Buitengewoon verlof van lange duur bij de sector Rijk

Circulaire aan de ministers

Onderwerp: Buitengewoon verlof van lange duur bij de sector Rijk

Datum: 2 oktober 1996

Kenmerk: AD96/U793

Inlichtingen bij: H. Martens

Doorkiesnummer: 070-3026905

Doelstelling: Informatie/Bekendmaking van beleid

Relatie met andere circulaires: 5 augustus 1965, AB65/1367, 26 mei 1975, AB75/U776, 28 februari 1979, AB79/U387, 1 juni 1989, AB88/413/8

Gaat in per: heden

A. Inleiding/managementinformatie

Deze circulaire behandelt verschillende soorten van buitengewoon verlof van lange duur zoals dat kan worden verleend aan de ambtenaren in dienst van de sector Rijk.

Onder punt B worden de van toepassing zijnde formele bepalingen genoemd. Het gaat hier om enkele artikelen van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), om een artikel van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) en om een artikel van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb’59). Bij dit onderdeel worden voorts enkele wijzigingen genoemd waarvoor de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur zal worden bevorderd.

Bij punt C wordt ingegaan op enkele veranderingen die verband houden met de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds per 1 januari 1996. Het gaat daarbij om bepalingen over de pensioenopbouw tijdens buitengewoon verlof van lange duur en over het verhaal van pensioenpremies en vut-bijdrage.

Punt D van deze circulaire gaat in op een aantal soorten van buitengewoon verlof van lange duur en op de voorwaarden die daarbij kunnen worden gesteld.

Tenslotte wordt bij punt E nog een wijziging aangekondigd die verband houdt met het feit dat met ingang van 1 januari 1998 werknemersverzekeringen sociale zekerheid op het overheidspersoneel van toepassing zullen zijn.

De aanleiding voor deze circulaire wordt onder meer gevormd door de bevindingen van de Algemene Rekenkamer van een rijksbreed onderzoek naar de uitvoering van de regelgeving voor het verlenen van buitengewoon verlof van lange duur. Deze bevindingen zijn neergelegd in het Juniverslag 1995 van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II 1994/95, 24 230, nr. 2). Kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud van dit verslag.

Met deze circulaire vervallen de hierboven genoemde circulaires.

Voor een goed begrip wijs ik erop dat deze circulaire niet een wezenlijke verandering van beleid inhoudt. Een beschouwing en herijking van de diverse bepalingen rond het buitengewoon verlof van lange duur heeft geleid tot een stroomlijning en verduidelijking in onder meer de regelgeving en

- bijvoorbeeld ten aanzien van de duur van het buitengewoon verlof - tot een zinvolle decentralisatie.

Zoals bekend zal zijn, komt het naast de mogelijkheid van verlening van buitengewoon verlof ook voor dat een ambtenaar tijdelijk elders wordt tewerkgesteld zonder dat er sprake is van een indiensttreding. Voorbeelden hiervan zijn detacheringen bij de Europese Commissie, tijdelijke tewerkstellingen bij het openbaar bestuur van één van de lidstaten van de Europese Unie en Interim Functievervulling. Volledigheidshalve merk ik op dat deze circulaire hierop geen betrekking heeft.

B. De relevante artikelen van het ARAR, het BBRA 1984 en het Rwb’59 en de voorgenomen wijzigingen daarin

Voor de verlening van buitengewoon verlof van lange duur aan de ambtenaren in dienst van de sector Rijk zijn met name de artikelen 33a, 34 tot en met 34f, 96b en 100 van het ARAR, artikel 7 van het BBRA 1984 en artikel 2 van het Rwb’59 van belang.

Artikel 33a van het ARAR komt aan de orde bij het buitengewoon verlof voor het vervullen van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin de ambtenaar is benoemd of verkozen. De formele basis voor die verlofverlening ligt in artikel 125c van de Ambtenarenwet. Het eerste lid van dat artikel betreft de volledige ontheffing uit de ambtelijke functie. Het tweede lid van genoemd artikel 125c betreft de part-time verlofverlening.

Artikel 33a van het ARAR biedt de basis voor de inhouding van bezoldiging gedurende dit buitengewoon verlof. De in het tweede lid van artikel 33a bedoelde nadere regels zijn door de Minister van Binnenlandse Zaken vastgesteld bij regeling van 12 april 1994, AD94/U481 (Stcrt. 88).

De artikelen 34 tot en met 34f van het ARAR betreffen de verschillende gevallen waarvoor buitengewoon verlof van lange duur kan worden verleend.

De huidige tekst van die artikelen geeft in enkele gevallen aanleiding tot misverstand. Ook is niet steeds duidelijk welk artikel voor een bepaald geval van buitengewoon verlof dient te worden toegepast. Dit bleek onder meer uit de bevindingen van de Algemene Rekenkamer, waarvan in de Inleiding van deze circulaire gewag wordt gemaakt.

Het ligt daarom in het voornemen deze artikelen aan te passen. Daarbij zal worden gekomen tot een zo goed mogelijke decentralisatie van bevoegdheden.

In samenhang met die wijzigingen zal artikel 96b van het ARAR tekstueel worden aangepast. Dit artikel vormt de basis voor het ontslag indien de ambtenaar na afloop van het buitengewoon verlof naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in actieve dienst kan worden herplaatst.

Bijgaand zend ik u een voorontwerp van een algemene maatregel van bestuur inzake deze wijzigingen (bijlage 1). Daarbij is ook sprake van een wijziging van artikel 7 van het BBRA 1984. Door die wijziging wordt de formele basis verkregen om - indien het bevoegd gezag daartoe aanleiding vindt - het salaris van de ambtenaar binnen de voor hem geldende schaal tijdens het buitengewoon verlof te verhogen. Tenslotte is daarbij een tekstuele aanpassing van artikel 2 van het Rwb’59 opgenomen.

Na de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur, waaraan geen terugwerkende kracht zal worden verleend, zal ik u daarvan nog in kennis stellen.

Het hiervoor genoemde artikel 100 van het ARAR, dat in dit kader geen aanpassing behoeft, regelt de aanspraak op wachtgeld indien sprake is van

- onder meer - een ontslag als bedoeld in artikel 96b van het ARAR.

C. Veranderingen die verband houden met de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds per 1 januari 1996

Bij de verlening van buitengewoon verlof is sprake van continuering van het dienstverband. Dit betekent dat voor de ambtenaar die deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP dat deelnemerschap in stand blijft en dat hij derhalve normaal ABP-pensioenrechten blijft opbouwen.

Met nadruk wijs ik in dit verband op enkele uitzonderingsbepalingen. Door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP zijn - ter uitvoering van artikel 5.5 van het Pensioenreglement - regels gesteld ten aanzien van de diensttijd gedurende welke de deelnemer geheel of gedeeltelijk ontheven is geweest van de uitoefening van zijn functie en hij elders pensioen opbouwt. Deze regels houden in, dat in bepaalde gevallen van geheel of gedeeltelijk buitengewoon verlof geen dan wel naar rato pensioenopbouw plaatsvindt bij het ABP. Het gaat hierbij om buitengewoon verlof dat wordt verleend in verband met:

a. lidmaatschap Gedeputeerde Staten, wethouder of voorzitter van een deelgemeenteraad;

b. lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of van het Europees Parlement;

c. een betrekking waarin voor de ambtenaar na ontslag uitzicht bestaat op pensioen krachtens artikel 1 of E2 van de Algemene militaire pensioenwet, dan wel krachtens de overheidspensioenregeling van de Nederlandse Antillen of Aruba;

d. het ambt van Nationale ombudsman of substituut-ombudsman;

e. het vervullen van een functie bij de VN, EG of andere internationale volkenrechtelijke organisatie, waarin voor de ambtenaar na ontslag uitzicht bestaat op pensioen krachtens de pensioenregeling van de organisatie.

