Ontwerp-besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt bekend dat ten aanzien van het onderstaande ontwerp van een algemene maatregel van bestuur gedurende acht weken na dagtekening van deze Staatscourant opmerkingen te harer kennis kunnen worden gebracht.

Adres: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, CDJZ/Wetgeving, ipc 115, Postbus 20951, 2500 EZ ’s-Gravenhage.

Besluit van No. houdende regels voor inrichtingen voor de uitoefening van horeca, sport of recreatie (Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van , nr. MJZ , Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135);

De Raad van State gehoord (advies van , nr. );

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van , nr. MJZ ,

Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting als bedoeld in artikel 2 te verlenen;

b. bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage.

Artikel 2

1. Dit besluit is van toepassing op een inrichting die kan worden aangemerkt als zijnde uitsluitend of in hoofdzaak een:

a. hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, clubhuis of daaraan verwante inrichting waar tegen vergoeding logies worden verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt;

b. inrichting waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het in de open lucht beoefenen van sport in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;

c. inrichting waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het in een besloten ruimte beoefenen van sport in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;

d. inrichting voor het bieden van gelegenheid tot zwemmen of baden;

e. inrichting waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het in een besloten ruimte dansen of het geven van dansonderricht;

f. inrichting waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het in een besloten ruimte onderrichten, oefenen of uitvoeren van muziek of zang;

g. inrichting waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het in een besloten ruimte vertonen van films, het houden van toneel- of daarmee verwante uitvoeringen, het houden van kerkelijke of levensbeschouwelijke bijeenkomsten, het houden van presentaties, vergaderingen of congressen of het tentoonstellen van gebruiksvoorwerpen of voortbrengsels van kunst, cultuur of wetenschap;

h. inrichting waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het in de open lucht vertonen van films, het houden van toneel- of daarmee verwante uitvoeringen of het tentoonstellen van gebruiksvoorwerpen of voortbrengsels van kunst, cultuur of wetenschap;

i. inrichting waar drie of meer speelautomaten aanwezig zijn voor gebruik door anderen dan de eigenaar of houder;

j. recreatie-inrichting waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden, zoals speeltuinen.

k. inrichting voor het bieden van recreatief nachtverblijf in vakantiewoningen, voor zover het aantal vakantiewoningen ten hoogste 200 bedraagt.

l. inrichting voor het bieden van recreatief nachtverblijf in kampeermiddelen als bedoeld in de Wet op de openluchtrecreatie of trekkershutten, voor zover de inrichting over ten hoogste 750 staanplaatsen beschikt.

2. Dit besluit is eveneens van toepassing op een inrichting waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met l.

3. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, c of h, voor zover:

a. in de inrichting permanente voorzieningen aanwezig zijn ten behoeve van de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6.000 toeschouwers;

b. het een inrichting betreft, waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van gemotoriseerde voertuigen, modelvoertuigen, vaartuigen, modelvaartuigen, vliegtuigen of modelvliegtuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;

c. het een inrichting betreft waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of explosieve voorwerpen wordt geworpen.

4. Dit besluit is eveneens niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, d, e, f, g of j, voor zover in de inrichting voorzieningen aanwezig zijn ten behoeve van de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 2.000 bezoekers.

5. Dit besluit is eveneens niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in het eerste of tweede lid, indien:

a. het een inrichting of activiteit betreft waarop het Besluit milieu-effectrapportage van toepassing is;

b. in de inrichting een of meer stookinstallaties voor ruimteverwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 2500 kW of meer;

c. in de inrichting voor de stookinstallaties andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie worden gebruikt;

d. in de inrichting een of meer koel- of vriesinstallaties of installaties voor ijsvloer- of sneeuwvervaardiging aanwezig zijn die ammoniak bevatten;

e. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor:

1° het afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen door middel van een pompinstallatie;

2° het opslaan van k1- of k2-vloeistoffen in tanks waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks niet van toepassing is;

f. in de inrichting bedrijfsmatig dieren worden gehouden of gefokt;

g. het betreft een haven voor het afmeren of afgemeerd houden van 10 of meer door wind- of motorkracht aangedreven vaartuigen, welke voor de plezier- of recreatievaart worden gebruikt, alsmede de daarbij behorende voorzieningen of installaties.

Artikel 3

Degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, neemt voldoende zorg voor het milieu in acht.

Artikel 4

1. Degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, leeft de voorschriften na die zijn opgenomen in de bijlage.

2. Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, kan degene die de inrichting drijft ook andere middelen toepassen mits hij aan het bevoegd gezag kan aantonen dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

3. Indien bij of krachtens een gemeentelijke verordening een concentratiegebied voor horecabedrijven is aangewezen, leeft degene die een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, die gelegen is in dat gebied, de geluidsvoorschriften na die zijn opgenomen in paragraaf 1.1 van de bijlage.

Artikel 5

1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, waterbesparing, lucht en verlichting voor zover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of

b. het voldoen aan artikel 3, voor zover het onderwerpen betreft die in de in de bijlage opgenomen voorschriften niet aan de orde komen, indien dat bijzonder aangewezen is in het belang van de bescherming van het milieu.

2. Degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, leeft de nadere eisen na die door het bevoegd gezag krachtens dit besluit zijn gesteld.

Artikel 6

1. Degene die voornemens is een inrichting op te richten als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, meldt dit ten minste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaan van de bij die melding verstrekte gegevens.

3. In of bij de melding wordt vermeld:

a. de naam en het adres van de inrichting en van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die de inrichting opricht, uitbreidt of verandert dan wel de werking daarvan verandert;

b. de aard van de inrichting en de activiteiten of processen in de inrichting;

c. het tijdstip waarop de inrichting of de uitbreiding of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

4. a. Bij de melding wordt tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd, indien het aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting die het betreft het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie meer bedraagt dan:

1° 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met woningen van derden, of met ruimten deel uitmakend van andere geluidgevoelige bestemmingen;

2° 80 dB(A), indien dit vertrek niet in- of aanpandig is gelegen met woningen van derden, of met ruimten deel uitmakend van andere geluidgevoelige bestemmingen;

b. Uit de rapportage van een akoestisch onderzoek dient op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen te blijken of aan het gestelde in voorschrift 1.1.1 of 1.1.8 van de bijlage kan worden voldaan en wordt aangegeven welke de hiertoe te treffen voorzieningen zijn;

c. Voor zover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid is het overleggen van een rapportage van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien een beoogde uitbreiding of verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed zal zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt;

d. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een akoestisch onderzoek niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het equivalente geluidsniveau en de piekniveaus veroorzaakt door de inrichting niet meer bedragen dan de waarden als bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.8.

Artikel 7

1. In gevallen waarin een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, reeds is opgericht voor het tijdstip waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt en voor die inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gold:

a. gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage voor die inrichting eerst met ingang van een jaar na dat tijdstip; gedurende dat jaar blijven de vergunningvoorschriften zoals die golden tot de inwerkingtreding van dit besluit, van toepassing;

b. geldt het in die vergunningvoorschriften bepaalde als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking, gedurende drie jaar na het tijdstip waarop de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage ingevolge onderdeel a op die inrichting van toepassing worden, mits voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft in hoofdstuk 4 van die bijlage de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen.

2. In gevallen waarin een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, reeds is opgericht voor de inwerkingtreding van dit besluit en op deze inrichting het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing was:

a. gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage voor die inrichting eerst met ingang van een jaar na dat tijdstip; gedurende dat jaar blijven de voorschriften die zijn opgenomen in het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing;

b. gelden de nadere eisen, gesteld krachtens dat besluit, behoudens eerdere wijziging, als nadere eis, bedoeld in artikel 5 met ingang van het tijdstip waarop de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage op die inrichting van toepassing worden, mits voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens dat besluit, betrekking hebben in hoofdstuk 4 van die bijlage de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen.

3. In gevallen waarin een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, reeds is opgericht voor het tijdstip waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt en het eerste of tweede lid niet op die inrichting van toepassing is, meldt degene die de inrichting drijft, ten hoogste twaalf weken na het de inwerkingtreding van dit besluit aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft. De melding geschiedt overeenkomstig artikel 6, derde en vierde lid.

Artikel 8

Het Besluit horecabedrijven milieubeheer wordt ingetrokken.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de vierde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 10

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Bijlage, behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer

A. Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

Algemeen:

- hout: hout, houten en houtachtige voorwerpen, alsmede kurk en kurken voorwerpen;

- gasfles: een cilindrische metalen drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 l;

- KIWA-beoordelingsrichtlijn (BRI): een door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen N.V. bindend verklaard document waarin de eisen zijn opgenomen die door het KIWA worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;

- NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

- ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een andere lid-staat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

- vloeistofdicht: lekdicht voor de te gebruiken vloeistoffen;

- woning: een gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning;

Geluid:

- equivalent geluidsniveau (LAeq): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld overeenkomstig de ’Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01’, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1981;

- geluidsgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

- geluidsniveau: het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publikatie nr. 651, uitgave 1979;

- piekniveau Lmax: maximaal geluidsniveau gemeten in de meterstand ’F’ of ’fast’;

- referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode

a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten overeen bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

Veiligheid:

- brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55°C;

- brandwerendheid: het aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting; de brandwerendheid wordt bepaald volgens NEN 6069, 1e druk, oktober 1991, inclusief correctieblad, maart 1992;

- CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

- CPR 9-6: Richtlijn 9-6 van de CPR, getiteld “Buiten-opslag van K3-produkten in bovengronds stalen tanks (0,2 tot 150 m3), eerste druk, uitgave 1994;

- CPR 15-1: Richtlijn 15-1 van de CPR, getiteld “Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)”, tweede druk, uitgave 1990;

- gevaarlijke stof: een bij of krachtens het Besluit verpakkingen en aanduidingen milieugevaarlijke stoffen en preparaten ingedeelde stof of preparaat in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

- ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

- licht ontvlambare: stof die of preparaat dat:

a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

c. in vloeibare toestand een vlampunt beneden 21°C heeft;

d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is;

e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambaar gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

- zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35° C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

- veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladen-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen;

Lozingen:

- bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

- openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

- riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

B. Voorschriften

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1 Het equivalente geluidsniveau (LAeq) en piekniveaus Lmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en aktiviteiten, mogen op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.

