Sociaal-Economische Raad

Wijziging SER-besluit Representativiteit organisaties

Besluit van de Sociaal-Economische Raad van 15 december 1995 tot wijziging van het SER-besluit Richtlijnen representativiteit organisaties

De Sociaal-Economische Raad;

In overeenstemming met de Bestuurskamer;

Besluit:

Artikel I

A

In hoofdstuk II ’De richtlijnen’, onderdeel A ’Algemene criteria van representativiteit’ wordt onder de sub-paragraaf ’Kwantitatieve representativiteitscriteria’ bij punt 8 na de tweede alinea betreffende centrale organisaties van ondernemers en werknemers (eindigend met ’... het gehele bedrijfsleven (gespecialiseerde centrales)’), de volgende tekst ingevoegd:

’Wat in dit verband onder de term ’het gehele bedrijfsleven’ wordt verstaan, is afhankelijk van de vraag of het de ondernemersorganisaties dan wel de werknemersorganisaties betreft.

Bij de aanwijzing van ondernemersorganisaties wordt onder het bedrijfsleven mede verstaan delen van de gepremieerde en gesubsidieerde sector (g+g-sector). Twee factoren zijn hierbij doorslaggevend: de mate van ondernemer- schap (de vrijheid zelf markten te bepalen en te bedienen) en de mate waarin dit ondernemerschap voor ’eigen’ rekening en verantwoording wordt uitgeoefend en derhalve het voortbestaan van die delen van de g+g-sector daarvan afhankelijk is. De overheidssector en de volledig door de overheid gesubsidieerde instellingen worden in dit verband niet tot het bedrijfsleven gerekend.

Bij de aanwijzing van werknemersorganisaties komen alle sectoren van bedrijvigheid in aanmerking, dat wil zeggen inclusief de gepremieerde en de gesubsidieerde sector en de overheidssector. De werknemersorganisaties kunnen derhalve alle werknemers representeren, ongeacht de sector waarin zij werkzaam zijn.’

B

In hoofdstuk II ’De richtlijnen’, onderdeel B ’De representativiteit voor colleges op verschillend niveau’ wordt onder de sub-paragraaf ’Colleges op regionaal niveau’ de zin ’Uitzonderingen op deze regel kunnen worden gemaakt, met name wanneer een belangrijke economische activiteit is geconcentreerd op een bepaalde plaats’ aangevuld met de zinsnede: ’en van bovenlokaal belang is’.

C

In hoofdstuk II ’De richtlijnen’ wordt de tekst van onderdeel D ’De samenstelling van colleges bij overeenstemming’ vervangen door:

’Ingeval àlle organisaties die in beginsel in aanmerking komen voor de benoeming van een of meer leden in een van de bovengenoemde colleges, in onderling overleg volledig overeenstemming bereiken over de zetelverdeling en eventueel de gezamenlijke benoeming van leden, zal de raad dienovereenkomstig adviseren c.q. beslissen en zijn advies of beslissing niet laten afhangen van een eigen onderzoek naar de aanspraken die de organisaties ieder afzonderlijk op de benoeming van leden zouden kunnen maken.’

D

Hoofdstuk III ’Intrekking Richtlijnen 1954’ vervalt.

Artikel II

Dit besluit wordt geplaatst in de Staatscourant en het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie, met als bijvoegsel de tekst van het SER-besluit zoals dit luidt per 15 december 1995, en treedt in werking op 1 januari 1996.


Den Haag, 15 december 1995.
Th. Quené, voorzitter;
R. Gerritse, algemeen secretaris.

