Beslissingen op bezwaarschriften proefboringen

Beslissing op bezwaarschrift proefboring Plaatgat A

25 november 1996

nr. WJA/JZ 96070965

Bijlage

Locatiebesluit m.b.t. proefboring op locatie Plaatgat A

25 november 1996/nr. WJA/JZ 96070974

De Minister van Economische Zaken,

Gelezen het verzoek van de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV van 7 juli 1995 om goedkeuring van een plan voor het verrichten van een proefboring naar aardgas op de locatie, aangeduid als het Plaatgat A;

Gelet op het besluit van de Minister van Economische Zaken van 20 februari 1996, kenmerk E/EOG/MW 96 011 908, waarin goedkeuring voor deze proefboring wordt verleend;

Gelezen het bezwaarschrift van de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee van 1 april 1996 en van de heer Busser van 27 maart 1996 tegen voornoemd besluit;

Overwegende dat het bezwaar van de heer Busser en een deel van de bezwaren van de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee tot herziening van het bestreden besluit op onderdelen leiden;

Gelezen het advies van de Commissie voor de milieu-effectrapportage van 2 februari 1996 en 23 juli 1996, de Planologische Werkcommissie van 12 februari 1996, de wettelijke adviseurs en diverse andere adviezen en reacties;

Gelet op de wet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois 285), de Mijnwet 1903, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effect-rapportage 1994;

Gelet op de samenhang met de vergunningprocedure op grond van het Baggerreglement;

Gelet op artikel 13d en artikel 23 van de concessie Noord-Friesland (koninklijk besluit van 17 februari 1969, nr 32);

Gelet op het Structuurschema Groene Ruimte, de partiële herziening van de Planologische Kernbeslissing voor de Waddenzee (1993, zoals gewijzigd in 1994) en het Natuurbeleidsplan;

Gelet op de Conventie van Ramsar (1971), de Conventie van Bonn (1979), de EG-Habitatrichtlijn (92/43/EEG), de zesde ministersconferentie over de Waddenzee (Esbjerg,1991), de zevende ministersconferentie over de Waddenzee (Leeuwarden, 1994) en de ministersverklaring bij de Vierde Internationale Conferentie over de Bescherming van de Noordzee (1995);

Besluit:

Artikel I

Het besluit van de Minister van Economische Zaken van 20 februari 1996, kenmerk E/EOG/MW/96 011 908, te herroepen.

Artikel II

Artikel 1 Goedkeuring

Het plan van 7 juli 1995, kenmerk XUM van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V., gevestigd te Den Haag en kantoor houdend te Assen, tot het uitvoeren van een proefboring naar aardgas op of nabij het punt met de coördinaten: 53°3121.20 NB en 06°0917.14 OL goed te keuren.

Artikel 2 Voorschriften

Aan de goedkeuring worden de volgende voorschriften verbonden:

A. Algemeen

1. De proefboring dient te worden uitgevoerd conform het plan tot uitvoering van de proefboring (inclusief bijbehorende aanbiedingsbrief) van de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV van 7 juli 1995, kenmerk XUM;

2. Onder proefboring wordt hier verstaan de uitvoering van alle activiteiten, werken of werkzaamheden die in het plan tot uitvoering van de proefboring (inclusief aanbiedingsbrief) zijn beschreven of daarmee verband houden;

B. Tijd en plaats van de werkzaamheden

1. De proefboring mag uitsluitend verricht worden in de periode van 1 mei tot 1 oktober;

2. De proefboring mag niet tegelijkertijd verricht worden met een proefboring naar aardgas van de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM) op locaties aangeduid als Pinkegat A, Ballonplaat A en Huibertplaat D alsmede de door de NAM voorgenomen proefboringen naar aardgas op de locatie aangeduid als Rottumeroog IIF en in het PKB-gebied van de Waddenzee;

3. De boring mag alleen aangezet worden, binnen een straal van 100 meter, van het punt met de coördinaten: 53°3121.20 NB en 06°0917.14 OL;

4 In overeenstemming met de Hoofdingenieur-Directeur van Rijkswaterstaat in de Directie Noord-Nederland, de directeur van Directie Noord van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Inspecteur-Generaal der Mijnen en na overleg met de meest betrokken provincie wordt door de Minister van Economische Zaken de precieze locatie van de mijnbouwinstallatie bepaald en het tijdstip en de wijze waarop de proefboring wordt uitgevoerd;

5. Bij de bepaling van de precieze locatie en het tijdstip en de wijze waarop de proefboring wordt verricht, wordt rekening gehouden met de hydrografische en morfologische situatie ter plekke, de scheepvaart, de visserij, de natuurwaarden en met de ervaringen, opgedaan bij eerdere boven de Waddeneilanden verrichte boringen;

6. De mijnbouwinstallatie mag op de locatie uitsluitend zo kort mogelijk voor de aanvang van de proefboring worden geplaatst. De installatie dient na voltooiing van de proefboring te worden afgevoerd.

