Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

20 juni 1996

Nr. 95/0045-EB

Uitspraak in de zaak van ...

de Klachtambtenaar bedoeld in artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, klager

tegen

(...), beklaagde

thans wonende te (...)

De procedure

1. Bij klaagschrift gedateerd 21 april 1995, aangevuld bij brieven van 13 juni 1995 en 7 augustus 1995 heeft klager zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft bij schrijven van 28 mei 1995, aangevuld bij brieven van 25 juni 1995 en 17 augustus 1995 gereageerd op de klacht.

Het College heeft de zaak op 30 mei 1996 ter zitting behandeld. Beklaagde was daarbij in persoon aanwezig. De klachtambtenaar werd vertegenwoordigd door drs. H.C.A. Leemans.

De klacht

2. In de schriftelijke klacht, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart klager - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Klager stelt dat beklaagde meerdere malen ten onrechte verklaringen heeft afgegeven, waarin wordt aangegeven dat hij van export-runderen bloed heeft afgenomen ter controle op Brucelose, Leucose of IBR/IPV. Er is door hem meerdere malen bloed van één rund of enkele runderen afgenomen, welk bloed over meerdere buisjes is verdeeld en ter controle is ingezonden als zijnde afkomstig van de voor export bestemde runderen.

Klager stelt voorts dat beklaagde vaker bloedmonsters van een ander rund laat doorgaan voor een bloedmonster van een voor export bestemd rund.

Klager heeft zijn stellingen onderbouwd door overlegging van een groot aantal processen verbaal en een terzake van dezelfde feiten als waarvoor beklaagde thans tuchtrechtelijk wordt vervolgd gewezen vonnis van de arrondissementsrechtbank te Almelo.

Klager is van oordeel dat beklaagde actief en structureel aan een laakbare praktijk heeft meegewerkt waardoor ernstige schade heeft kunnen ontstaan voor de (georganiseerde) gezondheidszorg voor dieren in Nederland, het vertrouwen dat daar internationaal in bestaat en de daarmee in verband staande nationale economische belangen.

Het verweer

3. In zijn verweerschrift zoals mondeling nader toegelicht ter zitting heeft beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende opgemerkt.

Beklaagde merkt op kort na zijn afstuderen in loondienst te zijn gaan werken in de praktijk van de dierenartsen (...) en (...), en, wegens het ontbreken van een goed referentiekader, te zijn meegetrokken in de in deze praktijk bestaande illegale werkwijze. Beklaagde is zich gaandeweg gaan realiseren dat de wijze waarop in deze praktijk de diergeneeskunde werd uitgeoefend niet de zijne was, maar gezien zijn positie op de arbeidsmarkt en persoonlijke omstandigheden kon hij het zich niet veroorloven al te veel kritiek uit te oefenen of de praktijk te verlaten.

Beklaagde heeft voorts aangevoerd dat door zijn handelen de gezondheidstoestand van dieren niet nadelig is of kan zijn beïnvloed. Dat mogelijk schade is toegebracht aan de export en aan handelaren, exporteurs en veehouders staat naar zijn mening niet aan het Veterinair Tuchtcollege ter beoordeling. Verder stelt beklaagde zich op het standpunt dat het stelsel van de georganiseerde gezondheidszorg, waarvan de controle op IBR/IPV en leucose en brucelose ten behoeve van de export deel uitmaakt, geen sluitende garantie verschaft, ook niet indien de in dat kader op te stellen verklaringen volgens de voorschriften zouden zijn opgesteld. Bovendien moet volgens beklaagde met het oog op de verschillende gezondheidsrisico’s voor Nederland en het buitenland onderscheid worden gemaakt tussen controle op IBR/IPV enerzijds en brucelose en leukose anderzijds. Ten aanzien van IBR geldt volgens beklaagde dat deze ziekte in veel export-landen reeds voorkomt. Bovendien bestaat ten aanzien van IBR minder kans op besmetting dan bij brucelose en leukose. Beklaagde acht dit verschil relevant aangezien door hem slechts met betrekking tot IBR valse verklaringen zijn ondertekend. Ten aanzien van tuberculose zijn de door hem ondertekende verklaringen nadien, buiten zijn medeweten aangevuld.

Verdachte heeft er op gewezen thans werkzaam te zijn in een andere praktijk, en heeft het College verzocht geen maatregel op te leggen die zijn functioneren in deze praktijk nadelig zou kunnen beïnvloeden.

Vaststaande feiten

4. Het College gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft op 8 oktober 1993 bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in gebruik zijnde uitslagen-formulieren voor de export van fok- en gebruiksrunderen (betreffende export naar Marokko) valselijk opgemaakt door op deze formulieren aan te geven dat bij de op die formulieren vermelde runderen door hem een monster bloed was afgenomen voor onderzoek op IBR/IPV en dat deze dieren door hem op 8 oktober 1993 waren geënt met geïnactiveerd IBR/IPV.