Tekst van het besluit vanaf hoofdstuk II, zoals dit luidt per 15 december 1995

Besluit van de Sociaal-Economische Raad tot het vaststellen van richtlijnen voor de beoordeling van de representativiteit van organisaties van ondernemers en van werknemers, te hanteren door de raad en zijn commissies in het kader van de vervulling van de hun bij of krachtens de wet opgedragen adviserende of beslissende taken ter zake van de samenstelling van publiekrechtelijke colleges

II. De richtlijnen

A. Algemene criteria van representativiteit

Voor aanwijzing als gerechtigd tot het benoemen van leden van de bovengenoemde publiekrechtelijke colleges komen slechts in aanmerking organisaties die

a. krachtens hun statutaire doelstelling hun werkzaamheid kunnen uitstrekken tot ten minste een belangrijk gedeelte van het terrein waarop het desbetref-fende college een taak heeft te vervullen, en

b. voldoen aan de navolgende representativiteitscriteria, hetzij met betrekking tot de ondernemers dan wel de werknemers in het te vertegenwoordigen (gedeelte van het) bedrijfsleven in het algemeen, hetzij met betrekking tot een bepaalde groep van die ondernemers of van die werknemers.

Kwalitatieve representativiteitscriteria

1. De organisatie dient de rechtsvorm te hebben van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. De besturende en eventueel beleidsvormende en controlerende organen van de vereniging dienen hetzij bij directe hetzij bij getrapte verkiezing door de leden te worden gekozen en aan dezen periodiek verantwoording af te leggen. De interne organisatie van de vereniging dient zodanig te zijn dat de leden informatie ontvangen over de aangelegenheden welke hun sociale en economische belangen betreffen en over hetgeen te dien aanzien door de organen van de vereniging is of zal worden verricht. Voorts dienen aan de leden mogelijkheden te worden geboden om zich voor deze aangelegenheden met de desbetreffende organen van de vereniging te verstaan.

2. De organisatie zal reeds gedurende twee jaren de onder 1 genoemde rechtsbevoegdheid moeten bezitten. De termijn gedurende welke een rechtsvoorganger in het bezit was van deze rechtsbevoegdheid, wordt in de periode van twee jaar begrepen. Voorts kan, indien een organisatie te dezen relevante werkzaamheden van een of meer andere organisaties voortzet, in zover zulks redelijk is, de periode van de volledige rechtsbevoegdheid van die andere organisaties mede in aanmerking worden genomen.

3. De statutaire doelstelling der vereniging moet behelzen de behartiging van de sociale en economische belangen, of van bepaalde van die belangen, van de bij haar of bij haar ledenvereniging aangesloten personen als ondernemer onderscheidenlijk als werknemer.

4. De vereniging dient in haar beleidsbepaling onafhankelijk te zijn van enige andere organisatie die tot doel heeft (mede) de sociaal-economische belangen te behartigen van personen die niet behoren tot dezelfde sociaal-economische categorie als de leden der vereniging. De onafhankelijkheid dient te bestaan met betrekking tot de besluitvorming, de samenstelling van het bestuur en de andere organen der vereniging en de aanstelling of instructie van personeel dat een beleidstaak vervult, en voorts in financieel opzicht.

5. De organisatie en de financiële draagkracht van de vereniging dienen zodanig te zijn dat een geregelde voortzetting van de werkzaamheden gewaarborgd is. De vereniging dient derhalve over een voldoend aantal gekwalificeerde krachten te beschikken voor de verzorging van de interne communicatie en voor het optreden naar buiten ter behartiging van de in de doelstelling genoemde belangen. Als maatstaf van de financiële draagkracht van de vereniging zal mede gelden de hoogte van de contributie in vergelijking met die van soortgelijke representatieve organisaties.

Kwantitatieve representativiteitscriteria

6. Een organisatie is slechts representatief voor een bepaalde groep van ondernemers of van werknemers die zij beoogt te organiseren, indien zij een niet onbetekenend aantal leden heeft die tot die groep behoren, èn indien deze leden voldoende over de groep zijn gespreid. Deze regel wordt hierna nader uitgewerkt onder de punten 7 en 8.

7. Organisaties van werknemers moeten voldoen aan de eis dat hun ledental in de groep welke zij beogen te organiseren, niet onbetekenend is in vergelijking met het aantal leden dat andere organisaties ieder afzonderlijk hebben in dezelfde groep.