Tabel I

stcrt-1996-134-p10-SC6502-1.gif

In de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur zijn de in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen.

Waarden binnen in- of aanpandige woningen, anders dan een woning die wordt bewoond door degene die de inrichting drijft, gelden niet indien de gebruiker van deze woningen aan degene die de inrichting drijft, geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

Waarden voor woningen gelden ook voor andere geluidsgevoelige bestemmingen.

1.1.2 Voorschrift 1.1.1 is, voor zover de naleving van dit voorschrift redelijker-wijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of delen van dagen die in verband met de viering van:

a. bepaalde festiviteiten die bij of krachtens een door de gemeenteraad vastgestelde verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

b. bepaalde festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of delen van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.

Degene die de inrichting drijft is gehouden gedurende die periode te doen en te laten hetgeen redelijkerwijs kan worden gevergd om overmatige geluidhinder te voorkomen.

Een festiviteit of activiteit, als bedoeld in de onderdelen a of b, die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

1.1.3 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het stemgeluid van:

a. bezoekers op een onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

b. bezoekers op het open terrein van een sportinrichting of recreatie-inrichting.

1.1.4 Bij het bepalen van de piekniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

a. het komen en gaan van bezoekers;

b. het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

1.1.5 Bij het bepalen van de equivalente geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.

1.1.6 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen dat bij of krachtens een verordening als zodanig is aangewezen.

In een dergelijk gebied mag het equivalente geluidsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en aktiviteiten, in ieder geval:

a. het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden, en

b. binnen een andere woning dan de woning die wordt bewoond door degene die de inrichting drijft, op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:

Tabel II

stcrt-1996-134-p10-SC6502-2.gif

1.1.7 Continue trillingen zijn niet voelbaar in woningen of geluidsgevoelige bestemmingen. Discontinue, intermitterende of sporadisch optredende, voelbare trillingen worden voorkomen, of, voor zover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt. De eerste volzin geldt niet ten aanzien van geluidsgevoelige bestemmingen of in- of aanpandige woningen, anders dan een woning die wordt bewoond door degene die de inrichting drijft, indien de gebruiker van deze woningen of geluidsgevoelige bestemmingen aan degene die de inrichting drijft, geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.8 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het equivalente geluidsniveau ter plaatse van woningen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd, tenzij in de vergunning verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een lagere waarde was vastgelegd.

1.1.9 Voor een inrichting die is opgericht voor 1 december 1992 is voorschrift 1.1.5 tot 1 december 2002 niet van toepassing voor de toetsing van de geluidniveaus gedurende de periode van 23.00 en 07.00 uur, tenzij voor de inrichting op grond van een verleende vergunning het toepassen van bedrijfsduurcorrectie niet was toegestaan. Indien ingevolge het voorgaande bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, mag dit er evenwel niet toe leiden dat het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur hoger is dan is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50.000 kWh electriciteit of 25.000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig als redelijkerwijs mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

1.2.2 Binnen een inrichting, als bedoeld in voorschrift 1.2.1, worden die energiemaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen.

1.3.2 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden voorkomen.

1.3.3 Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht:

a. belemmert niet de doelmatige werking daarvan, van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of van de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur;

b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk;

c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.4 Voorschrift 1.3.3 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen;

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt;

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een parkeergarage en zand bevat met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens de door het Deutsches Institut für Normung e.V. uitgegeven publicatie DIN 4188, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8 Aan voorschrift 1.3.3 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

1.3.9 De slibvangput en de vetafscheider, bedoeld in voorschrift 1.3.8, onderdeel a, worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig BRL 5254 of BRL 5252. Het produktcertificaat overeenkomstig deze BRL’s wordt voor het installeren aan het bevoegd gezag overgelegd.

1.3.10 Voorschrift 1.3.9 is niet van toepassing voor zover het betreft een slibvangput en een vetafscheider:

a. die door een ten minste gelijkwaardige instelling voor het verrichten van keuringen van een slibvangput en een vetafscheider is goedgekeurd, en

b. de goedkeuring is verkregen op basis van de beoordelingsmethode genoemd in voorschrift 1.3.9, dan wel een daaraan ten minste gelijkwaardige beoordelingsmethode, die aantoont dat het systeem minimaal voldoet aan de eisen gesteld in BRL 5254 of BRL 5252.

1.3.11 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit

a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.8, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift;

b. een parkeergarage,

wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.12 In afwijking van voorschrift 1.3.11 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.11 niet mogelijk is.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1 Emissies naar de lucht van stoffen of gassen waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan worden voorkomen. Voor zover deze emissies niet kunnen worden voorkomen worden deze zoveel mogelijk beperkt.

1.4.2 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt.

1.4.3 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen. De dampen die worden afgezogen bij het grillen, frituren, bakken in olie dan wel vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd. De afgezogen dampen:

a. worden ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

b. passeren voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd een ontgeuringsinstallatie.

De onderdelen a en b zijn niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de afvoerleiding zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.

1.4.4 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage, die deel uitmaakt van de inrichting, met tenminste 20 parkeerplaatsen:

a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:

- in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op tenminste 5 m boven het straatniveau, en

- buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;

b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op tenminste 5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen, tenminste boven de hoogste daklijn van dat gebouw.

De snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, bedraagt tenminste 10 m/s.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1 Hinder door verlichting, met inbegrip van terreinverlichting en reclameverlichting, wordt voorkomen. Voor zover voorkomen niet mogelijk is, wordt deze hinder zoveel mogelijk beperkt.

1.5.2 De verlichting van sportvelden is uitgeschakeld:

a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur, en

b. indien er geen sport beoefend wordt, noch onderhoud plaatsvindt.

1.5.3 De voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 zijn, voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of delen van dagen die in verband met de viering van:

a. bepaalde festiviteiten die bij of krachtens een door de gemeenteraad vastgestelde verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

b. bepaalde festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of delen van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.

Degene die de inrichting drijft is gehouden gedurende die periode te doen en te laten hetgeen redelijkerwijs kan worden gevergd om overmatige lichthinder te voorkomen.

Een festiviteit of activiteit, als bedoeld in de onderdelen a of b, die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat dan wel waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

1.6.2 Gasflessen zijn:

a. tijdig goedgekeurd door het Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;

b. zodanig opgesteld dat zij niet kunnen omvallen, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

c. voor zover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met zuurstof; de in de eerste volzin bedoeld afscheiding geschiedt door middel van het aanbrengen van een ten minste 60 minuten brandwerende scheidingswand, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen de verschillende gasflessen en zuurstofflessen;

d. voor zover zij een gezamenlijke inhoud van meer dan 115 liter hebben, opgeslagen buiten een voor het publiek toegankelijke ruimte;

e. voor zover zij een individuele inhoud hebben die groter is dan 0,01 m3, opgeslagen in een buitenopslag dan wel een binnenopslag overeenkomstig concept-publikatie CP 16-3 van de Arbeidsinspectie, eerste druk 1989, getiteld ’Laboratoria, samengeperste, opgeloste of tot vloeistof verdichte gassen’, welke opslagplaatsen niet voor het publiek toegankelijk zijn.

1.6.3 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;

b. aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel;

c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.4 Acculaders en accumulatorbatterijen zijn tijdens het laden opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.5 Buiten een stookruimte, waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten.

Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.6 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel mag alleen in de buitenlucht geschieden.

1.6.7 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken ingeval van brand worden afgedekt.

1.6.8 De opslagplaats van bestrijdingsmiddelen is doelmatig geventileerd, van een deugdelijke constructie en verkeert in goede staat van onderhoud. De toegangsdeur van de opslagplaats is voorzien van een deugdelijk slot.

Op de toegangsdeur tot de opslagplaats is het opschrift ’Bestrijdingsmiddelen’ aangebracht.

Indien de opslagplaats betreedbaar is, vindt de ventilatie plaats op de buitenlucht. Eventuele raamopeningen zijn voorzien van draadglas. De toegangsdeur is, naast eerder genoemd opschrift, eveneens voorzien van het opschrift ’Verboden toegang voor onbevoegden’.

1.6.9 Indien meer dan 400 kg bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen, voldoet de opslag aan het gestelde in de richtlijn CPR 15-3.

1.6.10 Het gebruik van bestrijdingsmiddelen geschiedt zodanig dat bestrijdingsmiddelen niet door morsen of verstuiving buiten de inrichting kunnen komen.

1.6.11 Binnen zwembaden wordt aan het volgende voldaan:

a. de opslag van natriumhypochloriet, zoutzuur en zwavelzuur is overeenkomstig CPR 15-1;

b. de ruimte waar een electrolyse-apparaat is opgesteld, wordt zodanig geventileerd dat de waterstofconcentratie lager is dan de onderste explosiegrens van waterstof.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig als redelijkerwijs mogelijk gebruik van water wordt gemaakt.

1.7.2 Binnen een inrichting, als bedoeld in voorschrift 1.2.1, worden die waterbesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Opslag of overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen

2.1.1 De opslag of overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt op een zodanige wijze dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voor zover voorkomen van deze gevolgen niet mogelijk is, worden zij zoveel mogelijk beperkt. 2.1.2 De opslag of overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.3 De overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt boven een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak.

Bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen in vaste of pasteuze toestand vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer.

Bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen in vloeibare of gelatine-achtige toestand vindt plaats boven een vloeistofdichte lekbak.

Indien boven de lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen.

Indien boven de lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. Er is een voorziening aanwezig, waardoor de lekbak permanent tegen inregenen is beschermd.

2.1.4 Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten die afgescheiden zijn van een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan de richtlijn CPR 15-1. In de inrichting mag in totaal ten hoogste 10 ton gevaarlijke stoffen worden opgeslagen.