C. Geluid

1. Op de boorvloer dienen geluidwerende schermen te worden aangebracht;

2. Belangrijke geluidsbronnen dienen onder toepassing van de best uitvoerbare technieken te worden geïsoleerd, zodanig dat de geluiduitstraling van de boorinstallatie, behoudens piekgeluiden, niet meer bedraagt dan 60 dB(A) op 300 meter, gerekend vanaf de buitenzijde van de boorinstallatie;

3. Tijdens het verrichten van de voor de boring noodzakelijke werkzaamheden dienen zodanige maatregelen te worden genomen, dat hinderlijk geluid, met name piekgeluid, zoveel mogelijk wordt voorkomen;

4. Heiwerkzaamheden met betrekking tot de conductorverbuizing dienen op de minst geluidproducerende wijze te worden uitgevoerd en gedurende zo kort mogelijke periode;

D. Verlichting en zichtbaarheid

1. De verlichting van de boorinstallatie mag uitsluitend branden, indien en voorzover dit voor het verrichten van werkzaamheden en in verband met de veiligheid noodzakelijk is. De verlichting moet zodanig zijn opgesteld en afgeschermd dat hinderlijke uitstraling, welke verblinding van vogels kan veroorzaken, wordt vermeden. De Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van het voorgaande nadere eisen stellen;

2. In verband met de veiligheid van het burger en militair vliegverkeer en de scheepvaart dient het hoogste punt van de mijnbouw-installatie van een rode obstakelverlichting en navigatie-verlichting te zijn voorzien, welke vanuit alle richtingen goed zichtbaar is;

3. Teneinde de zichtbaarheid van de boorinstallatie in het algemeen te verminderen dient de boorinstallatie een onopvallende kleur grijs te hebben, met uitzondering van kenmerken die ten behoeve van de registratie of veiligheid zijn aangebracht.

E. Verkeer en vervoer

1. In afwijking van het gestelde in het in artikel 1 van dit artikel genoemde plan inzake de frequentie van helikopterverkeer is gemiddeld vijf keer per week vervoer per helikopter van en naar het hefeiland, met uitzondering van vluchten die noodzakelijk zijn om veiligheids- of medische redenen, toegestaan;

2. Bij helikoptervluchten dient, behoudens noodsituaties, gebruik te worden gemaakt van een aan- en afvliegroute, die loopt aan de noordzijde van de denkbeeldige lijn die getrokken kan worden tussen de coordinaten NWR4-NR15-NEAME-NROT en waar vandaan een zo kort mogelijke en rechtlijnige route naar het platform wordt gekozen. De landing mag pas worden ingezet na het passeren van bovengenoemde denkbeeldige lijn, dus op de rechtlijnige noordzuid route naar de boorinstallatie;

3. Bij helikoptervluchten van en naar de boorinstallatie dient een minimale hoogte van 600 meter boven het zeeoppervlak aangehouden te worden, tenzij er naar het oordeel van de gezagvoerder gevaar is voor ijsvorming;

4. Het ten behoeve van de proefboring gebruik maken van een helikopter met een bronvermogen van meer dan 137 d (B)A is verboden.

F. Verwijderen/verlaten

1. Een niet langer op de locatie in gebruik zijnde boorinstallatie dient te worden verwijderd met inachtneming van daartoe door de Inspecteur-Generaal der Mijnen, de Hoofdingenieur-Directeur van Rijkswaterstaat in de Directie Noord-Nederland en de directeur Noord van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te geven aanwijzingen;

2. Bij het definitief verlaten van het boorgat moet de verbuizing daarvan op zes meter onder de zeebodem worden afgesneden;

De Minister van Economische Zaken kan ter bevordering van een goede uitvoering van het voorgaande nadere eisen stellen;

G. Calamiteiten

1. Het rampenbestrijdingsplan als bedoeld in artikel 96a van het Mijnreglement continentaal plat dient tevens betrekking te hebben op de aangrenzende strandzone;

2. De houdster van de goedkeuring is verplicht voorts zodanige maatregelen te treffen dat zij - indien en voorzover nodig - onverwijld kan beschikken over onmiddellijk gebruik gereed zijnde middelen ter bestrijding van de gevolgen van een calamiteit.