Organisaties van ondernemers zullen eveneens met andere organisaties moeten worden vergeleken, echter met dien verstande dat daarbij rekening wordt gehouden met andere kwantitatieve vergelijkingsmaatstaven, te weten de netto toegevoegde waarde in ondernemingen van leden, het totale aantal personen werkzaam in de relevante bedrijfsonderdelen van leden, dan wel de relevante omzet bereikt in ondernemingen van leden. Zo nodig kunnen als aanvullende criteria in aanmerking worden genomen de door de leden verwerkte hoeveelheid van een grondstof, het door hen geïnvesteerde vermogen of de betaalde lonen en het aantal zelfstandige ondernemingen dat door de leden wordt gedreven.

8. De onder 6 genoemde eis inzake de spreiding is verschillend al naar gelang het gaat om centrale organisaties, sector- of bedrijfstaksorganisaties dan wel regionale organisaties.

Als centrale organisaties van ondernemers en van werknemers worden beschouwd organisaties die een bundeling beogen van (organisaties van) ondernemers resp. werknemers in (nagenoeg) het gehele bedrijfsleven (algemene centrales) dan wel van (organisaties van) ondernemers met een bepaalde bedrijfsgrootte of (organisaties van) werknemers van een bepaald functieniveau in (nagenoeg) het gehele bedrijfsleven (gespecialiseerde centrales).

Wat in dit verband onder de term ’het gehele bedrijfsleven’ wordt verstaan, is afhankelijk van de vraag of het de ondernemersorganisaties dan wel de werknemersorganisaties betreft.

Bij de aanwijzing van ondernemersorganisaties wordt onder het bedrijfsleven mede verstaan delen van de gepremieerde en gesubsidieerde sector (g+g-sector). Twee factoren zijn hierbij doorslaggevend: de mate van ondernemerschap (de vrijheid zelf markten te bepalen en te bedienen) en de mate waarin dit ondernemerschap voor ’eigen’ rekening en verantwoording wordt uitgeoefend en derhalve het voortbestaan van die delen van de g+g-sector daarvan afhankelijk is. De overheidssector en de volledig door de overheid gesubsidieerde instellingen worden in dit verband niet tot het bedrijfsleven gerekend.

Bij de aanwijzing van werknemersorganisaties komen alle sectoren van bedrijvigheid in aanmerking, dat wil zeggen inclusief de gepremieerde en de gesubsidieerde sector en de overheidssector. De werknemersorganisaties kunnen derhalve alle werknemers representeren, ongeacht de sector waarin zij werkzaam zijn.

Om als representatief op het niveau van het gehele bedrijfsleven te kunnen worden aangemerkt, moeten centrale organisaties voldoen aan de eisen van voldoende spreiding van de leden over het gehele land en over de sectoren en bedrijfstakken van het bedrijfsleven. De algemene centrales moeten bovendien voldoen aan de eis van spreiding over ondernemingen met verschillende bedrijfsgrootten (voor centrale ondernemingsorganisaties) of over groepen werknemers met verschillend functieniveau (voor centrale werknemersorganisaties).

Als sector- of bedrijfstaksorganisatie worden beschouwd organisaties die beogen de ondernemers resp. de werknemers in een bepaalde sector of in een bepaalde bedrijfstak te organiseren.

Om als representatief op het niveau van een sector of een bedrijfstak te kunnen worden aangemerkt, moeten sector- en bedrijfstaksorganisaties voldoen aan de eis van spreiding van de leden over het gehele land, over de gehele sector resp. bedrijfstak. De algemene sector- of bedrijfstaksorganisaties moeten bovendien voldoen aan de eis van spreiding over ondernemingen met verschillende bedrijfsgrootten resp. werknemers met verschillend functieniveau.

De gespecialiseerde sector- of bedrijfs-taksorganisaties voldoen aan de laatstbedoelde eis niet. Zij beogen slechts de ondernemers van een bepaalde bedrijfsgrootte of een bepaald bedrijfstype resp. de werknemers van een bepaald functieniveau in een bepaalde sector of bedrijfstak te organiseren.

Om als representatief te worden aangemerkt, moeten zij dan ook voldoen aan de eis van spreiding van de leden van de ondernemingen van de betrokken grootte of het betrokken type resp. de werknemers van het betrokken functieniveau.

