over twaalf buisjes en verklaard dat het bloed in deze buisjes afkomstig was van twaalf varkens.

Beklaagde heeft in de periode 1 september 1993 tot en met 8 februari 1994 in het kader van de entingen welke worden verricht ingevolge de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky meerdere malen de vereiste entingen bij varkens niet zelf verricht, doch volstaan met het achterlaten van de benodigde entstof bij de betreffende varkenshouders, opdat deze zelf de entingen zouden kunnen verrichten. Beklaagde heeft ten aanzien van de betreffende varkens evenwel verklaringen afgegeven inhoudende dat hij de entingen zelf heeft verricht.

Beklaagde heeft op of omstreeks 18 oktober 1994, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de betrokken veevoederfabrikant, een attest afgegeven voor de aflevering van gemedicineerd diervoeder zonder voorafgaande diagnose met betrekking tot de dieren waarvoor het gemedicineerd voeder bestemd was.

Overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid

5. Het College zal eerst bespreken het verweer van beklaagde dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht, voor zover deze betreft het verwijt dat beklaagde bloedmonsters verkeerd heeft genomen en het verwijt dat beklaagde Aujeszky-entingen niet zelf heeft verricht, doch door veehouders heeft doen verrichten. Beklaagde voert daartoe aan dat het tijdstip waarop de klacht is ingediend zodanig laat is dat inbreuk is gemaakt op het recht van beklaagde op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Voorts wordt door beklaagde een beroep gedaan op het ne bis in idem beginsel.

6. Ten aanzien van het verweer dat de klacht te laat is ingediend, overweegt het College als volgt.

Het College begrijpt dit verweer aldus dat beklaagde een beroep wenst te doen op de in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde norm dat bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging eenieder recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

Het College stelt vast dat het recht tot uitoefening van de diergeneeskunde een burgerlijk recht is in de zin van voornoemde bepaling. Volgens het systeem van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 kan een procedure als de onderhavige in beginsel leiden tot een maatregel die een inbreuk vormt op dit recht. Dit brengt mee dat de door artikel 6, eerste lid, EVRM gestelde eis van een behandeling binnen een redelijke termijn op het onderhavige geding van toepassing is.

7. De eis van een behandeling binnen een redelijke termijn strekt er toe te voorkomen dat - in een geval als het onderhavige - betrokkene langer dan redelijk is moet leven onder de dreiging van een tuchtrechtelijke klacht.

Uit de hem ter beschikking staande stukken is het College gebleken dat beklaagde op 8 februari 1994 terzake van dezelfde feiten als die welke voorwerp vormen van dit onderdeel van de klacht voor het eerst in het kader van de tegen hem ingestelde strafrechtelijke vervolging door AID-ambtenaren is verhoord. Ingevolge artikel 42, derde lid, zijn deze ambtenaren verplicht om indien zij in een dergelijk geval kennis bekomen van een tuchtvergrijp, daarvan onverwijld mededeling te doen aan de klachtambtenaar. Hieruit volgt dat vanaf februari 1994 het aan beklaagde bekend had kunnen zijn dat hem ter zake van de betreffende handelingen tevens een tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen worden gemaakt. Vervolgens heeft het twee jaren en drie maanden geduurd voordat de klacht jegens beklaagde daadwerkelijk is ingediend. Het College heeft in de hem ter beschikking staande stukken geen aanwijzingen kunnen vinden - en heeft die ook niet van de klachtambtenaar vernomen - die een aannemelijke verklaring zouden kunnen vormen voor deze aanzienlijke periode.

Het College is van oordeel dat de periode welke is gelegen tussen het moment waarop het beklaagde bekend had kunnen zijn dat hij tuchtrechtelijk vervolgd zou kunnen worden en dat waarop de klachtambtenaar de klacht heeft ingediend, te weten twee jaren en drie maanden, dermate lang is dat er sprake is van een ernstige termijnoverschrijding in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM.

8. Ten aanzien van de vraag of de consequentie van deze termijnoverschrijding moet zijn dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn klachtrecht, zoals door beklaagde wordt betoogd, overweegt het College als volgt.