3. Om adequaat te kunnen handelen bij incidenten en tijdig te kunnen waarschuwen bij een dreigende aanvaring dient een standby boot continu aanwezig te zijn.

H. Beschadiging en verstoring

Ter voorkoming van gevaar moeten doeltreffende maatregelen worden genomen tot het tegengaan van beschadiging van de installatie;

I. Lozing

1. Het bij de boring vrijkomende boorgruis en de boorspoeling mag uitsluitend worden geloosd, indien boorspoeling op basis van zetmeel is gebruikt en als het boorgruis of de boorspoeling conform de opgave in het MER op blz 140 en 141, geen andere chemicalien bevat dan de chemicalien, die voorkomen op de meest recente PARCOM lijst A (vastgesteld in september van het jaar voor de proefboring). Alle andere boorspoeling, boorgruis en chemicalien dienen te worden afgevoerd en aan een daartoe bevoegde instantie voor verwerking te worden aangeboden.

2. Het in zee lozen van vrijkomend boorgruis en de 1:50 met zeewater verdunde boorspoeling welke wordt aangewend bij het boren van de sectie met boorspoeling op basis van zetmeel, dient te geschieden op een diepte van tenminste 1 meter beneden GLW (gemiddeld laag water);

3. Het gebruik van de mosselmonitor teneinde het effect van lozingen te bepalen is gedurende de boring verplicht.

4. Er dient registratie plaats te vinden van de aangevoerde en opgeslagen chemicalien en van de afgevoerde boorspoeling en boorgruis en andere afvalstoffen. Deze registratie dient in ieder geval de tijd van afvoer/aanvoer, hoeveelheden, bestemming (afval) en type/samenstelling te bevatten.

J. Behandeling afval

1. De ten behoeve van de boring te gebruiken mijnbouwinstallatie dient zodanig te zijn geconstrueerd dat:

a) Geen boorspoeling of boorgruis, afgezien van het gedeelte als beschreven onder I 1, in het omringend oppervlaktewater kan komen;

b) Geen afvalwater en andere verontreinigende stoffen (ongewild) in het oppervlaktewater terecht kunnen komen;

2. Alle afval, waaronder verontreinigende stoffen en materialen, dient te worden verzameld, te worden afgevoerd en aan een daartoe bevoegde instantie voor verwerking te worden aangeboden;

3. Ter voorkoming van morsen, verwaaien of een andere vorm van ongewenste verspreiding van mijnbouwhulpstoffen dient verlading uitsluitend te geschieden in gesloten containers dan wel met versterkte slangen. Van de inhoud van de containers en van de bulkverlading dient een register te worden bijgehouden.

K. Affakkelen

1. Verbranding van aardgas in de open lucht mag uitsluitend plaatsvinden als dat voor het testen van een put of om veiligheidsredenen strikt noodzakelijk is.

2. Tijdens het in de open lucht affakkelen ten behoeve van puttesten dient een speciaal voor de waarneming en het treffen van eventuele maatregelen ter voorkoming van verstoring van vogels door verbranding van aardgas door de minister van Economische Zaken na overleg met de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen vogeldeskundige aanwezig te zijn. Op aanwijzing van de vogeldeskundige dient bij dreigend gevaar voor vogels het affakkelen direct te worden gestaakt;

3. Het in de open lucht affakkelen ten behoeve van putttesten dient alleen overdag (van een half uur voor zonsopgang tot een half uur na zonsondergang) plaats te vinden;

4. Het is verboden ten behoeve van testen van een put in de open lucht af te fakkelen bij mist en nevel, indien door deze mist of nevel het affakkelen gevaar voor vogels oplevert. De vogeldeskundige bepaalt wanneer hier sprake van is.