Als regionale organisaties (algemeen of gespecialiseerd) worden beschouwd de organisaties - waaronder begrepen de regionale afdelingen van bovengenoem-de organisaties - die beogen de ondernemers resp. de werknemers in een bepaalde regio (zoals een provincie, een gewest, een gemeente, een gebied van een kamer van koophandel en fabrieken) te organiseren.

Om als representatief te worden aangemerkt, moeten de regionale organisaties voldoen aan de eis van spreiding in de betrokken regio.

B. De representativiteit voor colleges op verschillend niveau

Colleges op centraal nationaal niveau

Voor die colleges waarvan de taak betrekking heeft op algemeen sociaal-economische vraagstukken die spelen op nationaal niveau, zullen in de eerste plaats in aanmerking komen algemene en gespecialiseerde centrale organisaties van ondernemers en van werknemers.

Indien door de aanwijzing van deze centrale organisaties van ondernemers en van werknemers een voldoende en ook voldoend gespreide vertegenwoordiging kan worden verkregen over de ondernemers en over de werknemers in het gehele bedrijfsleven, zal met de aanwijzing van die centrale organisaties moeten worden volstaan. Zouden echter belangrijke sectoren van het bedrijfsleven in het geheel niet, dan wel slechts in geringe mate, in vergelijking met andere sectoren, bij de centrale organisaties zijn aangesloten, dan zullen ook nationale sectororganisaties die niet bij een centrale organisatie zijn aangesloten, dienen te worden aangewezen. Om voor een aanwijzing in aanmerking te komen, zullen zulke nationale sectororganisaties moeten voldoen aan de voorwaarde dat zij zich niet beperken tot de specifieke vraagstukken van hun sector, doch mede de meer algemene sociaal-economische vraagstukken onder ogen wensen te zien en daartoe ook zijn toegerust.

Colleges op nationaal sector- of bedrijfs-taksniveau

Voor het benoemen van leden van colleges op nationaal sector- of bedrijfstaksniveau dienen organisaties voor de desbetreffende sector of bedrijfstak te worden aangewezen.

Een sector of bedrijfstaksorganisatie die de grenzen van de te vertegenwoordigen sector of bedrijfstak overschrijdt, dient op dezelfde voet te worden behandeld als een organisatie die zich tot die sector of bedrijfstak beperkt indien haar leden uit die sector of bedrijfstak rechtstreeks, derhalve niet via een kleinere organisatie, bij haar zijn aangesloten.

Indien geen - of onvoldoende - organisaties bestaan die de gehele te vertegenwoordigen sector of bedrijfstak omvatten, kunnen organisaties worden aangewezen die zich ieder beperken tot bepaalde groepen in of onderdelen van de sector of bedrijfstak en daarvoor representatief moeten worden geacht.

Colleges op regionaal niveau

Voor de samenstelling van deze colleges zullen in de eerste plaats in aanmerking komen organisaties van ondernemers en van werknemers voor de desbetref-fende regio.

Nationale organisaties echter, die een of meer afdelingen voor of binnen een regio hebben, kunnen voor de samenstelling van een regionaal college opkomen als waren zij zelve een organisatie voor de desbetreffende regio.

Slechts indien regionale organisaties en de daarmee gelijk gestelde nationale organisaties die afdelingen in de regio’s hebben, geheel ontbreken, zullen andere nationale organisaties dienen te worden aangewezen.

In het algemeen zullen plaatselijke organisaties niet in aanmerking komen om leden te benoemen van regionale colleges. Uitzonderingen op deze regel kunnen worden gemaakt, met name wanneer een belangrijke economische activiteit is geconcentreerd op een bepaalde plaats en van bovenlokaal belang is.

Indien het samen te stellen regionaal college een algemene taak heeft op sociaal-economisch gebied, dan zullen in de eerste plaats in aanmerking moeten komen regionale of daarmee gelijkgestelde nationale organisaties waarvan de leden gespreid zijn over de in de regio voorkomende bedrijfstakken en sectoren van het bedrijfsleven. Slechts voor zover door de aanwijzing van zulke organisaties niet kan worden voorzien in een vertegenwoordiging die de belangrijkste in de regio voorkomende sectoren en bedrijfstakken voldoende dekt, zullen aanvullende regionale organisaties voor bepaalde bedrijfstakken of sectoren van het bedrijfsleven dienen te worden aangewezen.

