Nadere algemene voorschriften inzake de 36-urige werkweek bij de rijksoverheid

25 november 1996

nr. AD96/U1026

Directie Personeelsmanagement Rijksdienst

De Minister van Binnenlandse Zaken,

gelet op de artikelen 21, twaalfde lid, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement en 34, twaalfde lid, van

het Ambtenarenreglement Staten-Generaal;

Besluit:

Artikel 1

1. Het bevoegd gezag kan op verzoek van de ambtenaar en indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet een werktijdregeling vaststellen, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Algemeen Rijksambte-narenreglement onderscheidenlijk

artikel 34, eerste lid, van het Ambte-narenreglement Staten-Generaal, waarbij het aantal te werken uren gelijk is aan het aantal kalenderdagen per jaar verminderd met het aantal zaterdagen en zondagen en niet op zaterdag of zondag vallende feest-dagen, genoemd in het zevende lid, onder a, vermenigvuldigd met 8.

2. Bij toepassing van het eerste lid heeft de ambtenaar aanspraak op een compensatie in vrije dagen. Deze compensatie wordt berekend door de ingeroosterde werktijd te verminderen met de arbeidsduur, bedoeld in artikel 21, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement onderscheidenlijk artikel 34, derde lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal. De compensatie kan worden opgenomen binnen een tijdvak van één jaar of over een periode van ten hoogste zeven jaren worden opgespaard, waarna de gespaarde dagen aaneengesloten worden opgenomen.

3. Bij de vaststelling van de werktijdregeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in overleg tussen de ambtenaar en het bevoegd gezag tevens vastgesteld hoe de compensatie in vrije dagen zal geschieden.

Artikel 2

De volgende bepalingen zijn van toepassing op het sparen van vrije dagen, als bedoeld in artikel 1, tweede lid:

a. het bevoegd gezag verstrekt jaarlijks een opgave van het aantal gespaarde dagen aan de ambtenaar;

b. de opname van de vrije dagen wordt opgeschort, gedurende de periode dat de ambtenaar langer dan een maand ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;

c. bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid wegens ziekte langer dan een maand staakt de opbouw van het spaartegoed;

d. bij overlijden wordt aan de nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden een bedrag voor ieder gespaard uur uitbetaald ter grootte van het salaris per uur dat de ambtenaar laatstelijk voor het overlijden genoot.

Artikel 3

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken,
voor deze,
De Directeur-generaal Management en Personeelsbeleid,
A. H. C. Annink.

Toelichting

Algemeen

In deze ministeriële regeling wordt de volgende afspraak in de overeenkomst arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsbeleid sector Rijk (contractperiode 1 mei 1995 t/m 31 maart 1997) geformaliseerd:

’Een werkweek van ten minste 40 uur komt momenteel geregeld voor. Die situatie kan zich na 1 januari 1997 blijven voordoen. Indien de werknemer dit wenst en het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, wordt overeengekomen het werkrooster te (blijven) baseren op een werkweek van ten minste 40 uur. In deze gevallen wordt compensatie verleend door middel van een aantal vrije dagen op jaarbasis berekend ter grootte van het verschil tussen de ingeroosterde werktijd in uren en de voltijd-arbeidsduur in uren op jaarbasis gedeeld door de factor 8. Het zal mogelijk worden gemaakt deze dagen te sparen en na een periode van ten hoogste 7 jaren aaneengesloten op te nemen.’

Deze afspraak vormt een verbijzondering van de in de algemene maatregel van bestuur van 25 oktober 1996 (Stb. 568) opgenomen systematiek van de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek in de sector Rijk. Deze systematiek gaat uit van het aantal te werken uren, dat wordt ingeroosterd in een werktijdregeling. In deze ministeriële regeling is een werkweek van 40 uur het vertrekpunt. Dit betekent dat er meer uren worden ingeroosterd dan het aantal te werken uren. Na afloop van een jaar met de daarin opgenomen compensatiedagen of bij een spaarvariant met daarna compensatieverlof is er echter geen verschil met het aantal te werken uren dat op basis van een werkdag van 7,2 uur wordt berekend.