L. Rapportage en evaluatie

1. Maximaal zes maanden vóór de aanvang van de proefboring dient de fysisch-chemische en biologische kwaliteit van de locatie te worden bepaald (vogels, zeehonden, benthos, schelpdieren, sediment en waterdiepte);

2. De resultaten van het onder 1. bepaalde worden tenminste vier weken vóór de plaatsing van de mijnbouwinstallatie ter beschikking gesteld aan de Hoofdingenieur-Directeur van Rijkswaterstaat in Directie Noord-Nederland, de directeur van de Directie Noord van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Inspecteur-Generaal der Mijnen en de meest betrokken provincie;

3. Tijdens en na afloop van de proefboring dient het onder 1. omschreven onderzoek wat betreft vogels en zeehonden te worden herhaald;

4. Tijdens en na afloop van de proefboring is teneinde de kwaliteit van het water te monitoren gebruik van de mosselmonitor verplicht.

5. In het monitoringsonderzoek dient middels foto-registratie het gebruik van de dichtstbijzijnde zeehondenligplaatsen te worden vastgelegd vlak voor de boring, direct na het invaren van de boorinstallatie en na de eerste week van de boring. Een vergelijkbaar programma wordt uitgevoerd aan het einde van de boring met bijzondere aandacht voor het mogelijk effect van een puttest.

6. Ten behoeve van de evaluatie dient een monitoring te worden uitgevoerd van de zeebodem tot 500 meter in de richting (stroomopwaarts en stroomafwaarts) van de reststroom en tot 150 meter loodrecht daarop. Een eerste bemonstering dient te worden uitgevoerd maximaal 6 maanden voorafgaande aan de boring. De resultaten dienen minstens 4 weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan de Minister van Economische Zaken ter beschikking te worden gesteld. Na afloop van de boring dient wederom een bemonstering te worden uitgevoerd waarover binnen 3 maanden aan de Minister van Economische Zaken wordt gerapporteerd. Deze bemonsteringen bevatten een analyse van het macrobenthos en chemische en fysische parameters (olie, bariet en korrelgrootte). Submonsters worden deskundig opgeslagen voor eventuele heranalyse tot 6 maanden na afloop van de boring bewaard;

7. Ten behoeve van de evaluatie dienen door de houdster van de goedkeuring zodanige geluidmetingen te worden uitgevoerd dat inzicht wordt gegeven in de optredende geluidsniveaus en fluctuaties in geluid tijden het boren, trippen, overslag, het landen van helikopters en het affakkelen in de open lucht, alsmede een vermelding van de duur van deze geluiden;

8. Van de resultaten van het in de voorgaande leden van dit artikel genoemde onderzoek en de gevolgen van de activiteit voor het milieu in het algemeen wordt - in verband met de toepasselijkheid van artikel 7.40 van de Wet milieubeheer - de Minister van Economische Zaken binnen 3 maanden na afloop van de boring in kennis gesteld;

9. De resultaten van het onderzoek dienen eveneens aan de onder L2 genoemde instanties ter beschikking te worden gesteld.

Artikel 3 Wijziging of intrekking van de goedkeuring

1. Dit besluit kan worden ingetrokken bij overtreding van de voorschriften door de houdster van de goedkeuring;

2. De voorschriften verbonden aan dit besluit kunnen worden gewijzigd, indien de Minister van Economische Zaken blijkt dat deze proefboring of een andere proefboring van de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV op locaties aangeduid als Pinkegat A, Huibertplaat D, Ballonplaat A, bij Rottummeroog IIF of in het PKB-gebied de Waddenzee, in belangrijke mate nadeliger gevolgen voor het milieu heeft dan die welke bij het nemen van dit besluit werden verwacht.

Artikel 4 Compensatie

Indien uit de evaluatie van de boring naar de mening van de Minister van Economische Zaken blijkt dat er sprake is van een tijdelijk of blijvend netto-verlies aan natuurwaarden ten gevolge van werkzaamheden verband houdende met de proefboring, dient de houdster van de goedkeuring deze schade op verzoek van de Minister van Economische Zaken, nadat de Minister hierover overleg met de betrokken provincie heeft gepleegd, te compenseren.

Artikel III

1. Mede namens de Minister van Verkeer en Waterstaat wordt toestemming als bedoeld in artikel 23 van de concessie Noord-Friesland verleend voor het verrichten van de boring en het plaatsen van de boorinstallatie in de geul op de locatie aangeduid als Plaatgat A.

2. Deze toestemming geldt voor de periode 1 mei tot 1 oktober van het jaar, waarin de proefboring feitelijk wordt verricht.

Artikel IV

1. Dit besluit wordt in de Staatscourant geplaatst.

2. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na die van de dagtekening van de Staatscourant, waarin het wordt geplaatst.


’s-Gravenhage, 25 november 1996. De Minister van Economische Zaken,
G.J. Wijers.

Naar boven