Paragraaf 2.2 Schietbanen voor lucht- of gasdrukwapens

2.2.1 De vloer, wanden en het plafond van een schietbaan voor lucht- of gasdrukwapens bestaan uit of zijn bekleed met hout met een dikte van ten minste 25 mm, of bestaan uit ander materiaal of een andere constructie met een daarmee vergelijkbare kogelbestendigheid.

2.2.2 De achterwand van een schietbaan heeft uitsluitend openingen die noodzakelijk zijn als nooduitgang, vluchtluik en ter ventilatie. Voor zover opening van deze voorzieningen mogelijk is, kan dit alleen van binnenuit. Deze voorzieningen zijn zodanig afgeschermd dat afgeschoten projectielen of delen daarvan de inrichting door deze openingen niet kunnen verlaten.

2.2.3 De toegangsdeuren tot de schietbaan zijn achter de standplaatsen voor de schutters gesitueerd.

2.2.4 Achter de doelen op de schietbaan is in elke baanas een stalen schietbakje aangebracht. De dikte van de staalplaat van dit schietbakje bedraagt ten minste 3 mm.

2.2.5 Vóór de standplaats van de schutter gesitueerde ventilatie-openingen die rechtstreeks aanschietbaar zijn, zijn voorzien van een rooster, bestaande uit staalplaat met een dikte van ten minste 1 mm, waarin de openingen zodanig zijn dat projectielen of delen daarvan de inrichting niet door deze openingen kunnen verlaten

Paragraaf 2.3 Boogbanen

2.3.1 Op een boogbaan wordt uitsluitend met hand- of kruisbogen geschoten.

2.3.2 Op een boogbaan wordt uitsluitend op het doel geschoten vanaf de standplaats van de schutter.

2.3.3 De standplaats van de schutter is duidelijk aangegeven.

2.3.4 Degene die de inrichting drijft treft zodanige maatregelen en voorzieningen dat afgeschoten pijlen niet buiten de inrichting kunnen geraken.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en keuring

3.1.1 De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt.

3.1.2 Een stook- of verwarmingsinstallatie wordt zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is, onderhouden en afgesteld. Een verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem worden ten minste een maal per jaar gereinigd en beoordeeld op noodzakelijke afstelling, onderhoud en reparaties.

3.1.3 Een vetafscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werken doelmatig, en

b. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

3.1.4 Een vetafscheider en een slibvangput worden zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd. Van het ledigen en reinigen van de vetafscheider en de slibvangput wordt een logboek bijgehouden.

3.1.5 Brandblusmiddelen worden jaar-

lijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instelling gecontroleerd.

3.1.6 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.3, wordt:

a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt;

b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.

3.1.7 Insekten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, bestreden.

3.1.8 Opslagplaatsen voor gevaarlijke stoffen, olie of afgewerkte olie worden regelmatig gecontroleerd op lekkages.

3.1.9 Afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd. Gemorste gevaarlijke stoffen en olie of afgewerkte olie worden direct opgeruimd.

3.1.10 Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan of gelijk aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.

3.1.11 Indien bij de werkzaamheden van een horeca-, sport- of recreatie-inrichting specifiek bedrijfsafvalwater, anders dan bedoeld in de voorschriften 1.3.7 en 1.3.8, vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft hierover gedragsvoorschriften op die binnen de inrichting dienen te worden nageleefd en die zijn gericht op het voldoen aan voorschrift 1.3.3. De gedragsvoorschriften zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen.

3.1.12 Bedrijfsafvalwater als bedoeld in voorschrift 3.1.11 wordt vóór vermenging met ander bedrijfsafvalwater door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

Paragraaf 3.2 Bewaren van documenten

3.2.1 Voor zover zij voor de inrichting zijn afgegeven, zijn de onderstaande documenten op een centrale plaats binnen de inrichting aanwezig:

a. de resultaten van op basis van artikel 6, vierde lid, onderdeel a uitgevoerde akoestisch onderzoek, het in voorschrift 4.1.2 bedoelde onderzoek met betrekking tot geluidmetingen, en het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen respectievelijk hinder van licht;

b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;

c. certificaten of bewijzen van:

- de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

- periodiek onderhoud of keuring van in de inrichting aanwezige installaties;

- niet-periodieke keuringen van electrische of bouwkundige voorzieningen of installaties;

d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas en electriciteit;

e. de veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

3.2.2 De documenten genoemd in voorschrift 3.2.1, onder a tot en met e, of een kopie daarvan worden ten minste vijf jaar in de inrichting bewaard.

Paragraaf 3.3. Overige bedrijfsvoering

3.3.1 Etenswaren, de verpakking daarvan, sport- of spelmaterialen of ander uit de inrichting afkomstig zwerfvuil of voor de inrichting bestemde materialen die binnen een straal van omstreeks 25 meter van de inrichting terechtkomen, worden zo vaak als nodig verwijderd.

3.3.2 a. Degene die de inrichting drijft treft zodanige maatregelen en voorzieningen dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen danwel, voor zover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt;

b. De in onderdeel a bedoelde voorzieningen en maatregelen kunnen betrekking hebben op:

1°. het geleidelijk aankondigen van het sluitingstijdstip;

2°. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen;

3°. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen;

4°. het gebruik of de periode van openstelling van de inrichting of delen ervan;

5°. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting.

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.8 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.8 opgenomen waarden.

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen, anders dan een woning die wordt bewoond door degene die de inrichting drijft, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de vorige volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen aan degene die de inrichting drijft, geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.8 of 3.3.2 wordt voldaan bij nadere eis regels stellen ten aanzien van:

a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;

b. de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting;

c. de situering van een terras of een parkeerterrein;

d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer, komende en gaande bezoekers en het sluiten van autoportieren.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor discontinue, intermitterende of sporadisch optredende trillingen, als bedoeld in voorschrift 1.1.7, een trillingnorm voorschrijven overeenkomstig de streefwaarden die zijn gedefiniëerd in de Richtlijn 2 “Hinder voor personen in gebouwen door trillingen” van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2, nadere eisen stellen.

4.2.2 Een nadere eis, als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten, en drie jaar voor processen.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting,

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen.

Het in onderdeel a. bedoelde onderzoek kan niet vaker dan een maal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.3, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.4, wordt gebracht.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de andere situering van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.12 of voorschrift 3.1.12.

Paragraaf 4.4 Lucht

4.4.1 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.3, alsmede ten aanzien van de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen, voor zover aan het bepaalde in voorschrift 1.4.3, onderdeel a, niet kan worden voldaan.

Paragraaf 4.5 Verlichting

4.5.1 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen ten aanzien van:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting, of b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting te treffen maatregelen of voorzieningen.

Het in onderdeel a. bedoelde onderzoek kan niet vaker dan een maal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.5.1 noodzakelijk is.

Paragraaf 4.6 Waterverbruik

4.6.1 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2, nadere eisen stellen.

4.6.2 Een nadere eis, als bedoeld in voorschrift 4.6.1, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

Nota van toelichting

behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer

1. Algemene toelichting

1.1. Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen

1.1.1. Van vergunningen naar algemene regels

Medio jaren tachtig is begonnen met het opstellen van algemene regels voor bedrijven in het kader van de toenmalige dereguleringsoperatie ’Actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer’. Deze operatie is erop gericht de vergunningplicht - toen nog op basis van de Hinderwet - te vervangen door een stelsel van algemene regels of standaardvoorschriften. De algemene opvatting was dat voor bepaalde categorieën van bedrijven een stelsel van algemene regels voor bedrijven en de uitvoerende overheidsinstanties efficiënter was dan het relatief dure vergunningenstelsel. Met algemene regels kon de regulering van de milieuaspecten van veel bedrijven gestalte krijgen en kon de achterstand in de vergunningverlening binnen een korte tijd snel worden geëlimineerd. Inmiddels zijn 25 algemene maatregelen van bestuur met algemene regels voor inrichtingen in werking getreden voor diverse bedrijfscategorieën. Deze besluiten zijn gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (Wm). Daarmee is bewerkstelligd dat in totaal ongeveer 55% van de bedrijven, waarop de Wm van toepassing is, geen vergunning behoeven.

1.1.2. De ervaringen met algemene regels

Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft onderzoek gedaan naar de praktijkervaringen met de algemene maatregelen van bestuur, die de vergunningplicht opheffen. Daarbij zijn de ervaringen van een groot aantal gemeenten verzameld. Ook de betrokken branches hebben op uiteenlopende wijze informatie ingebracht over de ervaringen van de betrokken bedrijven met besluiten op grond van artikel 8.40 Wm (hierna: de 8.40-besluiten). Op grond daarvan is er nu een redelijk compleet landelijk beeld van de praktijkervaringen.

De 8.40-besluiten worden in het algemeen positief gewaardeerd door gemeenten. Ook het bedrijfsleven oordeelt overwegend positief over de besluiten. De besluiten besparen tijd en geld en bieden vooraf duidelijkheid over de verplichtingen. De keuze voor algemene regels binnen de oorspronkelijke dereguleringsdoelstelling blijkt een juiste te zijn geweest. Er bestaat een goed draagvlak voor een verdere ontwikkeling van het instrument. Vooral begrippen als eenduidigheid en rechtsgelijkheid worden in positieve zin geassocieerd met de 8.40-besluiten.

Ondanks het algemeen positieve beeld van de 8.40-besluiten blijken ook verbeteringen mogelijk en noodzakelijk. Daarop gericht onderzoek geeft de richting aan op welke wijze de besluiten verbeterd kunnen worden. De aanbevelingen zijn:

- Geef de besluiten een dynamischer karakter:

Laat de besluiten beter aansluiten bij de verruimde reikwijdte en de nieuwe beginselen van de Wet milieubeheer (bijv. het ALARA-beginsel).