Voor bedoelde regels verwijs ik u naar de circulaire van ABP en USZO d.d. 22 december 1995, gericht aan alle werkgevers in de zin van de Abp-wet, alsmede naar de Werkinstructie 1996 die het Facilitair Bedrijf van het ABP d.d. januari 1996 aan alle werkgevers in de zin van de Abp-wet zond.

Indien tijdens het buitengewoon verlof sprake is van voortzetting van de opbouw van het ABP-pensioen, dan blijft de werkgever van betrokkene aan het ABP de pensioenpremies verschuldigd. Dit zijn de premie voor ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen (premie OP/NP) en de premie voor het bovenwettelijk Invaliditeitspensioen (premie IPbw). In die situatie blijft ook sprake van verhaal van deze premies op de ambtenaar. Dit verhaal is geregeld in artikel 3 van de Pensioenovereenkomst (Stcrt. 1995, 251). Op grond van het zevende lid van dat artikel kan de werkgever in gevallen van buitengewoon verlof - anders dan voor de vervulling van een politieke functie waarin pensioenaanspraken worden verkregen - voorwaarden stellen omtrent de hoogte van het verhaal. Ter uitvoering van genoemd artikel 3, zevende lid, is voor de sector Rijk de Verhaalsregeling pensioenpremies sector Rijk bij buitengewoon verlof van lange duur tot stand gebracht. Deze regeling en de daarbij behorende toelichting zijn als bijlage 3 bij deze circulaire gevoegd. Naar de inhoud daarvan wordt kortheidshalve verwezen.

Indien tijdens het buitengewoon verlof geen sprake is van voortzetting van de opbouw van het ABP-pensioen (dit betreft dus de hierboven genoemde uitzonderingsgevallen, waarop de regels van het ABP-bestuur betrekking hebben), dan is de werkgever niet de premie OP/NP verschuldigd en vindt voor deze premie geen verhaal plaats op de ambtenaar.

De werkgever blijft echter wel de premie IPbw verschuldigd en het verhaal daarvoor op de ambtenaar blijft plaatsvinden.

Blijkt eerst na enige tijd dat de opbouw van het ABP-pensioen alsnog met terugwerkende kracht wordt gestopt, dan kan de werkgever van de Stichting pensioenfonds ABP de reeds afgedragen premies OP/NP terugontvangen. De werkgever restitueert vervolgens de daarvoor op de ambtenaar verhaalde bedragen. Dit laatste wordt geregeld in bovengenoemde verhaalsregeling.

Tijdens het buitengewoon verlof van lange duur blijft de werkgever voorts de vut-bijdrage verschuldigd. In verband hiermee blijft op de ambtenaar eveneens het verhaal van de vut-bijdrage plaatsvinden. Voor de vut-bijdrage - en voor het verhaal daarvan op de ambtenaar - maakt het niet uit of tijdens het buitengewoon verlof al dan niet sprake is van voortzetting van de pensioenopbouw. Ook als de opbouw van het ABP-pensioen tijdens het buitengewoon verlof niet doorloopt, blijft de werkgever de vut-bijdrage verschuldigd en vindt het verhaal op de ambtenaar plaats.

Het verhaal van de vut-bijdrage is geregeld in artikel 6 van de Regels inzake de financiering van vutlasten (Stcrt. 1996, 16). Op grond van het zesde lid van dat artikel kan de werkgever in gevallen van buitengewoon verlof als voorwaarde stellen dat de door hem verschuldigde bijdrage geheel of voor een groter deel dan het normale verhaal op de ambtenaar wordt verhaald. Ter uitvoering van die bepaling wordt voor de sector Rijk de Verhaalsregeling Vut-bijdrage sector Rijk bij buitengewoon verlof van lange duur tot stand gebracht. Deze regeling en de daarbij behorende toelichting zijn als bijlage 4 bij deze circulaire gevoegd. Naar de inhoud daarvan wordt kortheidshalve verwezen.

Volledigheidshalve merk ik op, dat bij gedeeltelijk buitengewoon verlof waarbij de pensioenopbouw naar rato wordt voortgezet, de werkgever de premies op/np naar rato is verschuldigd; de premie IPbw en de vut-bijdrage blijven in die situatie volledig verschuldigd.

D. Verschillende vormen van buitengewoon verlof van lange duur en de voorwaarden waaronder zulk verlof wordt verleend

Buitengewoon verlof van lange duur is in beginsel niet bedoeld voor definitieve situaties. Uitgangspunt is dat de ambtenaar na afloop van het buitengewoon verlof weer in actieve dienst wordt hersteld. Dit houdt in, dat indien de ambtenaar elders een functie in vaste dienst wil gaan vervullen en er in beginsel niet met zijn terugkeer rekening mag worden gehouden, niet een aanvraag om buitengewoon verlof aan de orde behoort te zijn. Veeleer ligt dan een aanvraag om ontslag voor de hand.

Aan het buitengewoon verlof kunnen voorwaarden worden verbonden die door het bevoegd gezag worden bepaald. Indien het buitengewoon verlof wordt verleend in verband met de aanvaarding van een functie bij een internationale volkenrechtelijke organisatie gelden evenwel de voorwaarden die daarvoor door het Kabinet zijn bepaald. Bij de andere soorten van buitengewoon verlof van lange duur kan het bevoegd gezag die voorwaarden als voorbeeld nemen.

Voorts merk ik op dat erop moet worden toegezien dat het verlof eerst ingaat nadat de ambtenaar de gestelde voorwaarden heeft aanvaard.

Hieronder ga ik in op de verschillende soorten van buitengewoon verlof en de voorwaarden die daarbij (kunnen) gelden.

1. Buitengewoon verlof in verband met functie-aanvaarding bij een internationale volkenrechtelijke organisatie

Hierbij gaat het om publiekrechtelijke organisaties die bij of krachtens een volkenrechtelijk verdrag zijn ingesteld.

In de hierboven genoemde circulaire van 26 mei 1975 wordt gesteld dat het in verband met de toenemende mate waarin de Nederlandse rechtsorde mede wordt bepaald door het recht van internationale organisaties van steeds groter belang is dat in de beheers- en beleidsorganen van de internationale organisaties het Nederlandse element voldoende is vertegenwoordigd. Dit belang neemt nog steeds toe, mede gelet op het feit dat het internationale recht c.q. de Europese regelgeving steeds meer invloed krijgt op de Nederlandse rechtsorde.

Met de vervulling van functies bij internationale volkenrechtelijke organisaties door Nederlandse ambtenaren is dan ook een tweezijdig Nederlands belang gediend. Dit bestaat enerzijds uit het belang dat in het werk van de internationale organisatie een bijdrage vanuit het Nederlandse gezichtspunt tot uitdrukking komt en anderzijds uit het belang dat bestaat uit de ervaring die door de ambtenaar wordt opgedaan en ten nutte kan worden gemaakt indien hij terugkeert in feitelijke rijksdienst.

In verband daarmee heeft het Kabinet dan ook besloten tot een krachtige voortzetting van het stimulerend beleid met betrekking tot de verlening van buitengewoon verlof aan Nederlandse ambtenaren met het oog op het gaan vervullen van een functie bij een internationale organisatie.

