Uitspraak Centraal Medisch Tuchtcollege

Pub. 165

Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft het navolgende overwogen en beslist op het door T., huisarts, wonende te A. (gemeente C.), nader te noemen de arts, ingestelde hoger beroep van de beslissing van het College voor de beslissing in Eerste Aanleg in zaken van het Medisch Tuchtrecht te ’s-Gravenhage van 15 februari 1995, hem toegezonden op 26 april 1995, waarbij hem op de klacht van L., wonende te O., oorspronkelijk klager, de maatregel van waarschuwing is opgelegd.

1. Het Centraal College heeft kennis genomen van de stukken van eerste aanleg, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg, en van de beslissing waarvan beroep. Voorts heeft het Centraal College kennis genomen van het beroepschrift d.d. 22 mei 1995, ingekomen op 24 mei 1995, en het aanvullend beroepschrift met bijlagen d.d. 21 augustus 1995, beide ingediend namens de arts door mr. S., advocaat te G., en van het verweerschrift in hoger beroep met bijlage d.d. 26 augustus 1995.

2. De zaak is behandeld ter terechtzitting van het Centraal College van 30 mei 1996. Aldaar zijn verschenen klager, vergezeld van zijn echtgenote, en de arts, bijgestaan door mr. S. voornoemd.

3. Het beroep is tijdig ingesteld.

4. Met betrekking tot de inhoud van

de oorspronkelijke klacht en het standpunt van de arts heeft het College te

’s-Gravenhage overwogen als volgt:

’2. De klacht.

Klager klaagt over het niet naar behoren functioneren en zeer onbehoorlijke gedrag van de arts. De arts heeft tijdens een waarneming op 7 februari 1993 geen huisbezoek afgelegd, doch slechts telefonisch advies gegeven, terwijl klager zich ernstig zorgen maakte over het vreemde gedrag en ziektebeeld van zijn zoon K., die CARA-patiënt is. Achteraf bleek K. een longontsteking te hebben, waarvoor hij elf dagen in het ziekenhuis opgenomen is geweest. Op 5 maart 1993 heeft klager in overleg met de kinderarts daarover een brief geschreven aan de arts en alle belanghebbenden binnen het medisch circuit, om zodoende te bewerkstelligen dat er, bij een acute toestand van K., een bepaalde afspraak zou bestaan tussen hem en de artsen van de regio, zodanig dat hij op adequate en acute hulp zou kunnen rekenen. Toen klager op 18 januari 1994 weer voor K. de hulp van de arts nodig had, reageerde de arts op een zeer provocerende manier. Klager heeft toen het telefoongesprek beëindigd en direct de kinderarts gebeld. Vervolgens heeft klager een klacht ingediend bij het Staatstoezicht op de Volksgezondheid te N. Het verweer van de arts daarop heeft klager zeer verbaasd. Ook de huisarts van klager heeft zich van de inhoud van de brief van de arts gedistantieerd. De Inspecteur wees klager erop, dat de arts klager tijdens het telefoongesprek van 18 januari 1994 geen advies kon geven, omdat klager het telefoongesprek zelf had afgebroken. Dit gaat klager te ver.

3. Het standpunt van de arts.

De arts ontkent dat hij op 18 januari 1994 niet heeft willen komen. In het korte telefoongesprek dat de arts met klager had, is het verzoek om een huisbezoek niet eens aan de orde geweest. Toen de arts enige vragen stelde ter herkenning van de juiste patiënt, verbrak klager het gesprek onder dreiging met tuchtraden.

De arts betreurt overigens wel dat hij klager op een bepaalde manier heeft geclassificeerd in zijn brief aan de Inspecteur voor de Volksgezondheid. Een persoonlijk gesprek tussen de arts en klager wees klager helaas van de hand.’

5. Het College van eerste aanleg heeft de klacht deels gegrond bevonden en daartoe kort zakelijk weergegeven het volgende overwogen. De klacht kan in twee onderdelen worden gesplitst. Het eerste deel, te weten het verwijt dat de arts op 7 februari 1993 geen visite heeft gebracht, acht het College ongegrond nu de aan de arts beschikbare informatie niet van zo ernstige aard was dat een visite toen zonder meer noodzakelijk was. Het tweede deel van de klacht betreffende een telefoongesprek op 18 februari 1994 tussen klager en de arts acht het College wel gegrond. De arts, die op grond van een brief van klager d.d. 5 maart 1993 ervan op de hoogte was dat diens zoon speciale aandacht vroeg, had, toen - op zijn vraag of klager dezelfde was als degene die hem voornoemde brief had geschreven - het gesprek een geïrriteerd karakter kreeg en klager in kennelijke boosheid het gesprek afbrak, klager terug dienen te bellen om na te gaan wat de reden van het telefoongesprek was geweest. De arts heeft verwijtbaar onzorgvuldig gehandeld door dit na te laten. Ten overvloede overweegt het College dat het wellicht beter ware geweest als de arts zou hebben gereageerd op bovengenoemde brief van klager van 5 maart 1993.