- Heroverweeg de meldingen op grond van artikel 8.41 Wm:

De verplichte meldingen blijken inhoudelijk een geringe waarde te hebben. De daarbij verstrekte informatie blijkt vaak summier, onvolledig en daardoor weinig bruikbaar. Ook de bij de melding te voegen plattegrondtekening is veelal schetsmatig en van slechte kwaliteit, waardoor deze weinig bruikbaar blijkt in de uitvoering van het toezicht. Het kost gemeenten in eerste instantie de nodige inspanning om meldingen ’binnen’ te krijgen en vervolgens vaak de nodige tijd om de melding te laten beantwoorden aan de doelstellingen van de wetgever. Meldingen dienen op basis van artikel 8.41 Wm te worden gepubliceerd. Deze publicatie levert extra administratief werk en daarmee kosten op, doch blijkt doorgaans zeer weinig reacties uit de omgeving te genereren.

- Breng meer inrichtingen onder het bereik van de afzonderlijke 8.40-besluiten:

De werkingssfeer van 8.40-besluiten wordt als te behoudend ervaren. De te gedetailleerde en te scherpe werkingssfeercriteria sluiten veel bedrijven uit van de toepassing van het besluit waardoor deze vergunningplichtig zijn. Worden evenwel de verleende vergunningen bezien dan blijkt dat de voorschriften van die vergunningen niet tot een meer adequate bescherming van het milieu leiden dan het geval zou zijn geweest indien het betreffende besluit op het bedrijf van toepassing zou zijn geweest.

- Breng een zekere flexibiliteit aan in de besluiten:

Het ontbreken van enige flexibiliteit in de toepassing van 8.40-besluiten wordt gezien als een belangrijke tekortkoming. Hierbij wordt met name gedoeld op de mogelijkheid om 8.40-besluiten naast elkaar op een inrichting toe te passen.

- Verbeter de voorschriften:

Het pakket voorschriften is bij veel 8.40-besluiten omvangrijk, mede door de vergaande mate van detaillering. De voorschriften zijn sterk geënt op de standaardvergunning uit de jaren tachtig. De handhavingspraktijk wordt geconfronteerd met voor de concrete situatie weinig of niet relevante voorschriften, die - zouden deze onverkort worden gehandhaafd - de geloofwaardigheid van de handhaver ondergraaft.

- Hef de onnodige beperkingen tot het stellen van nadere eisen op:

De procedure voor nadere eisen wordt onduidelijk en arbeidsintensief gevonden. De toepassingsmogelijkheden worden bovendien als te beperkt ervaren.

1.1.3. De herziening van de besluiten op grond van artikel 8.40 Wm en de MDW-operatie

In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak ’Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit’ (MDW) (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het Regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd. Daarbij sloot het kabinet aan bij de ervaringen, zoals hierboven in § 1.2.2 zijn beschreven. De volgende criteria hebben als leidraad gediend voor de beoordeling van de huidige situatie en van de gedane voorstellen: (1) noodzaak voor de bescherming van het milieu, (2) doeltreffendheid tot bescherming van het milieu, (3) vermindering administratieve lasten bedrijven en overheid, (4) duidelijkheid en eenvoud en (5) handhaafbaarheid.

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6).

Het standpunt van het kabinet terzake van de besluiten op grond van artikel 8.40 Wm kan aldus worden weergegeven:

- Meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels:

De vergunning is voor veel inrichtingen niet efficiënt. Het betreft hier voornamelijk inrichtingen die doorgaans bij een normale bedrijfsvoering weinig milieubelasting veroorzaken en waarvoor een individuele benadering niet noodzakelijk blijkt. Een adequate bescherming van het milieu kan ten aanzien van deze inrichtingen ook worden bereikt door middel van algemene regels die in de plaats treden van de vergunning. Het is mogelijk veel meer inrichtingen dan thans onder het stelsel van algemene regels te brengen, zo mogelijk ongeveer 75%.

- Globalisering, bundeling en groter bereik algemene regels:

De 8.40-besluiten zouden globaler opgezet moeten worden, waar mogelijk gebundeld en met een groter bereik. Waar nodig dienen algemene regels te worden aangevuld met maatregelen die recht doen aan plaatselijke omstandigheden. Een dergelijke nieuwe opzet van de algemene regels sluit beter aan bij de doelstellingen van de Wet milieubeheer en zal inhoudelijk voor zowel de ondernemer als de overheid beter herkenbaar, duidelijk en werkbaar zijn.

- Voorschriften:

De wetgever dient zich te beperken tot wat strikt noodzakelijk is met het accent op het aangeven van de doelstellingen in plaats van op de wijze waarop die kunnen worden bereikt. Middelvoorschriften kunnen worden gebruikt, met name waar bedrijfstakken behoefte hebben aan zekerheid over de geschikte methode dan wel uit handhavingsoogpunt, maar dienen zo veel mogelijk een niet-limitatief karakter te hebben. Doelvoorschriften zijn direct gerelateerd aan registratieverplichtingen om te kunnen aantonen dat de gestelde normen worden gehaald of nageleefd. Ter voorkoming van ongewenste administratieve lasten moet worden aangesloten bij bestaande bedrijfsadministraties.

- Flexibilisering:

Globalisering van de algemene regels noopt in incidentele gevallen wellicht tot aanvulling of aanscherping daarvan. In dergelijke incidentele gevallen kan het instrument van nadere eisen kan daarvoor dienstig zijn. Variatiebehoefte of -noodzaak kan zich voordoen bij milieukwesties van plaatselijke aard, terwijl maatwerk in de vorm van een vergunning niet nodig is. Introductie van op centraal niveau gestelde bandbreedtes of differentiatiemogelijkheden in de regels bieden eveneens mogelijkheden om deze toe te spitsen op de lokaal-specifieke omstandigheden.

- Meldingen volgens artikel 8.41 Wm:

Een voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer zal worden bevorderd waarbij de meldingsplicht op grond van artikel 8.41 Wm wordt gedifferentieerd en vereenvoudigd.

1.2. De nieuwe opzet van het besluit

1.2.1 Algemeen

Deze principiële keuze van het kabinet heeft geleid tot een nieuwe opzet voor het onderhavige besluit, dat naast het besluit Detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer het tweede is in de reeks van nieuwe 8.40-besluiten. Het voorschriftenpakket is beter toegankelijk gemaakt en vereenvoudigd, waarbij zorgvuldig is gekeken naar de mogelijkheden tot reductie van het aantal voorschriften. Het besluit beperkt zich tot wat strikt noodzakelijk is en legt het accent meer op het aangeven van de doelstellingen dan op de wijze waarop die kunnen worden bereikt. De eigen inbreng en verantwoordelijkheid van de bedrijven bij de bescherming van het milieu is zoveel mogelijk centraal gesteld. Detailvoorschriften voor situaties die niet vaak voorkomen of met weinig of geen milieurelevantie zijn niet opgenomen. Het besluit biedt meer ruimte om de wijze van uitvoering en toepassing van de voorschriften af te stemmen op de concrete omstandigheden. Daarmee wordt tevens meer beleidsruimte geboden aan de lokale overheden, die met de uitvoering en de handhaving zijn belast.

Onderkend is dat de voorschriften in incidentele gevallen kunnen nopen tot concretisering, aanvulling of aanscherping. In het bovenbedoelde kabinetsstandpunt is aangegeven dat het instrument nadere eisen daarvoor dienstig kan zijn en dat een ruimere mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen mogelijkheden biedt om de normering toe te spitsen op lokaal-specifieke omstandigheden.

De milieukern van het besluit is vastgelegd in artikel 3 van het besluit. De in artikel 3 opgenomen zorgplicht voor het milieu vormt het generale uitgangspunt voor de uitwerking van milieuvoorschriften voor de diverse specifieke milieu-aspecten. Meer uitgewerkt omvat de zorg voor het milieu in ieder geval:

- het voorkomen van geluid- en trillinghinder

- het voorkomen van lichthinder

- het voorkomen van geurhinder

- zuinig gebruik van energie en water

- het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen

- het voorkomen van luchtverontreiniging

- het zorgvuldig opslaan van afvalstoffen

- de zorgvuldige opslag of overslag, bewerking of verwerking van milieugevaarlijke stoffen

- de zorg voor een ordentelijke en schone inrichting.

De milieuvoorschriften opgenomen in de bijlage geven meer concreet het gewenste beschermingsniveau per milieu-aspect, waarbij de mate van diepgang afhankelijk is van de aard van dat aspect. De inhoudelijke diepgang neemt toe naarmate voorschriften vanuit een algemene formulering meer zijn uitgewerkt in doelvoorschriften en/of middelvoorschriften. In het besluit is een aantal mogelijkheden opgenomen voor nadere besluitvorming door het bevoegd gezag in de vorm van nadere eisen. Deze zekere mate van beleidsvrijheid is beperkt tot die zaken die relevant worden geacht voor de doelgroep die het besluit betreft. Naast de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen voor individuele gevallen, is de mogelijkheid voor een gebiedsgerichte invulling opgenomen voor het onderdeel geluid. Met de gekozen opbouw van het besluit wordt tevens beoogd het bevoegd gezag aangrijpingspunten te verschaffen ten aanzien van de prioriteitsstelling bij de handhaving van het besluit.

Verder is de melding vereenvoudigd voor wat betreft de te overleggen gegevens. Zo zullen naam en adres en de aanduiding van wat voor een soort bedrijf het betreft voldoende zijn.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit en voor het zonodig toepassen van sancties bij (dreigende) overtreding van dit besluit of de nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld.

Die verantwoordelijkheid houdt tevens in dat het bevoegd gezag bepaalt op welke wijze zij invulling aan deze taak geeft. Het ligt daarbij in de rede dat bedrijven die normaal gesproken geen overlast veroorzaken en voor het overige geen milieu-relevantie hebben, niet dan wel minder preventief worden gecontroleerd. Gestreefd moet worden naar een verantwoord evenwicht tussen de inzet voor preventieve handhaving en de inzet voor repressieve handhaving. Op basis van het stellen van prioriteiten kan een dergelijk evenwicht worden gerealiseerd. In overleg met de VNG zal nog worden bezien hoe het ontwikkelen van een methodische en landelijk uniforme benadering mogelijk is.