Dit buitengewoon verlof kan een knelpunt opleveren ten opzichte van het dienstbelang. Ik doe echter een dringend beroep op u om in zulke gevallen zoveel als mogelijk is het algemeen belang prioriteit te geven.

In het kader van het stimulerend beleid ten aanzien van de uitzending en plaatsing van Nederlanders bij internationale volkenrechtelijke organisaties is, zoals u bekend zal zijn, indertijd een interdepartementale structuur voor internationaal gericht personeelsbeleid in het leven geroepen. Deze bestaat uit een beleidscommissie (de interdepartementale Beleidscommissie Internationale Ambtenaren, de BIA), twee werkgroepen en een uitvoerend bureau. Voor een uitvoerige beschrijving van de functie van de BIA, de werkgroepen en het uitvoerend bureau verwijs ik u naar de bij deze circulaire gevoegde bijlage 2.

Ik wijs u erop dat u steeds met de BIA contact kunt opnemen voor het beantwoorden van vragen rond bedoeld stimulerend beleid of het verkrijgen van bemiddeling bij de uitvoering. Desgewenst kunt u de BIA ook raadplegen bij eventuele verschillen van mening rond de verlening van buitengewoon verlof van lange duur, met name indien daarbij de vraag aan de orde is in welke mate het algemeen belang wordt gediend met de vervulling van een bepaalde functie bij een internationale volkenrechtelijke organisatie.

Tot nu toe wordt onderscheid gemaakt in de voorwaarden waaronder het onderhavige buitengewoon verlof kan worden verleend, te weten afhankelijk van de vraag of de ambtenaar wordt uitgenodigd om een functie bij een internationale organisatie te gaan vervullen, dan wel daartoe zelf door middel van bijvoorbeeld een sollicitatie het initiatief heeft genomen. Dit onderscheid betreft met name de duur van het buitengewoon verlof. Aangezien het echter voor de beantwoording van de vraag in hoeverre met die functievervulling het algemeen belang wordt gediend, niet uitmaakt of de ambtenaar is uitgenodigd dan wel heeft gesolliciteerd, kan dit onderscheid vervallen.

Bij de aanpassing van de ARAR-artikelen waarvan onder punt B van deze circulaire gewag wordt gemaakt, wordt daarmee rekening gehouden.

De formele basis voor dit buitengewoon verlof zal na de totstandkoming van de onder punt B bedoelde algemene maatregel van bestuur, artikel 34, vierde lid, van het ARAR zijn. Op grond van dit artikel wordt de duur van het buitengewoon verlof bepaald door het bevoegd gezag.

voorwaarden

In het kader van het door het Kabinet voorgestane stimulerende beleid gelden voor het hierbedoelde buitengewoon verlof de volgende voorwaarden.

a. Tijdens het verlof is de ambtenaar maandelijks een bedrag verschuldigd dat gelijk is aan het bedrag dat zijn werkgever die hem het verlof verleent voor hem over die maand is verschuldigd aan pensioenpremies (premie OP/NP en premie IPbw), aan vut-bijdrage en aan werkgeverspremie FAOP (Fonds arbeidsongeschiktheidsverze-kering overheidspersoneel). Met de ambtenaar kan eventueel een regeling worden getroffen op grond waarvan hij maandelijks vooralsnog volstaat met de betaling van een voorschot, bijvoorbeeld ter grootte van het verhaal aan pensioenpremies en vut-bijdrage dat op zijn salaris zou zijn toegepast indien hem geen verlof was verleend, vermeerderd met genoemde FAOP-premie. In dat geval dient de ambtenaar een schuldbekentenis te ondertekenen voor het verschil, waarbij hij verklaart dat hij dit verschil na afloop van het buitengewoon verlof ineens zal voldoen.

b. Tijdens het verlof wordt het salaris van de ambtenaar (na de totstandkoming van de hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur, met toepassing van artikel 7, achtste lid, van het BBRA 1984) periodiek verhoogd tot het in de voor hem geldende salarisschaal naasthogere bedrag.

c. De ambtenaar voor wie een bepaald carrièrepatroon is vastgesteld, wordt door de verlofverlening niet bekort in zijn vooruitzichten. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat hij op het daartoe geëigende tijdstip in een hogere salarisschaal wordt geplaatst.

d. Na afloop van het buitengewoon verlof wordt de ambtenaar bij gebleken bekwaamheid en geschiktheid en rekening houdend met de door de ambtenaar tijdens het verlof opgedane kennis en ervaring, herplaatst in een naar het oordeel van het bevoegd gezag voor hem passende functie, welke ten minste gelijkwaardig is aan de functie waarin het buitengewoon verlof was verleend. Voor de ambtenaar voor wie een bepaald carrièrepatroon is vastgesteld, wordt hierbij tevens rekening gehouden met het uitgangspunt dat hij door de verlofverlening niet wordt bekort in zijn vooruitzichten. Van de ambtenaar kan worden verlangd dat hij aan een herplaatsing of aan het zoeken naar een functie waarin hij kan worden herplaatst zoveel mogelijk zijn medewerking verleent.

e. Indien de ambtenaar ondanks alle inspanningen niet in actieve dienst kan worden herplaatst, kan hem met toepassing van artikel 96b van het ARAR eervol ontslag worden verleend. Aan dit ontslag ontleent hij aanspraak op wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959.

Naast deze voorwaarden ware de ambtenaar te wijzen op artikel 34e (na de wijziging artikel 34a) van het ARAR inzake het ontslag bij niet hervatten van de werkzaamheden na afloop van het buitengewoon verlof van lange duur. Voorts verdient het aanbeveling als voorwaarde te stellen dat de ambtenaar tijdig voor afloop van het buitengewoon verlof met het bevoegd gezag contact opneemt, opdat de voorbereidingen voor de herplaatsing ter hand kunnen worden genomen.

2. Buitengewoon verlof voor het vervullen van een betrekking in de Nederlandse Antillen of Aruba

Het buitengewoon verlof in verband met de uitzending van de ambtenaar die in de burgerlijke landsdienst van de Nederlandse Antillen of Aruba een betrekking gaat vervullen, kan worden verleend op de voet van de bepalingen van het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930. Dit besluit biedt speciale waarborgen aan de betrokken ambtenaar ten aanzien van zijn herplaatsing in actieve dienst na terugkeer. Bij de verlening van het buitengewoon verlof dient het bevoegd gezag uiteraard op die waarborgen bedacht te zijn.

Bedoelde verlofverlening vindt tot nu toe plaats met toepassing van artikel 34d, tweede lid, van het ARAR.

Na de ARAR-wijziging kan hiervoor artikel 34, vijfde lid, van het ARAR worden toegepast. In afwijking van wat daarover in het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930 is vermeld, kan dit verlof ook worden verleend met behoud van bezoldiging. Voor dit laatste kan met name aanleiding zijn indien de tijdens het verlof door te betalen bezoldiging door het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken aan de verlofverlenende werkgever wordt vergoed. Ingeval geen sprake zal zijn van een indiensttreding bij de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse overheid, kan het buitengewoon verlof worden verleend op basis van artikel 34, vierde lid, van het ARAR (nieuw).

De voorwaarden waaronder het onder dit punt bedoelde buitengewoon verlof wordt verleend, worden bepaald door het bevoegd gezag, waarbij - met inachtneming van de bepalingen van het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930 voor de gevallen waarin dat van toepassing is - de voorwaarden die hierboven onder punt D.1 worden genoemd als voorbeeld kunnen gelden.

