Uitspraak Medisch Tuchtcollege Amsterdam

95/263

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 8 december 1995 binnengekomen klacht van: de Inspecteur voor de Gezondheidszorg, klager, tegen Jacob Willem Vervoort, geboren op 10 januari 1945, arts, wonende te Amsterdam, verweerder.

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- klagers brief van 17 april 1996 met de bijlage.

- het proces-verbaal van de op 14 mei 1996 gehouden terechtzitting van het college;

- de beslissing van het college van 3 juni 1996;

- de brief van 10 juli 1996 van de secretaris aan verweerder;

- de brief van 19 juli 1996 van klager aan verweerder;

- de brief van 23 juli 1996 van de secretaris aan verweerder;

- de brief van 29 juli 1996 van verweerder aan het college;

- de brieven van 24 september en van 23 oktober 1996 van klager;

- de brief van 7 november 1996 van de psychiater B.

De klacht houdt in dat verweerder een gewoonte maakt van misbruik van middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.

In zijn beslissing van 3 juni 1996 heeft het college de klacht met toepassing van artikel 4a van de Medische Tuchtwet gegrond verklaard, en voorts bepaald dat de aan verweerder op te leggen maatregel uitsluitend kon bestaan uit het hem ontzeggen van de bevoegdheid geneeskunst uit te oefenen, maar dat er, gelet op de door verweerder ter terechtzitting getoonde bereidheid zich te onderwerpen aan een door hem ten genoege van het college te kiezen geneeskundige voor te schrijven ontwenningskuur, aanleiding was te beslissen de ontzegging nog niet te doen ingaan, mits verweerder zich zou houden aan de daarvoor in artikel 4a lid 2 genoemde voorwaarden.

Verweerder heeft tegen deze beslissing geen beroep ingesteld.

Bij brief van 23 juli 1996 heeft hij binnen de hem gestelde termijn aan het college laten weten dat hij de psychiater B. had gekozen als geneeskundige om aan hem een ontwenningskuur voor te schrijven, met welke keuze het college zich akkoord heeft verklaard.

Op 25 september 1996 ontving het college een kopie van een brief van klager van 24 september 1996 aan verweerder, waarin klager schreef dat de psychiater B. hem had laten weten dat verweerder geen contact had opgenomen teneinde een ontwenningskuur te ondergaan, en dat hem, klager, derhalve slechts de mogelijkheid restte het college te vragen of de ontzegging van de bevoegdheid nu onherroepelijk was geworden.

Op 23 oktober meldde klager aan het college dat verweerder de brief niet van het postkantoor had afgehaald, dat de brief was geretourneerd, en dat het ook niet mogelijk was gebleken telefonisch met verweerder in contact te treden.

De psychiater B. heeft het college bij brief van 7 november ook persoonlijk op de hoogte gesteld van het feit dat verweerder zich niet bij hem had gemeld en dat hij aannam dat verweerder van een behandeling had afgezien.

Het college stelt vast dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de in artikel 4a, lid 2 van de Medische Tuchtwet aan het voorwaardelijk opleggen van de maatregel van ontzegging van de bevoegdheid gestelde eisen, dat deze mogelijkheid daarmee is vervallen en dat derhalve last dient te worden gegeven dat de ontzegging alsnog zal ingaan.

De beslissing luidt:

Het Medisch Tuchtcollege geeft last dat de ontzegging van verweerders bevoegdheid geneeskunst uit te oefenen per heden 12 november 1996 alsnog ingaat, en bepaalt dat deze beslissing ingevolge artikel 13d van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant en ingevolge artikel 13b van de Medische Tuchtwet door toezending aan de tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift van Gezondheidsrecht met het verzoek tot publicatie over te gaan.

Aldus gewezen in raadkamer van 12 november 1996 door mr. J.A. Schröeder, voorzitter, M.F. van Brederode-Zwart, J.F.A. Vleer, H.J. Dalewijk en R. Vogelenzang, leden-geneeskundigen, met mr. L.A.M. van den Berg-Voermans, secretaris.

Naar boven