1.2.2 Eigen verantwoordelijkheid en zorgplicht

- Verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling

In het afgelopen decennium is zowel bij de overheden als bij het bedrijfsleven het inzicht gegroeid dat elk bedrijf of instelling zelfstandig verantwoordelijk is voor het milieu. Ondernemers blijken steeds meer met voortvarendheid te zoeken naar adequate procesgeïntegreerde milieumaatregelen, waarmee zij op kortere of langere termijn ook aanmerkelijke financiële voordelen kunnen behalen. Deze voordelen doen zich met name voor in de vorm van verlaagde produktiekosten door het beperken van het gebruik van grondstoffen en energie, minder afvalstoffen en een efficiëntere verwijdering daarvan. Dat zelfde geldt voor de uiteenlopende maatschappelijke instellingen, die onder dit besluit vallen. Daarbij is te denken aan de sportorganisaties en de sociale en culturele instellingen.

Aan de milieuregelgeving voor inrichtingen ligt de kerngedachte ten grondslag dat iedereen, die een bedrijf of instelling wenst te beginnen of drijft, verantwoordelijk is voor de gevolgen daarvan voor het leefmilieu. De ondernemer moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijkheid na te gaan op welke wijze deze gevolgen kunnen worden voorkomen of, indien dat niet kan, zoveel mogelijk beperkt. Dat vergt meer dan ’end-of-pipe’technieken om uitstoot of verliezen van bijv. stoffen of stank te beperken. Het noopt tot een zorgvuldige analyse hoe de inrichting en de bedrijvigheden daarbinnen zo worden vormgegeven dat de mogelijke nadelige gevolgen worden voorkomen of zodanig beperkt dat deze zo klein mogelijk zijn.

- De zorgplicht

In artikel 3 van het besluit is een algemene zorgvuldigheidsnorm neergelegd. Deze zorgplichtbepaling richt zich op degene die de inrichting drijft: wat deze weet of, onder meer gezien zijn specifieke kennis of hoedanigheid, had moeten weten is bepalend voor de reikwijdte van de norm in het bijzondere geval. Bij het beoordelen van de vraag welke maatregelen noodzakelijk zijn om aan de zorgplicht te voldoen is onder meer van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare personen, bedrijven of instellingen.

Het is van belang te onderkennen dat de zorgplichtbepaling ook is gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu. Deze preventieve werking van de zorgplichtbepaling is afdwingbaar: het bevoegd gezag kan reeds handhavend optreden als geen preventieve maatregelen genomen worden om dreigende milieuschade te voorkomen. Dit is geheel in de lijn van het preventiebeginsel, zoals dat in verschillende bepalingen in de Wm is neergelegd. De preventieve werking van de zorgplichtbepaling draagt er dan ook toe bij dat men verder kijkt dan het eventuele specifieke voorschrift en steeds nagaat of bepaalde gedragingen of voorzieningen, gelet op de nadelige gevolgen voor het milieu, toelaatbaar zijn.

1.2.3 Verbreding reikwijdte en vernieuwing

- Algemeen

Op 1 maart 1993 trad de Wet milieubeheer in de plaats van de oude Hinderwet. De Wm kent een andere werking en reikwijdte dan de Hinderwet. De aloude invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wm vervangen door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Alle mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu moeten daarbij worden betrokken. Het begrip ’bescherming van het milieu’ van de Wm omvat, naast de klassieke hiervoor genoemde Hinderwet-thema’s, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van een inrichting. De noodzaak tot het aanbrengen van deze veranderingen in de algemene regels voor inrichtingen sloot in de tijd aan bij een bredere maatschappelijk discussie tot herziening van de wet- en regelgeving.

Overeenkomstig artikel 1.1 Wm zijn bij de totstandkoming van dit besluit de aspecten afvalpreventie, energie- en waterbesparing, grondstoffenextensivering en de het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting bezien.

Gebleken is dat het probleem van grondstoffengebruik, met uitzondering van het watergebruik, nauwelijks relevant is voor het overgrote deel van de inrichtingen dat onder het besluit valt. Die aspecten komen in het besluit dus niet aan de orde.

Afvalpreventie en energie- en waterbesparing wijken in essentie af van de meer klassieke milieuaspecten uit de Hinderwet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld stank of lawaai leveren tekortkomingen of nalatigheden van een bedrijf ten aanzien van afvalpreventie, water- en energiebesparing geen onmiddellijk benadeelden op. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin zonder dat direct een directe relatie kan worden gelegd met de (woon)omgeving. Juist vanwege dat bijzondere karakter is het wenselijk en mogelijk voorschriften op te nemen die meer ruimte bieden voor specifieke invulling naar omstandigheden, mogelijkheden of anderszins.

- Energiebesparing

Overwogen is op welke wijze het aspect van energiegebruik in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Het huidige beleidskader voor het Rijk inzake energiebesparing is in belangrijke mate gebaseerd op stimulering van energiebesparing door middel van andere instrumenten dan directie regulering. Daarbij kan worden gewezen op de meerjarenafspraken met betrekking tot de energiebesparing die de minister van Economische Zaken met diverse sectoren heeft afgesloten, het NOVEM-programma, en de introductie van energiediensten. Deze instrumenten gaan uit van een grote eigen verantwoordelijkheid. Daarnaast krijgt de energiebesparing gestalte in thema’s als duurzaam bouwen en de ontwikkeling van energieprestatie-normen. Recent is ook de zogenaamde regulerende energiebelasting (REB) van kracht geworden. In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de energiebesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De energieparagraaf richt zich op die horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen die een relatief groot energieverbuik kennen.

Van middelvoorschriften is afgezien omdat een dergelijke keuze tot een complex en gedetailleerd en daarmee moeilijk uitvoerbaar pakket aan voorschriften zou hebben geleid. Niet alle denkbaar voor te schrijven voorzieningen liggen immers in alle gevallen voor de hand. Bovendien sluiten de verplichtingen slechts in geringe mate aan bij ’natuurlijke veranderingsmomenten’, zoals een renovatie, verbouwing of een vervangingsinvestering. Ook bestaat bij middelvoorschriften geen mogelijkheid voor het bedrijf om op een andere dan de voorgeschreven wijze zuinig met energie om te gaan. Dit kan er zelfs toe leiden dat bepaalde alternatieve mogelijkheden met een gelijkwaardig effect niet kunnen worden gerealiseerd. Doelvoorschriften bleken eveneens niet mogelijk, gelet op de zeer uiteenlopende bedrijfssituaties. Daarom is gekozen voor een regeling die uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken inrichtingen. Een inrichting, die meer dan de in dit besluit aangegeven hoeveelheid energie verbruikt moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn of zullen worden getroffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Het bedrijf bepaalt in beginsel zelf op welke wijze aan het voorschrift zal worden voldaan. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat aan het voorschrift niet is voldaan, kan het op dat punt een nadere eis stellen.

Opgemerkt wordt dat in het Bouwbesluit, gebaseerd op de Woningwet, de energiezuinigheid van gebouwen ook als uitgangspunt is gehanteerd. De voorschriften in dat kader zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Bij de besluitvorming tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van voorzieningen aan gebouwen zal het gaan om voorzieningen die niet worden gedekt door het Bouwbesluit en die kunnen worden aangebracht zonder dat een bouwvergunning is vereist.

- Waterbesparing

Tevens is nagegaan op welke wijze het aspect van het watergebruik als onderdeel van het bredere beleid van het beperken van het grondstoffengebruik, in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Tot op heden gaat het Rijk uit van een grote eigen verantwoordelijkheid van de bedrijven en instellingen. In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de waterbesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De waterbesparingsparagraaf richt zich op die horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen die een relatief groot energieverbuik kennen.

Ook bij dit onderdeel is van middelvoorschriften afgezien omdat een dergelijke keuze tot een complex en gedetailleerd en daarmee moeilijk uitvoerbaar pakket aan voorschriften zou hebben geleid. De argumenten, die hierboven zijn aangedragen bij het energiebeleid, gelden ook ten aanzien van dit aspect. Doelvoorschriften bleken eveneens niet mogelijk, gelet op de zeer uiteenlopende situaties. Daarom is gekozen voor een regeling die uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken inrichtingen. Een inrichting, die meer dan de in dit besluit aangegeven hoeveelheid water verbruikt moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn of zullen worden getroffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig mogelijk gebruik van water wordt gemaakt.

Het bedrijf bepaalt in beginsel zelf op welke wijze aan het voorschrift zal worden voldaan. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat aan het voorschrift niet is voldaan, kan het op dat punt een nadere eis stellen.

- Afvalstoffen

In het Nationaal Milieubeleidsplan zijn doelstellingen geformuleerd voor het realiseren van een belangrijke reductie van de hoeveelheid afvalstoffen. Om hiervoor de juiste condities te creëren, wordt het ’Actieprogramma afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten’ uitgevoerd, dat zowel betrekking heeft op regulerende als stimulerende instrumenten. In het kader van het actieprogramma is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot het opnemen van regels voor afvalpreventie in 8.40-besluiten. Het afvalpreventiepotentieel binnen de bedrijfstakken waarop het besluit van toepassing is, is vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:

- hoeveelheid afval in de branche;

- soort afval: belangrijkste afvalstromen zijn verpakkingsafval en produktafval; in diverse branches komen ook gevaarlijke afvalstoffen vrij;

- informatie over preventietechnieken en preventie-opties.

Onder afvalpreventie wordt hier verstaan: ’het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron, door intern hergebruik of door de vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan.’

Middelvoorschriften bleken onhaalbaar in verband met het brede scala aan technische mogelijkheden voor afvalpreventie bij individuele bedrijven en instellingen. Daarnaast bleek dat dergelijke voorschriften zodanig gedetailleerd zouden worden dat zij de realisatie van bepaalde ontwikkelingen zouden kunnen gaan belemmeren. Daarom is ten aanzien van afvalpreventie gekozen voor een open normering.

Welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd, wordt bepaald door de stand van de techniek, en door de technische en financiële mogelijkheden van het betreffende bedrijf of instelling. Informatie over toepasbare maatregelen en technieken gericht op afvalpreventie zijn in ruime mate voorhanden bij overkoepelende branche- en bedrijfsorganisaties.

- Het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting

Bij de totstandkoming van het besluit zijn de gevolgen betrokken die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Problemen en overlast voortkomend uit de verkeersstroom verbonden aan een inrichting, hangen sterk samen met de specifieke situering van die inrichting in zijn omgeving. Indien een inrichting is gevestigd aan of in de nabijheid van verkeersaders zal het verkeer van en naar de inrichting al snel opgaan in het algemene verkeersbeeld en weinig effect hebben op de heersende geluidsbelasting en luchtverontreiniging. Dit zal veranderen naar mate de omgeving minder stedelijk is en verkeersintensiteiten lager zijn. De hinder die wordt ondervonden is sterk afhankelijk van de situering van de inrichting en het karakter van de omgeving.

De lokatie-afhankelijkheid stond eraan in de weg om specifieke middel- of doelvoorschriften in het besluit op te nemen met betrekking tot het voorkomen van de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Wel kunnen meer algemene voorschriften - zoals op het gebied van geluid - van toepassing zijn op het verkeer van en naar de inrichting. Voorts kan het bevoegde gezag in knellende situaties, waarbij de zorg voor het milieu nadrukkelijk in het geding is, eventueel nadere eisen stellen met betrekking tot het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting.

- Indirecte lozing van afvalwater

De zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen (daaronder valt ook de afvoer van afvalwater via het openbaar riool) vormt een onderdeel van de bescherming van het milieu. Indirecte lozingen, d.w.z. lozingen op het riool, kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken onder meer door het in het milieu geraken van verontreinigende stoffen. Dit kan ten gevolge van overstorten vanuit hemelwaterriolen als een gescheiden stelsel aanwezig is en ten gevolge van lozingen van afvalwater van rioolwaterzuiveringsinrichtingen voor zover daaruit de verontreinigende stoffen niet volledig zijn verwijderd. De lozingen via het openbaar riool kunnen verder nadelige gevolgen voor het milieu hebben, indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bijvoorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur. Ook verontreinigende stoffen in rioolslib en zuiveringsslib hebben bij de verwijdering daarvan nadelige gevolgen voor het milieu.

Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpak voor indirecte lozingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewater (Wvo), gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. Vanaf de genoemde datum zijn de Wm en de Wvo zo aangepast, dat alle milieu-aspecten van indirecte lozingen - voor zover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, Wvo - in milieuvergunningen of bij algemene regels op grond van de Wm worden geregeld. Op die datum werden de op dat moment bestaande 8.40-besluiten aangevuld met lozingsvoorschriften.

In het onderhavige besluit is die regeling in belangrijke mate overgenomen.

1.2.4 Nadere eisen

Artikel 8.42 Wm biedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen te voldoen aan nadere eisen van een bestuursorgaan met betrekking tot daarbij aan te geven onderwerpen. Door het stellen van nadere eisen kunnen de betreffende voorschriften worden toegesneden op concrete gevallen.

Artikel 5 van het besluit biedt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. In de fase van de voorbereiding van het onderhavige besluit is van verschillende zijden een zekere bezorgdheid uitgesproken over de wijze waarop en de mogelijke mate waarin de bevoegde gezagsorganen van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen gebruik zullen gaan maken.

De figuur van nadere eisen is niet nieuw. Ook in tot op heden geldende 8.40-besluiten is op diverse plaatsen de mogelijkheid gecreëerd dat het bevoegd gezag nadere eisen stelt. Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Het komt zelden voor dat een nadere eis wordt gesteld zonder voorafgaand overleg met degene die de inrichting drijft. In de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen in goed overleg tussen het bedrijf en het lokale gezag eventuele onduidelijkheden worden weggenomen over de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Dan kan ook van het stellen van een formele nadere eis worden afgezien.

De inhoudelijke en procedurele eisen die ons recht aan de beschikking, houdende nadere eisen, stelt dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties niet anders dan weloverwogen daartoe overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zorgvuldig zich een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derden-belanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf of de instelling moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in zijn algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf of een instelling - in vergelijking met soortgelijke bedrijven of instellingen uit dezelfde bedrijfstak - overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.

In het bijzondere geval dat tot een nadere eis wordt besloten, kan het voorstel daartoe aan de houder van de inrichting kenbaar worden gemaakt. De houder wordt dan in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het voornemen naar voren te brengen. De beschikking, bevattende een nadere eis, moeten worden gemotiveerd overeenkomstig de eisen die de Algemene wet bestuursrecht daaraan stelt.

De mogelijke angst dat de nadere eisen, zoals in dit besluit geregeld, tot een soort ’verkapte vergunning’ zou leiden, is op grond van het bovenstaande ongegrond. Overigens zal de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de ontwikkeling op dit punt in overleg met de betrokken maatschappelijke sectoren het bedrijfsleven en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten monitoren.

1.3. Relatie met andere beleidsterreinen

1.3.1 Algemeen

Bij de opzet van dit besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd.

1.3.2 Ruimtelijke ordening

Er is een sterke verwantschap tussen milieubeleid en ruimtelijk beleid. Het bestemmingsplan is op gemeentelijk niveau het afstemmingskader tussen beide beleidsvelden. Een optimaal samenspel tussen milieu en ruimtelijke ordening zou moeten leiden tot een juiste afweging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen, die vervolgens wordt vastgelegd in bestemmingen en (gebruiks)voorschriften. Deze zijn vanwege hun normerend karakter bindend voor een ieder en dienen tevens als toetsingskader bij bouw- en aanlegvergunningen.

Bestemmingsplannen kunnen normen bevatten ter bescherming van het milieu zoals vestigingsnormen en collectieve normen (geluidszones, veiligheidszones etc.). Op grond daarvan kan de toelaatbaarheid van individuele bedrijven binnen het bestemmingsplankader worden beoordeeld. Een goed ruimtelijke ordeningsbeleid kan diverse milieugebonden knelpunten van inrichtingen voorkomen.

Met het onderhavige besluit kunnen de gevolgen van een onjuist gebleken vestigingsbeleid niet in alle gevallen worden gecorrigeerd. Ten aanzien van de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

a. De ruimtelijke ordening is het primaire kader om vestiging van (milieubelastende) activiteiten te kanaliseren. Het bestemmingsplan fungeert als primaire beslissingsgrondslag om de vestiging van bedrijven te reguleren. Het besluit gaat uit van een zorgvuldig gemeentelijke planologische afwegingsproces en vestigingsbeleid. Een milieutoets in een vroeg stadium kan milieuproblemen tijdig signaleren en toekomstige knelpunten voorkomen.

b. De situering van een bedrijf is geen criterium geweest bij de uitsluitingsgronden met betrekking tot de toepasselijkheid van het besluit, tenzij er een aantoonbaar milieuprobleem of risico voor de omgeving mee gemoeid is. Er zijn in het besluit geen uitsluitingsgronden op basis van afstandsnormen opgenomen.

c. Het besluit biedt de ruimte om in te spelen op lokale situaties. Het gaat zowel om een aanscherpende als om een verruimende mogelijkheid ten opzichte van de standaard-norm. De noodzaak tot toepassing is afhankelijk van de aard en kenmerken van omgeving van een inrichting.

1.3.3 Bouwvergunning en Bouwbesluit

In het Bouwbesluit op grond van de Woningwet zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een bouwverordening vast te stellen, waarin met name de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.

Bij het verlenen van de bouwvergunning bij nieuwbouw wordt getoetst aan het Bouwbesluit en de bouwverordening. Dat geldt ook voor bestaande bouw. Afwijking moet worden vastgesteld door controle. Door middel van een aanschrijving kan het treffen van voorzieningen tot nieuwbouwniveau worden afgedwongen.

In de 8.40-besluiten, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, zijn diverse voorschriften opgenomen die betrekking hebben op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etcetera. Veelal bleek er sprake van overlap met de eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening. Bij de totstandkoming van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieu- en bouwvoorschriften. Voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting, zijn zoveel mogelijk gemeden. Omdat niet uitgesloten is dat er in sommige gevallen behoefte bestaat aan het alsnog stellen van bouwkundige voorschriften die strekken ter bescherming van het milieu, biedt het besluit de mogelijkheid hiertoe door middel van een nadere eis.

1.3.4 Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten

a. Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 Wm regelt de provinciale milieuverordening (PMV). De verordening is het regelend kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. Naast het aanwijzen van bijzondere gebieden, is in hoofdstuk 10 van de wet vastgelegd dat zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden. De wet zelf bepaalt reeds dat de provinciale regels ook betrekking hebben op categorieën van inrichtingen waarvoor een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 geldt. Het onderhavige besluit bevat daarom op dit punt geen voorschriften.

b. Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeenten een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. In verband hiermee kan zich de vraag voordoen of gemeenten de bevoegdheid hebben bij Algemene plaatselijke verordening (Apv) voorzieningen te treffen die bepaalde vormen van nadelige gevolgen, veroorzaakt door inrichtingen, (bijv. hinder) reguleren. Ten aanzien daarvan kan het volgende worden opgemerkt.

Bepaalde vormen van milieugevolgen, zoals geluid en de beleving daarvan zijn sterk afhankelijk van de specifieke situering van een inrichting in zijn omgeving. Voor wat betreft geluid is het heersende omgevingsgeluid een belangrijke factor. Dit kan aanleiding zijn voor een lokatie-specifieke benadering. Mede in het licht van het zogenaamde gebiedenbeleid bestaat de mogelijkheid dat gemeenten een lokaal-specifiek beleid voeren. In het besluit is hierbij onder meer aangesloten met de onderkenning dat de gemeente bij Apv een concentratiegebied voor horecabedrijven kan aanwijzen waarvoor zij een specifiek beleid ontwikkelt.