Gezien het Kabinetsbeleid inzake de intensivering van de samenwerking van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba hecht het Kabinet grote waarde aan het beschikbaar stellen van deskundigen (onder meer rijksambtenaren) aan de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba. Met de verlening van het in dit punt bedoelde buitengewoon verlof wordt dan ook het algemeen belang in overwegende mate gediend. Ik verzoek u daarmee bij de afwegingen ten opzichte van het dienstbelang zoveel mogelijk rekening te houden.

3. Buitengewoon verlof om door de SNV, organisatie voor ontwikkelingssamenwerking en bewustwording, te worden uitgezonden

De ambtenaren die door de SNV worden uitgezonden naar een ontwikkelingsland, gaan een dienstverband aan met de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Aan dit dienstverband ontleent men ook rechtstreeks het deelnemersschap in de zin van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit houdt in dat in beide betrekkingen de opbouw van het ABP-pensioen plaatsvindt. Daaraan is voor beide werkgevers de verplichting tot afdracht van de pensioenpremies en de vut-bijdrage verbonden, terwijl de ambtenaar in beide gevallen het verhaal daarvan verschuldigd is.

Het onderhavige buitengewoon verlof kan - na de ARAR-wijziging - al dan niet met behoud van - een gedeelte van - de bezoldiging worden verleend met toepassing van artikel 34, vierde lid.

Voor de aan dit buitengewoon verlof te verbinden voorwaarden kunnen de onder punt D.1 van deze circulaire genoemde als voorbeeld worden genomen.

4. Buitengewoon verlof voor het vervullen van een politieke functie

In casu is naast artikel 125c van de Ambtenarenwet artikel 33a van het ARAR van belang, alsmede de op laatstgenoemd artikel gebaseerde regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken van 12 april 1994, AD94/U481. Kortheidshalve verwijs ik u naar die regeling en de daarbij behorende toelichting, gevoegd bij de aan de ministers gerichte circulaire van gelijke datum en nummer (Stcrt. 1994, 88).

5. Buitengewoon verlof uitsluitend in het persoonlijk belang van de ambtenaar

De verlening van buitengewoon verlof in het persoonlijk belang van de ambtenaar vindt plaats zonder behoud van bezoldiging en, uiteraard, indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet. Dit verlof kan met toepassing van artikel 34, derde lid, van het ARAR (na meergenoemde wijziging) worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar. De voorwaarden waaronder dit verlof kan worden verleend, worden bepaald door het bevoegd gezag.

6. Het zo te noemen ’partner-verlof’

Indien de ambtenaar partner is van een ambtenaar aan wie buitengewoon verlof wordt verleend voor de vervulling van een functie bij een internationale organisatie, bij de overheid van de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel buitengewoon verlof waarmee anderszins het algemeen belang mede of overwegend is gediend, kan aan hem of haar door het bevoegd gezag, uiteraard na afweging met het dienstbelang, buitengewoon verlof worden verleend met toepassing van artikel 34, eerste lid, van het ARAR (na wijziging). Dit eerste lid kan voorts worden gehanteerd voor het buitengewoon verlof aan de ambtenaar die partner is van een ambtenaar die wordt geplaatst bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland. Voor genoemde gevallen ligt toepassing van het vierde lid van artikel 34 naar mijn mening niet in de rede omdat bij de onderhavige verlofverlening niet rechtstreeks sprake is van het algemeen belang in de zin van het vierde lid, maar van een afgeleid belang. Aangezien voorts naar mijn mening ook niet kan worden gesproken van een verlofverlening die uitsluitend in het persoonlijk belang van de ambtenaar zou plaatsvinden, resteert nog de mogelijkheid van artikel 34, eerste lid, van het ARAR.

De voorwaarden worden ook hier bepaald door het bevoegd gezag.

Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat in gevallen als hierbedoeld naast de mogelijkheid van buitengewoon verlof ook de mogelijkheid van ontslagverlening (op verzoek van de ambtenaar) zou kunnen worden overwogen, onder hantering van een soepele terugkeerbepaling.

7. Buitengewoon verlof voor bezoldigde bestuurders van ambtenarenorganisaties

Dit verlof wordt thans verleend op basis van artikel 34c van het ARAR. Na meergenoemde wijziging zal het inhoudelijk gelijke zesde lid van artikel 34 van toepassing zijn. Opgemerkt zij, dat het begrip ’bezoldigd bestuurder’ van oudsher ruim dient te worden geïnterpreteerd. De betrokken ambtenaar zal evenwel in het kader van de vereniging een besturende taak moeten vervullen.

E. Wijzigingen per 1 januari 1998 in verband met het van toepassing worden van werknemersverzekeringen sociale zekerheid

Zoals bekend, zullen met ingang van 1 januari 1998 werknemersverzekeringen sociale zekerheid op het overheidspersoneel van toepassing zijn. In verband daarmee zullen wijzigingen worden aangebracht in diverse rechtspositieregelingen van het rijkspersoneel. Bij deze wijzigingen zal ernaar worden gestreefd dat de aanspraken van de ambtenaren - ook die van de ambtenaren met buitengewoon verlof van lange duur - bij onvrijwillige werkloosheid en arbeidsongeschiktheid na 1 januari 1998 gelijkwaardig zullen zijn aan die welke tot die datum gelden. Ik zal u te zijner tijd nog van die wijzigingen in kennis stellen.

De Minister van Binnenlandse Zaken,
voor deze,
de directeur-generaal Management en Personeelsbeleid,
A.H.C. Annink.

Bijlage 1 Voorontwerp van een besluit houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met buitengewoon verlof van lange duur

Artikel I

Het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 34 en het daarbij behorende opschrift komen te luiden:

Buitengewoon verlof van lange duur

Artikel 34

1. Buitengewoon verlof van lange duur kan aan de ambtenaar op zijn aanvraag worden verleend, al dan niet met behoud van bezoldiging en al dan niet onder bepaalde voorwaarden.

2. Het verlof, bedoeld in het eerste lid, gaat niet in dan nadat de ambtenaar heeft verklaard dat hij de daaraan verbonden voorwaarden aanvaardt.

3. Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend strekt in het persoonlijk belang van de ambtenaar, kan hem dit slechts worden verleend zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste een jaar.

4. Indien met de verlofverlening, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van het bevoegd gezag mede of overwegend het algemeen belang wordt gediend, kan dit verlof worden verleend voor een door het bevoegd gezag te bepalen periode.

5. Aan de ambtenaar die wordt uitgezonden om in de burgerlijke landsdienst van de Nederlandse Antillen of Aruba tijdelijk een betrekking te vervullen, kan buitengewoon verlof, bedoeld in het eerste lid, worden verleend op de voet van de bepalingen van het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930, met dien verstande dat dit verlof in afwijking van genoemd besluit ook kan worden verleend met behoud van bezoldiging.

6. Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, verband houdt met een benoeming van de ambtenaar tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, van een centrale of van een internationale organisatie van zodanige verenigingen, kan hem dit worden verleend zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste twee jaren. Artikel 33b, vijfde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing.

B

De artikelen 34a tot en met 34d en de daarbij behorende opschriften vervallen.

C

De artikelen 34e en 34f worden vernummerd tot onderscheidenlijk artikel 34a en artikel 34b.

D

Artikel 96b, tweede lid, komt te luiden:

2. Tenzij artikel 34a, eerste lid, van toepassing is, wordt eervol ontslag eveneens verleend aan de ambtenaar, die na afloop van het verlof, verleend met toepassing van artikel 34, eerste of vierde lid, naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in actieve dienst kan worden hersteld.