6. In hoger beroep heeft de arts ten aanzien van het op het tweede klachtonderdeel besliste een aantal bezwaren aangevoerd, die, kort zakelijk weergegeven, behelzen dat de arts zich tijdens het bewuste telefoongesprek correct heeft opgesteld en dat het feit dat klager het telefoongesprek in woede heeft beëindigd en daarmee het verlenen van medische hulp heeft gefrustreerd tot de verantwoordelijkheid van klager behoorde en niet aan de arts kan worden toegerekend. Ten aanzien van de overweging ten overvloede heeft de arts opgemerkt dat hij, gelet op de inhoud van de brief van 5 maart 1993, niet gehouden was om als waarnemend huisarts daarop te reageren.

Klager heeft verweer gevoerd.

7. Op het ingestelde beroep overweegt het Centraal College omtrent de klacht als volgt.

Terzake van het telefoongesprek van 7 februari 1993, dat blijkens de verklaringen van partijen omstreeks 22.00 uur plaatsvond, heeft klager ter zitting van het Centraal College betoogd dat hij bij dat gesprek aan de arts heeft meegedeeld dat zijn zoontje K. twee dagen tevoren wegens koorts en hoesten medicatie waaronder antibiotica van de eigen huisarts had gekregen. Nu de koorts en het hoesten desondanks onverminderd aanhielden, durfde klager de nacht niet in en vroeg hij de arts om een visite. De arts heeft hiertegenover aangevoerd dat klager niet om een visite heeft gevraagd en dat hij op grond van hetgeen klager had meegedeeld dacht dat de door de eigen huisarts gegeven medicatie voldoende was en dat hij kon volstaan met het advies om K. wat warme melk met honing te geven en zonodig de volgende dag de eigen huisarts te consulteren.

Blijkens de stukken en zijn verklaring ter zitting in hoger beroep was de arts ervan op de hoogte dat het ging om een 4-jarig kind met CARA, dat reeds een aantal dagen hoge koorts had en hoestte, en waarvoor de eigen huisarts twee dagen tevoren antibiotica had voorgeschreven.

Hoewel het in de beroepsgroep niet ongebruikelijk is om eerst de uitwerking van een antibioticum af te wachten is het Centraal College van oordeel dat in het onderhavige geval - waar sprake was van een kind met CARA, waarbij kon worden verwacht dat op grond van de gepresenteerde klachten verergering van het ziektebeeld kon optreden ondanks de aard en de duur van de toegediende medicatie - de arts het kind had dienen te bezoeken ook zonder een daartoe uitdrukkelijk gedaan verzoek, teneinde het kind nader te onderzoeken om vast te kunnen stellen of een verandering van het beleid noodzakelijk was. Daar komt nog bij dat ook uit het tijdstip waarop het betreffende telefoongesprek plaatsvond kon worden afgeleid dat klager zich ernstige zorgen maakte over zijn zoontje. Het geruststellen van klager had, naast het door deze over het patiëntje meegedeelde, voor de arts mede aanleiding kunnen zijn om een visite af te leggen.

Het Centraal College is, gelet op deze omstandigheden, van oordeel dat de arts door het kind niet te bezoeken verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.

Ten aanzien van het telefoongesprek op 18 januari 1994 is het Centraal College van oordeel dat de arts er beter aan had gedaan om zich zoveel mogelijk op de hoogte te stellen van de reden van het telefoongesprek en de ernst van de situatie alvorens te verifiëren of klager degene was die hem een jaar tevoren een brief over zijn zoontje had geschreven. Nu klager, nadat het gesprek een geïrriteerd karakter kreeg, zelf het telefoongesprek heeft beëindigd, acht het Centraal College, anders dan het College van eerste aanleg, het feit dat de arts klager niet heeft teruggebeld om de reden van het telefoongesprek te achterhalen niet zodanig onzorgvuldig dat hem dit tuchtrechtelijk dient te worden aangerekend.

Ook het Centraal College vraagt zich af of het niet beter ware geweest als de arts op de brief van klager van 5 maart 1993 had gereageerd.

8. Gelet op het hiervoor overwogene dient de bestreden beslissing te worden bevestigd met wijziging van gronden.

9. Het Centraal College acht geen termen aanwezig voor de toekenning van een vergoeding van kosten uit ’s Rijks kas op grond van artikel 69 van het Reglement Medisch Tuchtrecht aan appellant of klager.

9. Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal College de beslissing op na te melden wijze doen publiceren.

10. Het Centraal Medisch Tuchtcollege beslist mitsdien als volgt:

Rechtdoende in hoger beroep:

Bevestigt de beslissing waarvan beroep met wijziging van gronden;

Bepaalt dat deze beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 13b, eerste lid, van de Medische Tuchtwet wordt bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending aan de redacties van Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht met het verzoek tot plaatsing.

Aldus gegeven in Raadkamer door: mr. J.J.R. Bakker, voorzitter; G.H. Gispen, dr. J.J. Hamming, prof. dr. P.J. Jongerius, K.W. Woltering, leden-geneeskundigen; in tegenwoordigheid van mr. H.J. Walter-Ebbenhout, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 1996, door mr. J.J.R. Bakker, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Naar boven