Binnen het stelsel van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren moet grote waarde worden gehecht aan hetgeen dierenartsen, die daartoe een bijzondere overeenkomst met de SGD zijn aangegaan, verklaren omtrent door hen onderzochte of behandelde dieren. Twijfel ten aanzien van door dierenartsen in dat verband afgelegde verklaringen kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in ernstig diskrediet brengen. Bovendien is, doordat beklaagde zich er niet van heeft verwittigd dat de dieren ten behoeve waarvan door hem entstof is afgegeven ook daadwerkelijk zouden worden ingeënt, ook de gezondheidstoestand van een groot aantal dieren in gevaar kunnen komen. Het College acht de hierdoor getroffen belangen zo ernstig dat de bedoelde termijnoverschrijding niet tot de niet-ontvankelijkheid van de klacht-ambtenaar kan leiden. Wel ziet het College aanleiding om de bedoelde termijnoverschrijding te verdisconteren in de zwaarte van de op te leggen maatregel.

9. Ten aanzien van het verweer dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien jegens beklaagde ook reeds een strafrechtelijke vervolging voor dezelfde feiten als die welke tot de onderhavige klacht hebben geleid is ingesteld, overweegt het College dat er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel bestaat inhoudende dat indien een dierenarts daadwerkelijk strafrechtelijk is vervolgd er geen ruimte meer bestaat voor een tuchtrechtelijke toets voor zover die betrekking heeft op dezelfde handelingen als die welke reeds het voorwerp van een strafrechtelijke vervolging hebben uitgemaakt. Met name de opvatting dat voor tuchtrecht slechts plaats zou zijn indien er sprake is van een overtreding die niet in een nauwkeurige delictomschrijving kan worden vervat, vindt geen steun in het recht. Een dergelijke opvatting miskent dat een en dezelfde materiële handeling een overtreding kan betekenen van zowel een strafrechtelijke als een tuchtrechtelijke norm, welke beide normen dan ook naast elkaar kunnen worden getoetst. Wel is het College van mening dat bij de oplegging van een maatregel voor een gedraging die ook reeds strafrechtelijk is afgedaan, acht geslagen dient te worden op de in het strafproces opgelegde straf of maatregel, teneinde een onevenredig zwaar geheel aan corrigerende reacties op de gedraging te voorkomen.

10. Het bovenstaande leidt ertoe dat het verweer dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk moet worden verklaard, wordt verworpen.

Ten gronde

11. Ten aanzien van de inhoud van de klacht zal het College eerst bespreken de onderdelen die zien op het afgeven van entstoffen aan veehouders en de wijze waarop beklaagde uitvoering heeft gegeven aan de in het kader van de Regeling bedrijfscontrole dierziekten door hem verrichte bedrijfscontroles.

Zoals reeds volgt uit het hierboven overwogene is het College van oordeel dat door het handelen van beklaagde de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen en de gezondheidstoestand van een groot aantal dieren ernstig in gevaar is kunnen komen.

12. Door beklaagde wordt weliswaar betoogd dat hij tot de gewraakte handelwijze is gekomen door de grote drukte in zijn praktijk, en de moeilijkheden die beklaagde heeft ondervonden bij het werven van geschikt personeel, doch dit kan naar het oordeel van het College dit gedrag niet rechtvaardigen. Ook al zouden zich problemen hebben voorgedaan als door beklaagde geschetst, dan nog had beklaagde niet mogen besluiten tot de oplossing die hij heeft gekozen. Ook het argument van beklaagde dat zijn handelwijze niet is ingegeven door boos opzet of een zucht naar geldelijk gewin kan niet worden aanvaard. Daargelaten dat dit geen voorwaarde is voor de tuchtwaardigheid van het handelen, kan toch niet worden ontkend dat beklaagde door zijn handelwijze een aanzienlijk financieel voordeel heeft genoten ten opzichte van zijn collega’s die wel volgens de regels handelden.