Artikel II

Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 63 en het daarbij behorende opschrift komen te luiden:

Buitengewoon verlof van lange duur

Artikel 63

1. Buitengewoon verlof van lange duur kan aan de ambtenaar op zijn aanvraag worden verleend, al dan niet met behoud van bezoldiging en al dan niet onder bepaalde voorwaarden.

2. Het verlof, bedoeld in het eerste lid, gaat niet in dan nadat de ambtenaar heeft verklaard dat hij de daaraan verbonden voorwaarden aanvaardt.

3. Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend strekt in het persoonlijk belang van de ambtenaar, kan hem dit slechts worden verleend zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste een jaar.

4. Indien met de verlofverlening, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegd gezag mede of overwegend het algemeen belang wordt gediend, kan dit verlof worden verleend voor een door het tot aanstelling bevoegd gezag te bepalen periode.

5. Aan de ambtenaar die wordt uitgezonden om in de burgerlijke landsdienst van de Nederlandse Antillen of Aruba tijdelijk een betrekking te vervullen, kan buitengewoon verlof, bedoeld in het eerste lid, worden verleend op de voet van de bepalingen van het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930, met dien verstande dat dit verlof in afwijking van genoemd besluit ook kan worden verleend met behoud van bezoldiging.

6. Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, verband houdt met een benoeming van de ambtenaar tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, van een centrale of van een internationale organisatie van zodanige verenigingen, kan hem dit worden verleend zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste twee jaren. Artikel 33b, vijfde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing.

B

De artikelen 64 tot en met 67 en de daarbij behorende opschriften vervallen.

C

De artikelen 68 en 69 worden hernummerd in artikel 64 en 65.

D

Artikel 127, tweede lid, komt te luiden:

2. Tenzij artikel 64, eerste lid, van toepassing is, wordt eervol ontslag eveneens verleend aan de ambtenaar, die na afloop van het verlof, verleend met toepassing van artikel 63, eerste of vierde lid, naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegd gezag niet in actieve dienst kan worden hersteld.

Artikel III

Aan artikel 7 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 wordt een nieuw achtste lid toegevoegd, luidend:

8. Indien het functioneren van de ambtenaar niet kan worden beoordeeld omdat hij langdurig zijn functie niet uitoefent, kan zijn salaris worden verhoogd tot het in de schaal naasthogere bedrag, indien daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag aanleiding bestaat.

Artikel IV

Artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 komt te luiden:

d. omdat hij, na afloop van verlof van lange duur, verleend met toepassing van artikel 34, eerste of vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement dan wel met toepassing van een overeenkomstige regeling, naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in actieve dienst kon worden hersteld.

Artikel V

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Toelichting

Het bijgaande besluit strekt tot wijziging van de bepalingen inzake buitengewoon verlof van lange duur in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG). In samenhang hiermee vindt voorts een wijziging plaats van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) inzake de mogelijkheid van toekenning van salarisverhogingen tijdens zulk buitengewoon verlof. Tenslotte vindt in verband met de ARAR-wijziging een tekstuele aanpassing plaats van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb ’59).

Deze wijzigingen houden verband met het volgende.

In haar Juniverslag 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 24230, nr. 2) heeft de Algemene Rekenkamer haar bevindingen neergelegd van een rijksbreed onderzoek naar de uitvoering van de regelgeving voor het verlenen van buitengewoon verlof van lange duur. Deze bevindingen betekenden voor mij aanleiding om in overleg met de ministeries en de Hoge Colleges van Staat te komen tot een inventarisatie van de knelpunten en de behoeften van de onderscheidene bevoegde gezagen binnen de sector Rijk. Een en ander om te kunnen komen tot een aanpassing van de regelgeving waarbij rekening wordt gehouden met de nodige consistentie, rechtsgelijkheid en duidelijkheid, alsmede met de managementsvrijheid van de verschillende overheidsinstanties. Bij zo’n aanpassing zouden dan de bevoegdheden en de verantwoordelijkheid tot het verlenen van buitengewoon verlof van lange duur zo goed mogelijk kunnen worden gedecentraliseerd en, waar mogelijk, kunnen worden gekomen tot deregulering.

Bedoeld overleg heeft tot de conclusie geleid dat het bij de aanpassing en actualisering van de regelgeving om het volgende dient te gaan:

- voor verschillende vormen van buitengewoon verlof dat wordt verleend mede dan wel overwegend in het algemeen belang wordt niet meer centraal de maximale duur van het verlof voorgeschreven;

- de verlening van het buitengewoon verlof van lange duur wordt niet meer uitdrukkelijk voorbehouden aan het tot ontslagverlening bevoegde gezag;

- er wordt duidelijkheid verschaft over de mogelijkheid om buitengewoon verlof van lange duur te verlenen aan de ambtenaar die partner is van een ambtenaar aan wie buitengewoon verlof wordt verleend voor de vervulling van een functie bij een internationale volkenrechtelijke organisatie of bij de overheid van de Nederlandse Antillen of Aruba of aan de ambtenaar die partner is van een ambtenaar die wordt geplaatst bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland;

- de maximale duur van het buitengewoon verlof dat uitsluitend in het persoonlijk belang van de ambtenaar wordt verleend, wordt verruimd;

- de mogelijkheid om tijdens buitengewoon verlof van lange duur aan de ambtenaar salarisverhogingen te verlenen blijft bestaan.

Artikel I van het bijgaande besluit betreft de aanpassing van de desbetreffende bepalingen van het ARAR. Hierbij worden de bepalingen omtrent de verschillende mogelijkheden van buitengewoon verlof van lange duur, anders dan thans het geval is, systematisch in één artikel (te weten artikel 34 van het ARAR) ondergebracht.

Het vernieuwde artikel 34 van het ARAR is als volgt ingedeeld. Het eerste lid van dit artikel bevat de basisbepaling op grond waarvan in voorkomend geval - naar het oordeel van het bevoegd gezag - het buitengewoon verlof van lange duur, al dan niet met behoud van bezoldiging en al dan niet onder bepaalde voorwaarden, kan worden verleend. Dit eerste lid is ontleend aan artikel 34-oud van het ARAR, met dien verstande dat daarin niet meer wordt voorgeschreven dat het verlof slechts kan worden verleend door het gezag dat bevoegd is tot de verlening van het ontslag. Op basis van dit artikel kan het bevoegd gezag onder meer het hiervoor bedoelde zo te noemen ’partner’verlof verlenen.

Het tweede lid van artikel 34 komt overeen met het huidige artikel 34, tweede lid. Mijns inziens ligt het voor de hand dat de door de ambtenaar op grond van die bepaling af te leggen verklaring, welke nodig is opdat het verlof kan ingaan, schriftelijk plaatsvindt.

Het derde tot en met zesde lid van artikel 34 betreffen enkele nader aangeduide mogelijkheden van buitengewoon verlof, te weten indien de verlening plaatsvindt uitsluitend in het persoonlijk belang van de ambtenaar (derde lid), indien met de verlofverlening het algemeen belang mede of in overwegende mate is gemoeid (vierde lid) of indien sprake is van een uitzending om in dienst van de Nederlandse Antillen of Aruba tijdelijk een betrekking te vervullen (vijfde lid) dan wel indien de verlofverlening verband houdt met de benoeming van de ambtenaar tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren (zesde lid). Het derde tot en met zesde lid van artikel 34 zijn ontleend aan de inhoud van de huidige artikelen 34a tot en met 34d van het ARAR. De belangrijkste verschillen hierbij zijn de volgende. In het derde lid is de maximale duur van het verlof in het persoonlijk belang van de ambtenaar verruimd van zes maanden tot een jaar. In het vierde lid is niet meer de voorwaarde geformuleerd dat het verlof wordt verleend zonder behoud van bezoldiging. Dit biedt het bevoegd gezag dus de mogelijkheid om - indien daartoe aanleiding wordt gevonden - het verlof eventueel te verlenen met behoud van (een gedeelte van) de bezoldiging. In het vijfde lid wordt de mogelijkheid van verlofverlening met behoud van bezoldiging met zoveel woorden genoemd. Zonder deze bepaling zou overeenkomstig het bepaalde in het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930, dat in dit vijfde lid wordt genoemd, het verlof slechts kunnen worden verleend zonder behoud van bezoldiging.

