Beslissingen Centraal Medisch Tuchtcollege

Pub. 159

Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft het navolgende overwogen en beslist op het door

F., huisarts, wonende te G.

appellant, nader te noemen de arts,

ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te Eindhoven van 20 februari 1995, waarbij hem op de klacht van

H. wonende te G. (in de bestreden beslissing: I.),

oorspronkelijk klager,

de maatregel van waarschuwing is opgelegd.

1. Het Centraal College heeft kennis genomen van de stukken van eerste aanleg en van de beslissing waarvan beroep. Voorts heeft het Centraal College kennis genomen van de beroepschriften, namens de arts ingediend door mr. J., advocaat te K., respectievelijk door mr. L., advocaat te M., d.d. 11 april 1995, ingekomen op 12 april 1995, een brief van mr. L. d.d. 29 mei 1995, waarin hij meedeelt dat hij de belangen van de arts zal behartigen, een brief van mr. J. d.d. 30 mei 1995, waarin hij meedeelt dat mr. L. verder de belangen van de arts zal behartigen, het aanvullend beroepschrift d.d. 8 augustus 1995, het verweerschrift in hoger beroep, namens klager ingediend door mr. N., advocaat te I., d.d. 5 september 1995 en een faxbericht met bijlage d.d. 23 januari 1996 van mr. L.

2. De zaak is tezamen met de daarmee samenhangende zaak (.) 95/65 behandeld ter terechtzitting van het Centraal College van 25 januari 1996. Aldaar zijn verschenen de arts, bijgestaan door mr. L. voornoemd, klager, bijgestaan door mr. N. voornoemd, en als getuige aan de zijde van klager, diens echtgenote Mevrouw O.

3. Het beroep is tijdig ingesteld.

4. De volgende - genoegzaam vaststaande - feiten hebben geleid tot het indienen van de klacht.

Klager, geboren op 3 april 1949, onderging in 1990 een operatie wegens een hernia nuclei pulposi op het niveau L5-Sl li. Op vrijdag 26 juni 1992 voelde hij bij het opstaan ernstige stijfheid in de rug, waarna hij in de loop van de morgen rugpijn kreeg die in hevigheid toenam. Omstreeks 12.00 uur is hij gevallen. De waarnemend huisarts die hem bezocht gaf hem een Voltaren-injectie en Valiumtabletten. Klager is toen plat in bed gaan liggen en de pijn werd tijdelijk minder. Omstreeks 15.00 uur werd de pijn ondraaglijk, waarna de waarnemend huisarts klager wederom bezocht en hem een pethidine-injectie in het rechterbeen gaf, waarna de pijn weer tijdelijk verdween. In de loop van de avond werd de pijn opnieuw ondraaglijk. Ook ontstond een urineretentie en gevoelloosheid van het rechterbeen en van de penis. Omstreeks 21.45 nam de echtgenote van klager telefonisch contact op met de arts, die toen waarnam voor de eigen huisarts van klager. Met betrekking tot de inhoud van dit telefoongesprek lopen de lezingen van partijen uiteen.

In de lezing van klager heeft zijn echtgenote de arts meegedeeld dat klager urineretentie had, ondraaglijke pijn in de rug, die uitstraalde naar het rechterbeen, en afwijkingen in het gevoel in zijn penis en in zijn rechterbeen. Tevens deelde zij mee dat een andere huisarts klager die dag reeds twee maal had bezocht in verband met de klachten en hem daarvoor de eerste maal Voltaren en Valium had gegeven en de tweede maal een pethidine-injectie. Desgevraagd heeft zij aan de arts gezegd dat de pethidine-injectie die middag omstreeks 15.30 was gegeven en dat klager kort na dat tijdstip voor het laatst had geürineerd. De arts heeft vervolgens aan haar gezegd dat klager plat diende te blijven liggen en dat men hem de volgende morgen vóór 07.00 uur diende terug te bellen indien klager dan nog niet kon urineren of zich anderszins problemen zouden voordoen.