Voor het geluidsaspect bevat het besluit de voorziening dat in zo’n gebied niet de standaard geluidsvoorschriften voor inrichtingen gelden. Het ligt voor de hand dat de gemeente bij de vaststelling van de verordening goed motiveert waarom zij tot zo’n aanwijzing overgaat en aangeeft wat de consequenties daarvan zijn voor de bewoners van dat gebied en de overige belanghebbenden. Die verordening zal inhoudelijk een sterke koppeling hebben met het gemeentelijk milieubeleidplan, waarin de gemeentelijke overheid haar milieubeleidsdoelen heeft verwoord, of voor zover zo’n plan niet aanwezig is, een anderszins geformuleerde geluidsbeleidsnota waarin de doelstellingen ten aanzien van de ontwikkeling ten aanzien van de geluidhinder zijn geformuleerd, al dan niet gebiedsgedifferentieerd. Daarin kan de gemeenten aangeven welke geluidnormen zij in dat gebied wil hanteren, hoe groot het aantal gehinderden is, hoe dit zich zal ontwikkelen en welke voorzieningen of beleidsmaatregelen de gemeente voorstaat om de plaatselijke doelstellingen ten aanzien van het terugdringen van de geluidsoverlast of de compensatie daarvoor te realiseren. Overigens wordt opgemerkt dat in voorschrift 1.1.6 van de bijlage bij het besluit is vastgelegd dat het referentieniveau niet mag worden overschreden.

De Apv biedt ook mogelijkheden om aspecten betreffende de openbare orde te reguleren. Hierbij kan met name gedacht worden aan overlast door bezoekers van horeca-gelegenheden, de gebruikers en bezoekers van sport- en recreatie-inrichtingen, geluidhinder door vrachtwagens, bromfietsen.

Gestreefd is naar een heldere afbakening tussen het besluit en de mogelijkheden om regels te stellen bij een Apv. Met de VNG zal nader overleg worden gevoerd over een eventuele aanpassing van de model-Apv in het licht van het bovenstaande.

1.3.5 Regels vanuit nutsbedrijf

De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. De verwijzing naar deze normen vereist bij controle een zeer specifieke kennis, deskundigheid en ervaring. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.

In de thans van kracht zijnde 8.40-besluiten zijn doorgaans voorschriften opgenomen die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht. In veel gevallen is er sprake van een overlap met de eisen van de nutsbedrijven. In specifieke situaties kunnen de eisen van nutsbedrijven en voorschriften krachtens de 8.40-besluiten zelfs conflicteren. Bij de opzet van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zijn zoveel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven. Waar uit een oogpunt van de bescherming van het milieu dat noodzakelijk is geoordeeld, is de mogelijkheid geopend om een nadere eis te stellen.

1.3.6 Specifieke algemene regels

In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 Wm regels zijn gesteld. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit. In de oorspronkelijke 8.40-besluiten waren diverse richtlijnen zoals die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR) uitgewerkt in diverse voorschriften. De grotere reikwijdte van het onderhavige besluit bewerkstelligt dat het aantal gevallen, waarin deze onderwerpen niet van toepassing zullen zijn, toeneemt. Daarom is ervoor gekozen deze richtlijnen niet in het besluit uit te werken doch deze van toepassing te verklaren.

1.3.7 Handhaving

In gevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, Wm is het bestuursorgaan waaraan de melding als bedoeld in artikel 4 van dit besluit wordt gericht het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is gesteld. Gezien onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zullen in nagenoeg alle gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting zich bevindt het bevoegde gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit.

De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegde gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving te verzamelen en te registeren. Dit volgt uit artikel 18, eerste lid, onder b, Wm.

Op basis van het genoemde artikel 18.2, eerste lid, onder a, Wm is het betreffende bestuursorgaan overigens niet alleen belast met de bestuurlijke handhaving van dit besluit en eventuele nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld, maar ook met de bestuurlijke handhaving van andere regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het gaat dan om regels ingevolge de Wet milieubeheer en andere regelgeving voor zover artikel 18.2, eerste lid onder a, op die bepalingen van toepassing is verklaard. Dat laatste heeft plaatsgevonden ten aanzien van de Wet bodembescherming, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet geluidhinder en hetgeen krachtens deze wetten zijn gesteld. Voor zover deze wetten en besluiten die hierop zijn gebaseerd derhalve regels bevatten met betrekking tot inrichtingen heeft het bevoegde gezag de zorg voor de bestuurlijke handhaving. Het betreft hier regels die zien op de milieubelasting die kan ontstaan bij het vervaardigen, invoeren, opslaan etc. van produkten of toestellen. Regels waarbij aan de samenstelling of eigenschappen van een produkt of toestel eisen worden gesteld, zijn geen regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het inrichtingenregime biedt niet de mogelijkheid om zulke eisen te stellen.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED). Zie artikel 1.a. onder 1 en 2 van de WED. Indien er een reële keuzemogelijkheid bestaat tussen een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke aanpak zal per individueel geval in overleg tussen de betrokken instanties moeten worden besloten welke aanpak het meest aangewezen is.

1.4. Toetsing van het ontwerp-besluit

1.4.1. Algemeen

In het kader van het project MDW zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de wijze waarop in de toelichting bij regelgeving een analyse wordt opgenomen

van de effecten van de regelgeving voor de bedrijven, voor het milieu en voor de handhaving en uitvoering. Deze paragraaf strekt daartoe.

1.4.2. Effecten voor het bedrijfsleven

Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing zal zijn

Niet alle bedrijven in de onderscheiden bedrijfscategorieën komen te vallen onder het bereik van het besluit. Artikel 2, tweede lid, van het besluit beperkt de reikwijdte. Bedrijven die voldoen aan de in dit lid genoemde nadere specifieke kenmerken, zijn òf vergunningplichtig òf vallen onder het bereik van een ander besluit, gebaseerd op art 8.40 Wm.

Het totaal aantal bedrijven dat tot de horecasector behoort, kan worden geschat op ongeveer 30.000. Bij deze schatting is uitgegaan van 2500 hotels, pensions en conferentie-oorden, 15.500 restaurants, cafetaria’s en snackbars, 11.000 cafe’s e.d., 1500 kantines en cateringbedrijven.

Het aantal binnen- en buitensportinrichtingen is volgens het NOC*NSF te ramen op ongeveer 25.000, waarvan 8000 buitensport, 7000 binnensport, 5000 fitness en 5000 overigen (bowlingbanen e.d.).

De sector cultuur en recreatie omvat bij benadering ongeveer 10.000 inrichtingen. Daarbij moet gedacht worden aan buurt- en clubhuizen, musea, bioscopen, theaters, speeltuinen, pretparken, dansscholen, en muziekoefenlokalen.

Bij de raming van de de bovengenoemde aantallen moet in zekere mate rekening worden gehouden met de mogelijkheid van dubbeltellingen: een sportpark omvat nagenoeg altijd een of meer kantines. Een bowlingfaciliteit kan worden aangemerkt als een recreatieve voorziening, maar tevens als een sportinrichting.

Vooralsnog kan worden gesteld dat tenminste 90% van de bovengenoemde inrichtingen moeten worden aangemerkt als inrichting in de zin van de Wm en dus ook valt onder het bereik van de Wm. Zouden er geen besluiten op grond van artikel 8.40 Wm voor bedrijven uit deze sectoren gelden, dan zouden op basis van de bovengenoemde raming ongeveer 60.000 inrichtingen vergunningplichtig zijn.

Het thans ingetrokken Besluit horecabedrijven milieubeheer heeft een toepassinsgbereik van ongeveer 60 % en geldt bij benadering voor 20.000 inrichtingen. Hieruit kan worden afgeleid dat voor het moment van in werkingtreding van het onderhavige besluit naar benadering 10.000 inrichtingen uit de genoemde bedrijfssector formeel een Wm-vergunning nodig heeft.

Bij de inwerkingtreding van het besluit zullen naar verwachting in:

- de horecasector 25.000 inrichtingen,

- de sportsector 20.000 inrichtingen en

- de culturele en recreatieve sector 8.000 inrichtingen

niet langer een vergunning krachtens de Wm nodig hebben. Dat is een stijging van voorheen 20.000 tot ongeveer 53.000 inrichtingen op het moment van de inwerkingtreding van het besluit.

Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit

a. Structurele en eenmalige effecten:

Zonder vergunning is het verboden een inrichting op te richten, in werking te hebben of een wijziging in de aard of de werkzaamheden aan te brengen. Het vervallen van de vergunningplicht is een structureel effect voor alle inrichtingen waarop het besluit van toepassing is. Het betreft niet alleen oprichtingsvergunningen doch ook wijzigingsvergunningen.

Het is niet bekend hoe hoog de totale kosten van de vergunningverlening jaarlijks zijn voor de bedrijven en instellingen, die vallen onder het bereik van het besluit. De aard en omvang van de inrichtingen lopen sterk uiteen. De totale kosten van een vergunningprocedure voor een nieuw recreatiecomplex met verblijf-, speel-, zwem- en restaurantaccomodaties zijn naar hoogte en samenstelling sterk afwijkend van een vergunning voor een snackbar of muziekschool. Een grove berekening kan evenwel enig zicht op de financiële effecten geven. De kosten die een gemiddelde horeca-, sport- of recreatie-inrichting kwijt is aan een Wm-vergunningprocedure liggen tussen de fl. 2000,- en 20.000,-. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs, out of pocket-kosten en leges.

Zou worden aangenomen dat gemiddeld eens per 10 jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen (oprichtings- en wijzigingsvergunningen) en dat deze gemiddeld fl. 10.000,= kost, dan zou voor de betreffende sector het totaal aan jaarlijkse procedurekosten gesteld kunnen worden op ongeveer fl. 33 miljoen (33.000 inrichtingen x 10% x fl. 10.000,=).