De wijziging van artikel 96b, tweede lid, van het ARAR, neergelegd in artikel I, onderdeel D, van bijgaand besluit is in hoofdzaak van tekstuele aard en houdt verband met de vernummering van artikel 34e in artikel 34a en met de vervanging van de inhoud van artikel 34b en artikel 34d, eerste lid, door artikel 34, vierde lid. De vermelding van het eerste lid van artikel 34 in het gewijzigde artikel 96b, tweede lid, houdt verband met de omstandigheid dat op basis van dat eerste lid het zgn. partnerverlof kan worden verleend. Daarmee wordt aangegeven dat ook na afloop van zulk buitengewoon verlof tot ontslagverlening kan worden gekomen indien de betrokken ambtenaar niet in actieve dienst kan worden hersteld.

De wijzigingen bij artikel II van bijgaand besluit betreffen het Ambtenarenreglement Staten-Generaal. Deze wijzigingen komen inhoudelijk overeen met de ARAR-wijzigingen van artikel I.

Bij artikel III wordt aan artikel 7 van het BBRA 1984 een nieuw lid toegevoegd. Hiermee ontstaat een duidelijke basis voor de mogelijkheid om tijdens het buitengewoon verlof het salaris van de ambtenaar, binnen de voor hem geldende salarisschaal, te verhogen. Veelal zal het bij zo’n verhoging gaan om een verhoging van het ’fictieve’ salaris, namelijk in de gevallen waarin de verlofverlening plaatsvond zonder behoud van bezoldiging. Aangezien het bevoegd gezag aan de verlofverlening veelal de voorwaarde verbindt dat tijdens het verlof onder meer de door de werkgever verschuldigde pensioenpremies voor rekening van de ambtenaar komen, heeft zo’n tussentijdse salarisverhoging daarvoor wel betekenis. Voorts is zo’n verhoging van belang voor de opbouw van de pensioenrechten van de ambtenaar.

Artikel IV betreft een tekstuele aanpassing van het Rwb’95 aan de wijzigingen van het ARAR.

Bijlage 2 Interdepartementale structuur voor internationaal gericht personeelsbeleid

Er is een interdepartementale structuur voor internationaal gericht personeelsbeleid. Deze bestaat uit een beleidscommissie (de interdepartementale Beleidscommissie Internationale Ambtenaren, de BIA), twee werkgroepen (de Werkgroepen Internationale Ambtenaren, de WIA’s) en een uitvoerend bureau (Het Bureau Internationale Ambtenaren, het BIA).

Deze structuur is in het leven geroepen in het kader van het door de regering voorgestane stimulerende beleid ten aanzien van uitzending en plaatsing van Nederlanders bij internationale volkenrechtelijke organisaties.

Daarnaast richt het beleid zich op de bevordering van een internationale component in het personeelsbeleid van de departementen, met het oog op het adequaat functioneren van de rijksdienst in internationaal verband.

a. De interdepartementale Beleidscommissie Internationale Ambtenaren (de BIA)

De Beleidscommissie Internationale Ambtenaren (de BIA) is het overkoepelende orgaan van de interdepartementale structuur voor internationaal gericht personeelsbeleid in de rijksdienst.

De departementen zijn in de BIA vertegenwoordigd met een gezaghebbende functionaris voor het personeelsbeleid en/of het internationale beleid.

De ministeries van Binnenlandse Zaken en van Buitenlandse Zaken zijn, in verband met hun bijzondere taken voor respectievelijk het algemene personeelsbeleid en het buitenlandse beleid extra vertegenwoordigd. Het voorzitterschap wordt vervuld door de Directeur-Generaal Management en Personeelsbeleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Het DG Management en Personeelsbeleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken verzorgt tevens het secretariaat. Het vice-voorzitterschap berust bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Als beleidscommissie voor (internationaal) personeelsbeleid bij de rijksoverheid rapporteert de BIA in eerste instantie aan de minister van Binnenlandse Zaken en via deze minister aan de Raad voor de Rijksdienst en Inkomensaangelegenheden.

De beleidscommissie vergadert enkele keren per jaar over de voortgang van het stimulerende beleid en over aanpassingen die, naar het bevinden van de departementen noodzakelijk zijn. Via het secretariaat onderhoudt de commissie contact met de werkzaamheden van de werkgroepen (WIA’s) en het Bureau Internationale Ambtenaren (het BIA).

Naast het vormgeven van het beleid dat is gericht op het bewerkstelligen van een adequate Nederlandse vertegenwoordiging in internationale organisaties, ligt het accent in de BIA op het bevorderen van een internationale component in het personeelsbeleid van de departementen, met het oog op het goed functioneren van de rijksdienst in internationaal verband.

De BIA richt zich in dat kader in het algemeen op de volgende aspecten van internationaal gericht personeelsbeleid:

- Internationale mobiliteit (detacheringen, uitwisselingsprogramma’s, etc), op Europa gerichte opleidingsprogramma’s, netwerken in Europees verband, etc.

- Rechtspositionele en arbeidsvoorwaardelijke aspecten van uitzending naar het buitenland.

- Het volgen van relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt van instellingen van de EU, VN, NAVO, etc., alsmede bij de nationale overheden van EG-lidstaten, waaronder ontwikkelingen in het personeels- en wervingsbeleid van deze instellingen en overheden.

b. De Werkgroepen Internationale Ambtenaren (WIA’s)

De BIA heeft twee werkgroepen. De WIA/DGIS houdt zich bezig met internationale volkenrechtelijke organisaties in het algemeen. De WIA-DGES concentreert zich op organisaties in het kader van de Europese samenwerking. Voorzitterschap en secretariaat van beide werkgroepen berusten bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Het secretariaat van de werkgroepen wordt vervuld door de Coördinator Internationale Functies van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

De werkgroepen zijn door hun voorzitters en de secretaris in de beleidscommissie BIA vertegenwoordigd en rapporteren via de BIA. Alle departementen zijn in de WIA’s vertegenwoordigd.

De werkgroepen richten zich uitsluitend op het volgende aspect van het stimulerend beleid: het inventariseren van kandidaturen van Nederlanders voor functies in internationale organisaties en het (tijdig) verkennen van voor Nederland relevante internationale vacatures.

Het gemeenschappelijk secretariaat van de beide WIA’s inventariseert in dit kader de wensen van de departementen met betrekking tot internationale functies en onderhoudt intensieve bilaterale contacten met de internationale organisaties. De WIA’s functioneren als interdepartementaal netwerk van de Coördinator Internationale Functies.

In verband met het benoemingenbeleid in het kader van de Algemene Bestuursdienst kan voor passende internationale vacatures vanaf het niveau overeenkomend met BBRA schaal 17 de ABD-procedure worden gehanteerd.

c. Het Bureau Internationale Ambtenaren (Bureau BIA)

Het Bureau Internationale Ambtenaren is onderdeel van het Directoraat-Generaal Management en Personeelsbeleid van het ministerie van Binnnenlandse Zaken.