13. Door beklaagde wordt voorts betoogd dat hij door dezelfde veterinaire autoriteiten als die waartoe de klachtambtenaar behoort, wel wordt ingeschakeld voor deelname aan andere controleprogramma’s. Anders dan door beklaagde wordt betoogd, is de houding van de veterinaire autoriteiten, welke overwegingen aan die houding ook ten grondslag hebben mogen liggen, evenwel niet een omstandigheid waar het College bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van beklaagdes handelen rekening mee dient te houden. Een andere opvatting zou miskennen dat in de onderhavige procedure het gedrag van beklaagde aan de orde is, en niet de consequenties die de veterinaire autoriteiten daar al dan niet aan hebben verbonden.

14. Door beklaagde wordt betoogd dat hij reeds bijzonder is getroffen door de opzegging door de SGD van de met beklaagde gesloten overeenkomst en de daarop volgende juridische procedures en dat dit een omstandigheid is die het College dient mee te wegen in zijn beslissing.

Het College overweegt daaromtrent dat de beëindiging door de SGD van de tussen die instantie en beklaagde bestaande overeenkomst een civielrechtelijke consequentie is die de SGD kennelijk, mede naar aanleiding van dezelfde feiten als die waarop de onderhavige procedure is gebaseerd, heeft gemeend te moeten trekken. Het is, gelet op de aard en omvang van het tuchtproces, niet aan het College zich daaromtrent een oordeel te vormen. Anders dan bij samenloop van straf- en tuchtrechtelijke maatregelen het geval kan zijn, is er ook geen sprake van een corrigerende maatregel waar het College bij het opleggen van een maatregel rekening mee dient te houden. Dit verweer kan derhalve niet slagen.

15. Tot slot zal het College bespreken de klacht dat beklaagde een veevoederattest heeft uitgeschreven ter levering en verwerking van diergeneesmiddelen in voeder bestemd voor dieren, zonder de ziektegeschiedenis van het betreffende bedrijf en de aard en ziekte van de betrokken dieren te kennen. Door beklaagde wordt in dit verband betoogd dat dit weliswaar een overtreding is, doch dat de inhoud van het attest wanneer beklaagde wel volgens de voorschriften zou hebben gehandeld, niet anders zou hebben geluid. Dit neemt evenwel niet weg dat, ook indien achteraf bezien het betreffende attest zou blijken juist te zijn geweest, beklaagde op het moment dat hij het attest verstrekte zich heeft bloot gesteld aan het niet te verwaarlozen risico ten onrechte een attest of een onjuist attest te hebben verstrekt. Beklaagde kan derhalve wel degelijk een verwijt worden gemaakt van deze handelingen.

16. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van dieren met betrekking tot welke zijn hulp was ingeroepen. Voorts is door zijn handelen ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren kunnen ontstaan. De klacht zal derhalve gegrond worden verklaard.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College dat de ernst van de door beklaagde gemaakte fouten de oplegging van een maatregel als door de klachtambtenaar gevorderd zeker zou rechtvaardigen. Het College ziet evenwel in de omstandigheid dat, in ieder geval ten aanzien van een deel van de feiten, de klacht niet is ingediend binnen een in dat verband redelijk te achten termijn, aanleiding tot matiging van de op te leggen maatregel.

Beslissing

Het College:

Oordeelt de klacht gegrond;

Legt beklaagde een schorsing op tot uitoefening van de krachtens de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde voor de duur van één jaar;

Beveelt dat aan deze maatregel geen uitvoering zal worden gegeven, tenzij bij latere beslissing anders mocht worden gelast op grond dat betrokkene voor het einde van een proeftijd van drie jaren, te rekenen vanaf het onherroepelijk worden van deze uitspraak, zich heeft schuldig gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Beveelt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en in het Tijdschrift voor diergeneeskunde, met vermelding van de initialen van de namen van de daarin genoemde personen.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, en de leden drs. J.C.M. van Dijck, drs. J.A.A.M. van Erp, drs. J. Gutteling en drs. J.G.A. Slaats, in tegenwoordigheid van mr. P.H.M. van Beukering, secretaris.

Uitgesproken op 6 mei 1997 door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.H.M. van Beukering, secretaris.

Naar boven