C. De toewijzing van zetels

a. Verdeling van zetels over groepen

In bepaalde gevallen kan, voorafgaand aan een toewijzing van zetels aan organisaties, een verdeling van de voor het bedrijfsleven beschikbare zetels plaatsvinden over groepen. Deze groepen kunnen zijn groepen ondernemingen, groepen ondernemers of groepen werknemers.

Indien kan worden aangetoond

- dat een groep een bijzondere, van die van andere groepen verschillende, sociaal-economische positie met eigen en eventueel aan die van andere groepen tegengestelde belangen inneemt, en

- dat zulks zich manifesteert in het bestaan van afzonderlijke organisaties,

en indien voorts wordt aangetoond

- dat het desbetreffende publiekrechtelijke college hetzij ten aanzien van die specifieke belangen rechtstreeks een taak heeft, hetzij zich veelvuldig moet uitspreken over aangelegenheden waarbij de specifieke positie van die groep dan wel aanzienlijke belangen die deze niet gemeen heeft met andere groepen welke zullen worden vertegenwoordigd in het geding zijn,

zullen de volgende regels in acht worden genomen.

In besturende en beherende colleges zal in het algemeen aan groepen die bij de toepassing van kwantitatieve maatstaven niet aan een volledige zetel toekomen, moeilijk een plaats kunnen worden gegeven.

In colleges met een regelgevende en (ver)ordenende taak zal een minderheidsgroep die aan de in het voorafgaande gestelde criteria voldoet en die bij toepassing van kwantitatieve maatstaven op een halve zetel of meer zou komen, één zetel kunnen worden toegekend, zolang daardoor niet een andere groep die bij toepassing van kwantitatieve maatstaven op een meerderheid in het college dan wel op een derde van het aantal zetels aanspraak zou kunnen maken, deze positie moet prijsgeven.

Voor colleges met een adviserende of een toezichthoudende taak behoeft de clausule betreffende behoud van een meerderheidspositie c.q. behoud van aanspraak op een derde van het aantal zetels niet te gelden. Wel dient bij deze colleges te worden voldaan aan de eis dat een minderheidsgroep om een zetel te verwerven op grond van haar sociaal-economische grootte, aanspraak kan maken op ongeveer een halve zetel.

b. Toewijzing van zetels aan organisaties

Nadat eventueel op grond van het gestelde onder a zetels aan groepen zijn toegewezen en nadat aan de hand van de onder A en B uitgewerkte criteria is vastgesteld welke organisaties voor een bepaald college als representatief kunnen worden erkend en derhalve in beginsel in aanmerking komen om te worden aangewezen voor het benoemen of voordragen van leden voor dat college, komt aan de orde de beslissing welke van deze organisaties ook daadwerkelijk zullen worden aangewezen (alleen of gezamenlijk met een of meer andere organisaties) voor het benoemen van een of meer leden in dat college.

Voor deze beslissing worden de volgende kwantitatieve maatstaven toegepast:

- het voor een groep van ondernemers of werknemers vaststaande aantal beschikbare zetels in het betrokken college dient tussen de aanwezige representatieve organisaties te worden verdeeld overeenkomstig de verhouding tussen deze organisaties wat hun sociaal-economische grootte betreft;

- bij de organisaties van werknemers wordt daarbij het ledental als maatstaf genomen;

- bij de organisaties van ondernemers zal het ledental alleen als maatstaf kunnen worden genomen indien het ledenbestand van de vergeleken organisaties niet betrekking heeft op ondernemingen met aanmerkelijk verschil in karakter of bedrijfsgrootte. Zo dit wel het geval is, zal een van de andere maatstaven genoemd in richtlijn A 7 dienen te worden gehanteerd: de keuze van de maatstaf zal moeten afhangen van de kenmerken van de vergeleken ondernemingen en van de mogelijkheid om de voor de toepassing van een maatstaf benodigde kwantitatieve gegevens te verkrijgen;