Het hoofd van het bureau is lid van de beleidscommissie BIA.

Het Bureau Internationale Ambtenaren richt zich op het volgende aspect van het stimulerend beleid: aktieve voorlichting aan en begeleiding van (potentiële) Nederlandse kandidaten voor functies bij internationale volkenrechtelijke organisaties en met name de instellingen van de Europese Unie.

Tot de regelmatige activiteiten van het bureau behoren het publiceren van een internationaal vacaturebulletin, voorlichtingsbijeenkomsten bij onder meer universiteiten en trainingen met betrekking tot het systeem van vergelijkende examens dat door de EU-instellingen bij personeelswerving en recrutering wordt gehanteerd.

Het bureau is, door samenwerking met het secretariaat van de WIA’s en door rechtstreekse contacten met internationale organisaties, op de hoogte van vacatures bij internationale organisaties.

Bijlage 3 Verhaalsregeling pensioenpremies sector Rijk bij buitengewoon verlof van lange duur

2 oktober 1996/AD96/U795

Directie Personeelsmanagement Rijksdienst

De Minister van Binnenlandse Zaken,

gelet op artikel 3, zevende lid, van de ingevolge de Wet privatisering ABP overeengekomen Pensioenovereenkomst (Stcrt. 1995, 251);

handelende in overeenstemming met het gevoelen van de Ministerraad;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

Pensioenreglement: het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

werkgever: de overheidswerkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel m, van de Wet privatisering ABP;

deelnemer: de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4 van het Pensioenreglement, die op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal of het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in burgerlijke rijksdienst is aangesteld;

verhaal: de in artikel 3 van de Pensioenovereenkomst bedoelde inhouding op het salaris van de deelnemer wegens verhaal van pensioenpremies.

Artikel 2

1. Tenzij door of namens de werkgever anders is bepaald, is gedurende de tijd waarin de deelnemer in verband met buitengewoon verlof geheel is ontheven van de uitoefening van zijn functie anders dan voor de vervulling van een politieke functie waarin pensioenaanspraken worden verkregen, het verhaal gelijk aan de pensioenpremies die de betrokken werkgever voor hem is verschuldigd.

2. Tenzij door of namens de werkgever anders is bepaald, is gedurende de tijd waarin de deelnemer in verband met buitengewoon verlof gedeeltelijk is ontheven van de uitoefening van zijn functie anders dan voor de vervulling van een politieke functie waarin pensioenaanspraken worden verkregen, het verhaal gelijk aan de pensioenpremies die de betrokken werkgever voor hem naar evenredigheid over dat gedeelte is verschuldigd.

3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien de ontheffing:

a. uitsluitend in het persoonlijk belang van de deelnemer voor ten hoogste veertien aaneengesloten kalenderdagen is verleend;

b. is verleend in verband met ouderschapsverlof;

c. verband houdt met de terugbrenging van de werktijd, bedoeld in artikel 21a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of artikel 34a van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal;

d. verband houdt met de vervulling van de militaire dienstplicht;

e. is verleend voor de vervulling van een politieke functie waarin geen pensioenaanspraken worden verkregen.

Artikel 3

De deelnemer ten aanzien van wie de werkgever het verschuldigde verhaal niet of niet volledig op zijn salaris kan inhouden, voldoet de in verband daarmee op hem rustende schuld maandelijks. De werkgever kan met de deelnemer een afwijkende betalingsregeling treffen.

Artikel 4

1. Zodra vaststaat dat de tijd gedurende welke de deelnemer is ontheven van de uitoefening van zijn betrekking geen pensioengeldige diensttijd is krachtens het Pensioenreglement, restitueert de werkgever aan de deelnemer de op de deelnemer verhaalde bedragen wegens premies voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen.

2. De in het eerste lid bedoelde restitutie zal het bedrag dat de werkgever van de Stichting Pensioenfonds ABP terzake van gerestitueerde pensioenpremies ten behoeve van de deelnemer ontvangt, niet te boven gaan.

3. De werkgever is over de in het eerste lid bedoelde restitutie aan de deelnemer geen rente verschuldigd.

Artikel 5

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1996.

Artikel 6

Deze regeling wordt aangehaald als: Verhaalsregeling pensioenpremies sector Rijk bij buitengewoon verlof van lange duur.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 2 oktober 1996.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

voor deze,

De directeur-generaal Management en Personeelsbeleid,

A.H.C. Annink.

Toelichting

Met bijgaande regeling wordt voor de sector Rijk uitvoering gegeven aan artikel 3, zevende lid, van de Pensioenovereenkomst welke in het kader van de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds tussen de Minister van Binnenlandse Zaken enerzijds en de centrales van overheidspersoneel die deel uitmaken van de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken anderzijds, werd overeengekomen.

Artikel 3 van die overeenkomst bevat de regeling van het verhaal op de ambtenaar van de pensioenpremies per 1 januari 1996. Tot die datum was het verhaal geregeld bij het Verhaalsbesluit ABP.

Ingevolge genoemd artikel 3 bedraagt het verhaal in het algemeen 25% van de door de werkgever aan de Stichting Pensioenfonds ABP verschuldigde pensioenpremies. In het zevende lid van dat artikel wordt aan de werkgever de bevoegdheid verleend om in gevallen van gehele of gedeeltelijke ontheffing van de betrekking, anders dan voor het vervullen van een politieke functie waarin pensioenaanspraken worden verkregen, te bepalen dat de door hem verschuldigde pensioenpremies geheel, onderscheidenlijk voor een groter deel dan 25% ten laste van de werknemer worden gebracht.

De oude bepalingen bij ontheffingen van de betrekking

Volgens het tot 1 januari 1996 geldende Verhaalsbesluit ABP wordt op de ambtenaar een pensioenbijdrageverhaal toegepast ter grootte van de werkgeversbijdrage indien hij uitsluitend in zijn persoonlijk belang is ontheven van zijn betrekking. Is daarbij sprake van een gedeeltelijke ontheffing, dan wordt dit verhaal naar evenredigheid toegepast.

Voorts gold volgens dat Verhaalsbesluit gedurende een ontheffing die niet uitsluitend in het persoonlijk belang van de ambtenaar is verleend, een verhaal alsof niet sprake is van zo’n ontheffing. Op grond van de daarbij verleende bevoegdheid kon de betrokken werkgever dan bepalen dat ook in zo’n situatie het verhaal gelijk is aan de werkgeversbijdrage. Dit is ingevolge de circulaires van de Minister van Binnenlandse Zaken van 26 mei 1975, nr. AB75/U776 en van 28 februari 1979, nr. AB79/U387 zelfs regel in de gevallen van buitengewoon verlof van lange duur voor de vervulling van een functie bij een internationale organisatie.

De regeling met ingang van 1 januari 1996

Met bijgaande regeling wordt beoogd ingaande 1 januari 1996 voor de in artikel 3, zevende lid, van de pensioenovereenkomst bedoelde gevallen in beginsel eenzelfde verhaal te doen gelden als tot die datum van toepassing is. Dit betreft dus naast de gevallen waarin uitsluitend in het persoonlijk belang van de deelnemer de ontheffing wordt verleend ook die gevallen waarin de ontheffing (mede) in het algemeen belang wordt verleend. Voor laatstbedoelde situatie wordt dus thans in bijgaande regeling zelf voorzien in het verhaal ter grootte van de werkgeverspremies; tot 1 januari 1996 gold zo’n verhaal op basis van circulaires. Om evenwel in de gevallen waarin daarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag aanleiding is toch het lage verhaal van 25% te kunnen toepassen, is opgenomen dat door of namens de werkgever anders kan worden bepaald. Het eerste en het tweede lid van artikel 2 hebben op een en ander betrekking.