Beklaagde heeft op 1 november 1993 bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in gebruik zijnde uitslagen-formulieren voor de export van fok- en gebruiksrunderen (betreffende export naar Tunesië) valselijk opgemaakt door op deze formulieren aan te geven dat bij de op die formulieren vermelde runderen door hem een monster bloed was afgenomen voor onderzoek op IBR/IPV en dat deze dieren door hem op 1 november 1993 waren geënt met geïnactiveerd IBR/IPV.

Beklaagde was ten tijde dat hij deze handelingen verrichte werkzaam in de praktijk van de dierenartsen (...) en (...). In deze praktijk was - in ieder geval ten aanzien van één exporteur - een gewoonte ontwikkeld om verklaringen terzake van bloedmonsters van voor export bestemde runderen in strijd met de voorschriften af te geven.

Overwegingen

5. In geding is of beklaagde door opzettelijk valse verklaringen omtrent bloedmonsters van voor export bestemde runderen op te maken in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

6. Alvorens aan de inhoud van de klacht toe te komen ziet het College zich gesteld voor de vraag of de door de klachtambtenaar geschetste feiten en omstandigheden kunnen leiden tot toepassing van artikel 14 van de Wet.

7. In dit verband is van belang dat de door beklaagde afgegeven verklaringen zijn gedaan in het kader van de georganiseerde diergezondheidszorg en de garantieverschaffing ten aanzien van de gezondheidstoestand van de Nederlandse veestapel. Door de klachtambtenaar is in dit verband betoogd dat deze diergezondheidszorg een belangrijke rol speelt, niet alleen voor de dieren en hun eigenaren, maar ook uit het oogpunt van nationaal-economische belangen. Beklaagde heeft daarentegen betoogd dat van een engere interpretatie van het begrip diergezondheidszorg dient te worden uitgegaan en met name algemene belangen en nationaal-economische overwegingen geen rol mogen spelen in dit verband.

8. Het College overweegt dienaangaande dat de restrictieve interpretatie die beklaagde geeft aan het begrip gezondheidszorg voor dieren niet kan worden aanvaard maar dat moet worden uitgegaan van een ruime interpretatie van het begrip gezondheidszorg voor dieren. Steun voor deze opvatting vindt het College in de Memorie van toelichting op de Wet, in het bijzonder bladzijde 3, waar wordt gewezen op de belangen die een goede diergezondheidszorg vervult in het kader van het welzijn van het dier, de volksgezondheid, alsmede de economische belangen van veehouders, handelaren, vervoersondernemingen en slachterijen. Op bladzijde 14 van de Memorie van toelichting wordt vervolgens aangegeven: ’De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaal-economisch van grote betekenis. Met recht kan dan ook worden gesteld dat het algemeen belang vereist dat diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend en ook dat geen, met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van die gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen’.

Tot slot wijst het College op de Memorie van Antwoord bij de Wet, waar op bladzijde 18/19 wordt gesteld: ’Het doel van het hier aan de orde zijnde tucht-recht is de bescherming van het publieke belang bij een behoorlijke uitoefening van de diergeneeskunde. (...) Daarbij moet zeker niet in de eerste plaats worden gedacht aan de belangen van de eigenaren van dieren, maar vooral aan de gezondheid en het welzijn van dieren en aan nationaal-economische belangen’.

Op grond hiervan is het College van oordeel dat het opstellen van verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van een dier, in het onderhavige geval in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren, moet worden aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet.

9. Vervolgens komt aan de orde de vraag of beklaagde door zijn handelen zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

Hiertoe zal het College eerst onderzoeken of door beklaagdes handelen schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

Het College overweegt in dit verband dat in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren grote waarde moet worden gehecht aan hetgeen dierenartsen, die daartoe een bijzondere overeenkomst met de SGD zijn aangegaan, verklaren omtrent de gezondheidstoestand van door hen onderzochte of behandelde dieren. Twijfel ten aanzien van door dierenartsen in dat verband afgelegde verklaringen kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in diskrediet brengen. Reeds op grond hiervan moet worden aangenomen dat door het afleggen van valse verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan. Anders dan beklaagde lijkt te betogen is hiervoor niet nodig dat ook de gezondheidstoestand van dieren daardoor in het geding is gekomen.

Nu vaststaat dat door beklaagde valse verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren zijn afgelegd, is de conclusie dat door beklaagdes handelen schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

10. Beklaagde heeft betoogd dat door hem slechts valse verklaringen ten aanzien van IBR/IPV zijn afgegeven en nadrukkelijk niet met betrekking tot brucellose en leukose. Beklaagde stelt dat de door hem ondertekende verklaringen nadien buiten zijn medeweten om zijn aangevuld met verklaringen over tuberculinaties. De klachtambtenaar heeft deze lezing onweersproken gelaten terwijl ook uit het door hem overgelegde vonnis van de arrondissementsrechtbank slechts blijkt van valse verklaringen met betrekking tot IBR/IPV. Dit voert het College tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat door beklaagde valse verklaringen met betrekking tot brucellose en leukose zijn afgegeven.