In de lezing van de arts heeft de echtgenote van klager in dat telefoongesprek naar voren gebracht dat klager getroffen was door lage rugpijn, uitstralend naar het rechterbeen, waarvoor die dag reeds twee maal de waarnemend huisarts P. was geconsulteerd, die bij zijn eerste visite omstreeks 12.00 uur een injectie Voltaren had gegeven en Valium had voorgeschreven en bij zijn tweede visite, omstreeks 15.00 uur, een pethidine-injectie had toegediend. Er zou nu ook sprake zijn van een zwaar of doods gevoel in het onderlichaam en met name in het rechterbeen, terwijl klager niet meer zou kunnen plassen. Niet is gemeld dat de pijn inmiddels ondraaglijk was geworden en evenmin is gesproken over gevoelloosheid van het rechterbeen en het gebied rond de penis. De hulpvraag ging met name over een mogelijke relatie tussen de klachten van klager en het medicatiebeleid, in het bijzonder de gegeven injecties, van de arts P. De arts heeft niet alleen geadviseerd dat klager plat moest blijven liggen en dat hij eerst de volgende ochtend voor 07.00 kon worden teruggebeld als de klachten bleven bestaan, maar ook dat de echtgenote van klager hem eerder diende terug te bellen indien de mictie niet op gang zou komen en de klachten zouden blijven bestaan en in ieder geval de volgende ochtend voor 07.00 uur voor de overname van de dienst.

Op zaterdag 27 juni heeft de echtgenote van klager te 07.00 uur wederom telefonisch contact opgenomen met de arts, waarna deze klager omstreeks 07.30 uur heeft bezocht. Hij constateerde toen dat de urineretentie onverminderd voortduurde, de proef van Lasègue zeer positief was en dat er sprake was van een zogenaamde rijbroekanaesthesie. De arts bracht een blaascatheter in en stelde de diagnose op een conus-caudasyndroom. Vervolgens heeft hij klager laten opnemen in het ziekenhuis, alwaar bij caudografisch onderzoek een stop is gevonden op het niveau L4-L5. Klager is diezelfde dag omstreeks het middaguur overgebracht naar het De Q. te R. waar de neurochirurg een grote hernia nuclei pulposi op laatstgenoemd niveau heeft verwijderd.

5. De klacht behelst, zakelijk weergegeven, dat de arts na het telefoongesprek van vrijdagavond 26 juni 1992 de patiënt niet onmiddellijk heeft bezocht en in het ziekenhuis heeft laten opnemen.

6. Het College van eerste aanleg heeft de klacht gegrond bevonden, daartoe overwegende als volgt:

’Partijen verschillen van mening over de inhoud van de bij dat telefoongesprek over en weer gedane mededelingen. Volgens klager is daarbij door zijn echtgenote niet alleen gezegd dat hij niet kon plassen, maar ook dat zijn rechterbeen en penis totaal gevoelloos waren, terwijl volgens verweerder is gesproken over lage rugpijn met uit-

straling in het been, over een urineretentie en over een vreemd merkwaardig gevoel rond de penis met uitstraling en tinteling in het been. Het is voor de beoordeling van de klacht echter niet van belang welke lezing nu de juiste is, omdat verweerder reeds uit de mededeling dat er mictieproblemen waren en dat klager een afwijkend gevoel in de penis had, had kunnen en moeten begrijpen dat er sprake was van een gevaar die mogelijk snel handelen vereiste. Verweerder zegt dat hij toen nog heeft gedacht aan de mogelijkheid dat er sprake was van een bijwerking als gevolg van de combinatie van de gegeven pijnstilling, maar hij had er tevens rekening mee moeten houden dat er mogelijk sprake was van een ernstig caudasyndroom waarbij ingrijpen op korte termijn geboden was. Hij heeft naar het oordeel van het College onjuist gehandeld door niet op korte termijn een visite af te leggen, doch het initiatief te laten bij klager en zijn echtgenote en aan deze te vragen de daaropvolgende morgen voor 07.00 uur terug te bellen, indien de klachten dan nog zouden bestaan. Verweerder zegt dit tijdstip te hebben genoemd omdat hij de opvolgend waarnemend huisarts, wiens dienst te 09.00 uur zou beginnen niet met dit probleem wilde belasten, maar het effect van het noemen van dit tijdstip is geweest dat aan klager en zijn echtgenote niet voldoende duidelijkheid is verschaft. Verweerder had, indien hij een visite al dan niet noodzakelijk achtte, hetzij zelf voor middernacht terug moeten bellen, hetzij de instructie moeten geven dat klagers echtgenote hem voor dat tijdstip terug moest bellen, hetzij de instructie moeten geven dat klagers echtgenote hem voor dat tijdstip terug moest bellen om hem in te lichten over het verloop. Naar het oordeel van het college is verweerder derhalve tekortgeschoten in zijn reactie op de hem bij het telefoongesprek gedane hulpvraag. Hij heeft daardoor het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnd. Bij de keuze van de op te leggen maatregel neemt het College in aanmerking dat verweerder op zaterdagmorgen, toen hij geconfronteerd werd met een betrekkelijk uitzonderlijk ziektebeeld, onmiddellijk de juiste diagnose heeft gesteld en klager met spoed heeft laten opnemen. Het College zal daarom volstaan met de lichtste tucht-rechtelijke maatregel.’