De in deze eerste twee leden van artikel 2 gebruikte formulering zou er evenwel toe kunnen leiden dat een verhaal ter grootte van de werkgeverspremies ook zou plaatsvinden in een aantal gevallen, waarin thans volgens vast beleid het verhaal ter grootte van 25% geldt. Het gaat hier om de volgende gevallen:

a. indien de ontheffing, uitsluitend in het persoonlijk belang van de deelnemer, is verleend voor ten hoogste veertien aaneengesloten kalenderdagen;

b. ouderschapsverlof;

c. gebruikmaking van de PAS-regeling;

d. bij vervulling van de militaire dienstplicht;

e. indien de ontheffing is verleend voor de vervulling van een politieke functie waarin geen pensioenaanspraken worden verkregen (bijvoorbeeld gemeenteraadslid of lid provinciale staten).

Deze gevallen dienen daarom te worden uitgezonderd van de werking van het eerste en het tweede lid. Deze uitzondering is opgenomen in het derde lid van artikel 2.

Ik merk hierbij voorts nog het volgende op.

Ingaande 1 januari 1996 kan zich de situatie voordoen waarin dubbele opbouw van pensioen in de zin van het Pensioenreglement plaatsvindt. Dit wijkt af van de situatie onder de vigeur van de Algemene burgerlijke pensioenwet, waarbij dubbele opbouw van pensioen in de zin van die wet in beginsel niet kan voorkomen.

Ingaande 1 januari 1996 kan zich zulke dubbele pensioenopbouw bijvoorbeeld voordoen in het geval van een ontheffing uit de betrekking om elders een functie te vervullen waarin betrokkene eveneens deelnemer in de zin van het Pensioenreglement wordt. Alsdan blijft echter voor de werkgever die de ontheffing verleent de verplichting tot premiebetaling bestaan. Met andere woorden: naast een dubbele pensioenopbouw geldt een dubbele premiebetaling. Uit artikel 3 van de Pensioenovereenkomst jo artikel 2 van bijgaande regeling volgt vervolgens, dat de betrokken deelnemer aan de werkgever die hem de ontheffing verleent een verhaal verschuldigd is ter grootte van de werkgeverspremies. Indien hij daartoe aanleiding vindt, kan ook in zo’n situatie de betrokken werkgever gebruik maken van zijn bevoegdheid om ten aanzien van die deelnemer een afwijkende regeling omtrent het verhaal te treffen. Ook zou in zo’n situatie kunnen worden overwogen om in plaats van buitengewoon verlof over te gaan tot het verlenen van ontslag met een terugkeergarantie.

Tenslotte merk ik nog op dat artikel 3 van de nieuwe regeling overeenkomt met artikel 5, tweede lid, van het Verhaalsbesluit ABP en dat de in artikel 4 gestelde bepalingen mede zijn ontleend aan artikel 5, derde lid van dat Verhaalsbesluit.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

voor deze,

De directeur-generaal Management en Personeelsbeleid,

A.H.C. Annink.

Bijlage 4 Verhaalsregeling vut-bijdrage sector Rijk bij buitengewoon verlof van lange duur

2 oktober 1996/AD96/U794

Directie Personeelsmanagement Rijksdienst

De Minister van Binnenlandse Zaken,

gelet op artikel 6, zesde lid, van de Regels inzake de financiering van vut-lasten (Stcrt. 1996, 16);

handelende in overeenstemming met het gevoelen van de Ministerraaad;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

Pensioenreglement: het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

werkgever: de werkgever, bedoeld in artikel 2.2 van het Pensioenreglement;

werknemer: de werknemer, bedoeld in artikel 2.3 van het Pensioenreglement, die op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal of het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in burgerlijke rijksdienst is aangesteld;

verhaal: het in artikel 6 van de Regels inzake de financiering van vut-lasten bedoelde verhaal van vutbijdrage.

Artikel 2

1. Tenzij door of namens de werkgever anders is bepaald, is gedurende de tijd waarin de werknemer in verband met buitengewoon verlof geheel is ontheven van de uitoefening van zijn functie anders dan voor de vervulling van een politieke functie waarin pensioenaanspraken worden verkregen, het verhaal gelijk aan de vut-bijdrage die de betrokken werkgever voor hem verschuldigd is.

2. Tenzij door of namens de werkgever anders is bepaald, is gedurende de tijd waarin de werknemer in verband met buitengewoon verlof gedeeltelijk is ontheven van de uitoefening van zijn functie anders dan voor de vervulling van een politieke functie waarin pensioenaanspraken worden verkregen, het verhaal gelijk aan de vut-bijdrage die de betrokken werkgever voor hem naar evenredigheid over dat gedeelte is verschuldigd.

3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien de ontheffing:

a. uitsluitend in het persoonlijk belang van de werknemer voor ten hoogste veertien aaneengesloten kalenderdagen is verleend;

b. is verleend in verband met ouderschapsverlof;

c. verband houdt met de terugbrenging van de werktijd, bedoeld in artikel 21a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of artikel 34a van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal;

d. verband houdt met de vervulling van de militaire dienstplicht;

e. is verleend voor de vervulling van een politieke functie waarin geen pensioenaanspraken worden verkregen.

Artikel 3

De werknemer ten aanzien van wie de werkgever het verschuldigde verhaal niet of niet volledig op zijn salaris kan inhouden, voldoet de in verband daarmee op hem rustende schuld maandelijks. De werkgever kan met de werknemer een afwijkende betalings- regeling treffen.

Artikel 4

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1996.

Artikel 5

Deze regeling wordt aangehaald als: Verhaalsregeling vut-bijdrage sector Rijk bij buitengewoon verlof van lange duur.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 2 oktober 1996.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

voor deze,

De directeur-generaal Management en Personeelsbeleid,

A.H.C. Annink .

Toelichting

Met bijgaande regeling wordt voor de sector Rijk uitvoering gegeven aan artikel 6, zesde lid, van de Regels inzake de financiering van vut-lasten (Stcrt. 1996, 16).

Genoemd artikel 6 bevat de regeling van het verhaal op de ambtenaar van de vut-bijdrage per 1 januari 1996. Tot die datum was sprake van een verhaal op grond van het Besluit vut-bijdrageverhaal (Stcrt. 1994, 239 en Stcrt. 1995, 43).

Ingevolge genoemd artikel 6 bedraagt het verhaal op de ambtenaar in het algemeen 35% van de door de werkgever verschuldigde vut-bijdrage. In het zesde lid van dit artikel wordt aan de werkgever de bevoegdheid verleend om in gevallen van gehele of gedeeltelijke ontheffing (te weten in gevallen van buitengewoon verlof) te bepalen dat de door hem verschuldigde vut-bijdrage geheel, onderscheidenlijk voor een groter deel dan 35% ten laste van de ambtenaar wordt gebracht.

De materiële inhoud van bijgaande regeling is afgestemd op die van de Verhaalsregeling pensioenpremies sector Rijk bij buitengewoon verlof van lange duur. Kortheidshalve wordt naar de toelichting op die verhaalsregeling verwezen.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

voor deze,

De directeur-generaal Management en Personeelsbeleid,

A.H.C. Annink.

Naar boven