Op basis van de bevoegdheid gegeven bij artikel 21, twaalfde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (Arar) en artikel 34, twaalfde lid van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (Arsg) stelt de Minister van Binnenlandse Zaken nadere algemene voorschriften vast voor werktijdregelingen die in eerste instantie gebaseerd worden op een 40-urige werkweek.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Het bevoegd gezag kan op verzoek van de ambtenaar een werktijdregeling vaststellen, waarbij het aantal te werken uren wordt berekend door het aantal werkdagen te vermenigvuldigen met de factor 8 in plaats van 7,2. 1997 heeft volgens de in het eerste lid opgenomen berekening 253 kalenderdagen, waarop gewerkt moet worden. Vermenigvuldiging met de factor 8 leidt tot 2024 te werken uren. Volgens de in artikel 21, derde lid, Arar, opgenomen arbeidsduur bedraagt het aantal te werken uren 1822. Het verschil bedraagt (2024 - 1822) 202 uren. Door deling met de factor 8 zijn dit 25,25 vrije dagen. Deze dagen worden in overleg met het bevoegd gezag, veelal de directe chef, opgenomen gedurende het jaar of gespaard.

Op het moment dat om een 40-urige werkweek wordt verzocht, spreekt de ambtenaar de voorkeur uit voor een besteding gedurende het jaar, of voor het sparen van de compensatietijd. Een verzoek tot het handhaven van een 40-urige werkweek en de besteding van de compensatiedagen worden door het bevoegd gezag getoetst aan het dienstbelang. Een dergelijke toetsing is onder meer gebonden aan de functie van de ambtenaar en aan de eisen die vanuit de organisatie gesteld kunnen worden. In het besluit dat het bevoegd gezag neemt naar aanleiding van het verzoek van de ambtenaar wordt aangegeven op welke wijze de compensatie in vrije dagen plaatsvindt. Indien de spaarvariant aan de orde is, wordt onder meer aangegeven over welke periode gespaard gaat worden.

Bij wisseling van functie binnen de rijksdienst ligt het in de rede dat de gemaakte afspraken rondom de invulling van de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek opnieuw bezien worden. Tussen het oude en nieuwe bevoegd gezag kunnen afspraken worden gemaakt over de vraag of de gespaarde uren kunnen worden meegenomen, of dat ze bij de oude werkgever opgenomen moeten worden. De werktijdregeling wordt dan aangepast.

Vrije dagen gedurende een jaar, hebben een ander karakter dan vakantiedagen. Zij zijn in feite te vergelijken met een zaterdag of zondag of andere roostervrije dag. Eén van de consequenties hiervan is dat ziek zijn niet wordt gecompenseerd met een andere vrije dag.

Niet opgenomen vrije dagen vervallen aan het eind van het jaar, tenzij de spaarvariant is afgesproken op het moment van aanvraag om een 40-urige werkweek.

Artikel 2

Ieder jaar verstrekt het bevoegd gezag een overzicht van het aantal gespaarde dagen om misverstanden over het aantal gespaarde dagen op het moment van opname te voorkomen.

Het sparen van vrije dagen is aan een aantal voorwaarden gebonden. Bij arbeidsongeschiktheid en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid wegens ziekte langer dan één maand schort zowel de opbouw, als de opname van vrije dagen op. Met dien verstande dat bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid de opname van vrije dagen naar rato opschort.

De huidige bepalingen bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte brengen mee dat bij ziekte iemand arbeidsongeschikt is voor de duur dat de ambtenaar is ingeroosterd. Dit heeft tot gevolg dat bij ziekte compensatietijd wordt opgebouwd. Aan de andere kant komt ziekte op een al dan niet vooraf ingeroosterde vrije dag volledig voor rekening van de ambtenaar. Bij langdurig ziekte leidt dit tot ongewenste gevolgen. Daarom is in deze ministeriële regeling opgenomen om bij ziekte langer dan een maand de opbouw van compensatietijd te staken en de opname van vrije dagen op te schorten. Dit brengt met zich mee, dat in geval van ziekte gedurende de verlofperiode de gebruikelijke procedures rondom ziek en herstelmeldingen van overeenkomstige toepassing zijn.

In het geval dat een ambtenaar, die een spaartegoed heeft opgebouwd, komt te overlijden wordt volgens artikel 2, onderdeel e, aan de nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden het spaartegoed uitbetaald ter grootte van het aantal gespaarde uren vermenigvuldigd met het uursalaris, dat de ambtenaar laatstelijk voor het overlijden genoot. Zonder deze bepaling zou de gespaarde tijd bij overlijden verdampen. Dit is ongewenst. Vandaar dat is opgenomen dat de gespaarde tijd wordt uitbetaald bij overlijden.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

voor deze,

De Directeur-generaal Management en Personeelsbeleid,

A. H. C. Annink.

Naar boven