11. Volgens beklaagde heeft dit gevolgen voor de ernst van de door hem begane overtreding, aangezien IBR/IPV minder besmettelijke ziekten zijn, die veelal ook voorkomen in de landen waarvoor de export-runderen bestemd waren. Voorzover beklaagde hiermee wil betogen dat zijn gedraging daardoor niet of minder tuchtwaardig zou zijn, kan dit verweer niet worden aanvaard. Zoals reeds volgt uit hetgeen het College hierboven heeft overwogen, moet op grond van de enkele omstandigheid dat ten gevolge van beklaagdes handelen twijfel heeft kunnen ontstaan omtrent de waarde van de door een dierenarts afgelegde verklaring omtrent de gezondheidstoestand van door hem onderzochte dieren, worden aangenomen dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan, ongeacht of door dat handelen ook de gezondheidstoestand van dieren is beïnvloed of beïnvloed is kunnen worden.

12. Ten aanzien van het verweer van beklaagde dat de in het kader van de IBR-keuringen af te leggen verklaringen, gelet op de mogelijkheden van besmettingen in een later stadium, van een beperkte betrouwbaarheid zijn, overweegt het College als volgt.

Beklaagde diende in het kader van de IBR-keuringen te verklaren overeenkomstig hetgeen door hem was onderzocht, waargenomen en verricht ten aanzien van de in die verklaringen genoemde dieren. Aan die verklaringen kan naar het oordeel van het College een redelijke mate van betrouwbaarheid worden gehecht, doch de betrouwbaarheid van dit systeem valt of staat met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door de dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen.

Door de klachtambtenaar is er terecht op gewezen dat indien beklaagde van mening was dat aan het systeem van IBR-keuringen onvoldoende betrouwbaarheid kan worden gehecht, het op zijn weg gelegen had daarover bij de verantwoordelijke autoriteiten melding te doen, of hij zijn activiteiten in het kader van deze keuringen had dienen te staken. Wat hiervan ook zij, door opzettelijk valse verklaringen af te geven heeft beklaagde zeker niet bijgedragen aan de betrouwbaarheid van het systeem. Dit verweer kan dan ook niet worden aanvaard.

13. Door beklaagde is voorts betoogd dat de gezondheidszorg voor dieren in Nederland niet kan zijn geschaad, nu de handelingen ten aanzien van welke hem een verwijt wordt gemaakt, zich voordeden met betrekking tot voor onmiddellijke export bestemde runderen en er bovendien door beklaagdes handelen geen gevaar voor de gezondheidstoestand van deze dieren is kunnen ontstaan.

Zoals reeds volgt uit hetgeen hierboven is uiteengezet, gaat dit verweer uit van een te beperkte uitleg van het begrip gezondheidszorg voor dieren. Hieronder moet immers ook worden verstaan het in stand houden van een betrouwbaar systeem van georganiseerde diergezondheidszorg. Voor zover beklaagde met dit verweer tevens wenst te betogen dat het door hem begane vergrijp van geringe ernst is, kan dit, gelet op het belang dat aan een goede reputatie van de Nederlandse gezondheidszorg voor dieren moet worden gehecht, niet worden aanvaard. Meer in het bijzonder wijst het College er op dat de wetsgeschiedenis niet de conclusie rechtvaardigt dat een goede reputatie van de algemene diergezondheidszorg in Nederland een in zwaarte aan de gezondheidstoestand van de Nederlandse veestapel ondergeschikt belang is.

14. Uit het voorgaande volgt dat beklaagde ernstig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht en dat door dit te kort schieten ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan. De klacht zal dan ook gegrond worden verklaard.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel betrekt het College in zijn overwegingen dat beklaagde reeds door de Arrondissementsrechtbank is veroordeeld tot een boete van f 2.500. Het College overweegt voorts dat beklaagde weliswaar de omstreden handelingen heeft gestaakt, doch blijkens zijn verdediging de laakbaarheid van die handelingen niet, althans onvoldoende inziet. Het College zal dan ook nogmaals een boete opleggen.

15. Beslissing

Het College:

Verklaart de klacht gegrond;

veroordeelt beklaagde tot betaling van een geldboete van f 2.500;

Beveelt dat deze beslissing, met weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en in het Tijdschrift voor diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. J.P. van Zutphen, drs. J.C.M. van Dijck, drs. J. Gutteling, drs. J.G.A. Slaats en drs. A.S. Spruit.

Uitgesproken op 20 juni 1996 door mr. J.P. van Zutphen.

Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld bij het Veterinair Beroepscollege.

Bij uitspraak van 10 juli 1997 heeft het Veterinair Beroepscollege het beroep verworpen.

Naar boven