7. In hoger beroep heeft de arts de volgende - zakelijk weergegeven - grieven opgeworpen.

a. Ten onrechte heeft het College te Eindhoven overwogen dat de arts reeds op grond van de mededeling betreffende de mictieproblemen en een afwijkend gevoel in de penis van klager aan een gevaarlijke situatie, en met name de mogelijkheid van een ernstig caudasyndroom, had moeten denken, waarbij snel handelen was geboden.

b. Ten onrechte heeft het College te Eindhoven overwogen dat de arts is tekort geschoten in zijn reactie op de in het telefoongesprek met de echtgenote van klager op vrijdagavond 26 juni gedane hulpvraag.

8. Op het ingestelde beroep overweegt het Centraal College omtrent de klacht als volgt.

Ook in hoger beroep zijn de verklaringen van partijen met betrekking tot de inhoud van het telefoongesprek dat de echtgenote van klager op 26 juni 1992 omstreeks 21.45 had met de arts, met elkaar in strijd gebleven. Wat daarvan ook zij, uit de lezing van de arts en zijn verklaring ter zitting van het Centraal College kan worden opgemaakt dat hij er op grond van dat telefoongesprek in ieder geval van op de hoogte was dat klager reeds eerder terzake van een hernia was behandeld, dat hij diezelfde dag reeds tweemaal was bezocht door de waarnemend huisarts P., die hem onder meer Voltaren en Pethidine had gegeven, dat er bij klager sprake was van een doods of zwaar gevoel in het onderlichaam, van ernstige pijn in de rug en van een reeds sinds enige uren bestaande urineretentie.

De arts heeft betoogd dat de hulpvraag bij het genoemde telefoongesprek uitsluitend betrof het verkrijgen van informatie en in het bijzonder of er een relatie zou kunnen bestaan tussen de medicatie en de klachten.

Klager heeft aangevoerd dat daarnaast advies is gevraagd over het verdere beleid. Het Centraal College acht het aannemelijk dat de hulpvraag meer omvatte dan alleen de mogelijkheid van een relatie tussen de klachten en de medicatie. Het Centraal College is overigens van oordeel dat ongeacht de inhoud van de hulpvraag de arts op grond van de hem gedane mededelingen betreffende o.m. een doods gevoel in het onderlichaam, niet kunnen plassen en ernstige pijnklachten in de rug bij iemand die reeds eerder een herniaoperatie had ondergaan niet van de waarschijnlijkheidsdiagnose: recidief hernia had mogen uitgaan, doch had moeten onderkennen dat er naast eventuele gevolgen van door de arts P. toegediende medicatie mogelijkerwijs sprake zou kunnen zijn van een ernstiger probleem. Derhalve had het naar het oordeel van het Centraal College op de weg van de arts gelegen, temeer waar reeds eerder de arts P. twee visites aan klager had gebracht en de arts niet op de hoogte was van diens bevindingen, direct na het bewuste telefoongesprek klager te bezoeken teneinde zich persoonlijk van diens toestand op de hoogte te stellen. In ieder geval had de arts niet het verdere initiatief aan klager, c.q. diens echtgenote over mogen laten en had hij, indien hij niet tot het afleggen van een visite zou hebben besloten, zelf voor middernacht terug dienen te bellen of duidelijke instructies aan de echtgenote van klager dienen te geven dat zij hem moest terugbellen om hem op de hoogte te houden van de stand van zaken. Door te handelen als hij thans heeft gedaan is de arts naar het oordeel van het Centraal College verwijtbaar tekortgeschoten in de zorg tegenover klager. Het Centraal College acht evenals het College in eerste aanleg de maatregel van waarschuwing passend.

9. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep te worden verworpen en de beslissing waarvan beroep te worden bevestigd.

10. Het Centraal College zal deze beslissing op gronden aan het algemeen belang ontleend bekend maken als in het dictum bepaald.

11. Het Centraal Medisch Tuchtcollege beslist mitsdien als volgt:

Rechtdoende in hoger beroep:

Verwerpt het beroep;

Bevestigt de beslissing waarvan beroep.

Bepaalt dat deze beslissing overeenkomstig artikel 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending aan de redacties van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met verzoek tot plaatsing.

Aldus gegeven in Raadkamer door: mr. J.J.R. Bakker, voorzitter; dr. J.J. Hamming, E.C.M. Plag, J.S. Pöll, prof. dr. C.A.F. Tulleken, leden-geneeskundigen; in tegenwoordigheid van mr. H.J. Walter-Ebbenhout, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 1996, door mr. B. Pronk, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Naar boven