- indien voor de vertegenwoordiging van een groep slechts één zetel beschikbaar is, zal voor de bezetting van die zetel worden aangewezen de organisatie (of de organisaties die tezamen voldoen aan de voorwaarden om gezamenlijk te worden aangewezen) die in de desbetreffende sector of bedrijfstak alle andere representatieve organisaties in sociaal-economische grootte overtreft;

- zijn meer zetels voor de vertegenwoordiging van een groep beschikbaar en komen meer organisaties op grond van de criteria genoemd onder A en B in beginsel in aanmerking om een of meer leden te benoemen, dan geschiedt de verdeling in twee fasen.

Voor de eerste fase wordt het quotiënt bepaald van de sociaal-economische grootte van alle organisaties tezamen en het aantal zetels dat voor de vertegen- woordiging van de groep in het college beschikbaar is. Vervolgens worden aan ieder van de organisaties zoveel zetels toegekend als het aantal malen (in hele getallen) dat dit quotiënt is begrepen in het getal dat de sociaal-economische grootte van de organisatie aangeeft.

In de tweede fase worden de resterende zetels toegewezen. Bij deze toewijzing komen ook in aanmerking organisaties waaraan in de eerste fase geen zetel is toegedeeld.

Voor de toedeling van de restzetels wordt toegepast het stelsel van de grootste overschotten. Voor iedere organisatie wordt het verschil (overschot) bepaald tussen het getal dat zijn sociaal-economische grootte aangeeft en het produkt van het aantal in de eerste fase aan die organisatie toegewezen zetels en het in de beschrijving van de eerste fase bedoelde quotiënt. De restzetels worden vervolgens toegedeeld op basis van de grootte van deze overschotten. De eerste restzetel wordt toegewezen aan de organisatie voor wie dit overschot het grootst is en zo vervolgens tot alle restzetels zijn toegewezen.

Representatieve organisaties kunnen met hun instemming gezamenlijk worden aangewezen voor het benoemen van een of meer leden. Daarbij worden zij voor de toepassing van de hiervoor onder C bedoelde maatstaven voor de zetelverdeling over organisaties behandeld als waren zij één organisatie, met dien verstande dat bij de bepaling van het gezamenlijke ledenbestand de dubbeltellingen (als gevolg van het feit dat bepaalde ondernemers of werknemers bij meer dan een van de organisaties zijn aangesloten) zoveel mogelijk worden voorkomen.

Vorenstaande kwantitatieve maatstaven worden door de raad toegepast bij de advisering over zijn eigen samenstelling. Zij worden voorts door de raad en zijn commissies toegepast bij de advisering of beslissing over de samenstelling van andere publiekrechtelijke colleges. Bij de samenstelling van deze andere publiekrechtelijke colleges wordt evenwel in afwijking van de genoemde maatstaven aan organisaties die zijn aangesloten bij een representatieve centrale organisatie die een sociaal maatschappelijke stroming vertegenwoordigt en is aangewezen om ten minste één lid van de Sociaal-Economische Raad te benoemen, in beginsel ten minste één zetel toegekend in colleges waarin zij vertegenwoordigd kunnen zijn indien het ledenbestand van die organisaties een niet onbetekenend deel uitmaakt van het totale ledenbestand van de representatieve organisaties van ondernemers, onderscheidenlijk werknemers in het gedeelte van het bedrijfsleven dat in het desbetreffende college moet worden vertegenwoordigd.

D. De samenstelling van colleges bij overeenstemming

Ingeval àlle organisaties die in beginsel in aanmerking komen voor de benoeming van een of meer leden in een van de bovengenoemde colleges, in onderling overleg volledig overeenstemming bereiken over de zetelverdeling en eventueel de gezamenlijke benoeming van leden, zal de raad dienovereenkomstig adviseren c.q. beslissen en zijn advies of beslissing niet laten afhangen van een eigen onderzoek naar de aanspraken die de organisaties ieder afzonderlijk op de benoeming van leden zouden kunnen maken.

Naar boven