Het meldingensysteem is veel minder kostbaar dan het vergunningensysteem. De kosten voor het doen van een melding op grond van de oude 8.40-besluiten worden op basis van een steekproef gemiddeld gesteld op fl. 500,- tot 2.500,- per melding. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten.

De kosten voor het doen van de vereenvoudigde melding (een kort briefje), die in het onderhavige besluit is voorzien, zijn minimaal. Naar schatting beloopt de op geld waardeerbare moeite voor het doen van de nieuwe melding fl. 10,- tot 50,-.

Opgemerkt wordt dat een op dit moment niet kwantificeerbaar deel van de bedrijven en instellingen, waarop het besluit betrekking heeft, bij de melding een akoestisch rapport moet overleggen. Een dergelijk rapport kost tussen de fl. 5.000,- (geluidstechnisch eenvoudige situaties) en fl. 50.000,- (in geluidtechnisch meer complexe gevallen). Een indicatief gemiddelde ligt in de orde van fl. 8.000,-.

Aangetekend wordt dat bestaande bedrijven die reeds in bezit zijn van een vergunning op het moment dat dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, niet genoodzaakt zijn zich te melden bij het bevoegd gezag.

b. Rechten

De wijze waarop de gemeentelijk overheden rechten (leges) voor Wm-vergunningen in rekening brengen is binnen het in de Gemeentewet gestelde kader, vrijgelaten aan de gemeenten. Het gebrek aan uniformiteit naar hoogte en naar systematiek leidt ertoe dat geen werkelijk betrouwbaar beeld kan worden gegeven van de hoogte van de legesbedragen per jaar die de betrokken bedrijven thans voor de vergunningverlening aan het bevoegde gezag betalen.

Met het in werking treden van het besluit vervalt de verplichting tot het aanvragen van vergunningen op grond van hoofdstuk 8 van de Wm. Het bedrijf of de instelling is slechts gehouden de oprichting of de wijziging van de inrichting aan het bevoegd te melden. Het bevoegd gezag kan geen rechten in rekening brengen voor dergelijke meldingen.

Ervan uitgaande dat een vergunningplichtige inrichting voor de uitoefening van een horeca-, sport- of recreatie-inrichting 1 x per 10 jaar een oprichtings-, wijzigings- of revisievergunning nodig heeft, waarvoor leges moet worden betaald, zou kunnen worden gesteld dat de huidige omvang aan rechten, die de betrokken sectoren daarvoor jaarlijks aan de overheid betalen, bij benadering op fl. 15 miljoen kunnen worden begroot. Met het vervallen van de vergunningplicht is dat het bedrag aan de legesbesparingen voor de betrokken sectoren per jaar.

Er zijn in het algemeen geen extra kosten te voorzien. Voor die gevallen waarin bestaande bedrijven en instellingen voor het eerst onder het bereik van dit pakket van algemene regels komen te vallen, is het denkbaar dat kosten moeten worden gemaakt om aan de regelgeving te voldoen. Voor dergelijke gevallen is een overgangsregime gecreëerd. Overigens moet worden verwacht dat het aantal van dergelijke gevallen laag ligt. De thans bestaande bedrijven en instellingen, die voor het eerst onder het bereik van het besluit komen te vallen, zijn momenteel vergunningplichtig.

c. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Het besluit bevat de volgende informatieverplichtingen:

a. vaste informatieverplichtingen:

- melding op grond van artikel 6 van het besluit

b. voorwaardelijke informatieverplichtingen:

- akoestisch onderzoek op grond van artikel 6 van het besluit

- onderzoek op verzoek van het bevoegd gezag:

- voorschrift 4.3.1 (onderzoek naar het voorkomen of beperken van ontstaan van afvalstoffen)

- voorschrift 4.5.1 (onderzoek naar beperking van lichthinder)

- informatie over getroffen maatregelen of voorzieningen:

- voorschrift 1.2.1 (energieverbruik)

- voorschrift 1.7.1 (waterverbruik)

Paragraaf 3.2 bevat regels voor de bewaring van uiteenlopende documenten.

Buiten het besluit vallen onderzoeken naar bodemverontreiniging.

Ten aanzien van de melding op grond van artikel 6 van het besluit kan het volgende worden opgemerkt. In de lijn van het kabinetsstandpunt inzake de MDW-operatie voor inrichtingen is de melding sterk vereenvoudigd ten opzichte van de regeling die gold. De administratieve lasten zijn in dit kader tot een minimum gereduceerd.

Het is op dit moment onmogelijk om vast te stellen in hoeveel gevallen (procentueel of absoluut) een akoestisch onderzoek verricht zal moeten worden (de exploitant kan de noodzaak daartoe zelf beïnvloeden) en in hoeveel gevallen het bevoegd gezag gebruik zal maken van de bevoegdheid uit artikel 4.3.1 en 4.5.1. Ook de hoogte van het bedrag dat per onderzoek moet worden besteed is afhankelijk van veel uiteenlopende factoren.

1.4.3. Bescherming van het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.

a. De gevolgen voor het milieu die de horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen kunnen veroorzaken en de bestaande toestand van het milieu

De grote mate van diversiteit van de betrokken inrichtingen en het vestigingspatroon van de betrokken bedrijven en instellingen leiden ertoe dat geen directe correlatie kan worden aangegeven met de algemene bestaande toestand van het milieu in Nederland. Een directe doorvertaling van milieudoelstellingen is mede daardoor moeilijk realiseerbaar. Voor de sectoren, waarop het besluit zich richt, is in het NMP 2 (Kamerstukken II, 1993-94, 23 560, nr. 2) geen doelgroepmanagement geformuleerd. Wel kan worden geconstateerd dat de horeca-, sport- en recreatiesector in toenemende mate aandacht heeft voor de milieuaspecten van de bedrijfsvoering. Overigens moet worden onderkend dat binnen de sectoren op dit moment een uiteenlopende kennis is van de belasting die zij op het milieu leggen. Door de meeste sportbonden is gedurende de laatste jaren een actief beleid gevoerd om de kennis van de milieugevolgen bij de besturen en organisaties te verhogen. Dat heeft ook geleid tot belangrijke vorderingen op het terrein van zelfnormering. In de horecasector kunnen ook duidelijke vorderingen worden gesignaleerd, maar door de wijze van organisatie zijn de resultaten daarvan niet generiek aantoonbaar. Het besluit richt zich dan ook met name op de beheersing en terugdringing van nadelige gevolgen die individuele inrichtingen veroorzaken.

Van de belangrijkste branches is in de onderstaande tabel een globaal overzicht gegeven van de milieu-aspecten die bij de verschillende activiteiten kunnen optreden. Het aspect ’aan- en afvoer van goederen en personen’ is niet in de tabel opgenomen, daar dit onlosmakelijke verbonden is met de onder dit besluit vallende inrichtingen.

stcrt-1996-134-p10-SC6502-3.gif

b. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik en het verbruik van voorraden en grondstoffen.

In het besluit, waarvoor dit besluit in de plaats is getreden, waren geen voorschriften of beperkingen gesteld ten aanzien van het energieverbruik of het verbruik van voorraden en grondstoffen.

De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. De wijze waarop in dit besluit de regulering van het energieverbruik heeft vormgekregen is reeds toegelicht in onderdeel 1.2.3 van deze nota.

Het waterverbruik is in enkele onderdelen van de sectoren, waarop het besluit zich richt, redelijk omvangrijk. Dit geldt met name voor de sportsector (douchegelegenheden, beregening). Paragraaf 1.7 van het besluit geeft de basis voor een waterbesparingsbeleid dat per inrichting kan worden vastgesteld.

c. De milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 Wm, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben

De horeca-,sport- en recreatie-inrichtingen kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) zijn die voor benzeen en stikstofdioxide voor de onderhavige sectoren het meest van belang. Voor de verspreiding of concentraties van die stoffen zijn veel emissiebronnen aanwijsbaar. In veruit de meeste gebieden en binnen de steden in Nederland overschrijden de achtergrondconcentraties niet de gestelde normen. Wel komt het voor dat op bepaalde locaties op straatniveau de normen worden overschreden. Voor benzeen is de belangrijkste oorzaak het verkeer. Voor stikstofdioxide zijn meer bronnen, waarbij de ruimteverwarming van bedrijven, kantoren en huishoudens van belang is.

De luchtkwaliteitseisen richten zich tot overheden. Deze hebben tot taak maatregelen te nemen bij een (dreigende) overschrijding door de diverse bronnen. De milieukwaliteitseisen zijn in eerste instantie bedoeld als toetsingskader voor bestuursbeslissingen. Voor zover in een bepaald gebied in een gemeente de milieukwaliteitsnormen (dreigen te) worden overschreden is het aan de gemeentelijke overheid om te bezien in welke vorm en met welke maatregelen een verbetering van de milieukwaliteit kan worden gerealiseerd. Daarbij kan ook het vestigingsbeleid worden betrokken. Daarom is het onmogelijk om de algemene luchtkwaliteitseisen direct om te zetten in concrete normstelling voor de bedrijfssectoren, waarop het onderhavige besluit betrekking heeft. Wel zijn ten aanzien van parkeergarages, voorzover deze een onderdeel vormen van een horeca-, sport- of recreatie-inrichting, normen gesteld die er toe bijdragen dat de milieukwaliteitseisen voor benzeen op straatniveau niet worden overschreden.

1.4.4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

a. Tot wie richt zich het besluit?

Het besluit richt zich primair op de inrichtingen binnen de horeca-, sport- en recreatiesector. Degene die de inrichting drijft, draagt ervoor zorg dat de voorschriften worden nageleefd.

b. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Gedurende vele jaren is ervaring opgedaan met het besluit horecabedrijven milieubeheer dit besluit, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, en andere besluiten op grond van 8.40 Wm. Het toegenomen milieubewustzijn, de toename van de professionalisering binnen de sectoren, onder meer tot uitdrukking komend in de bereidheid uit eigen beweging externe adviezen te vragen, en de maatschappelijke druk, leiden tot een hoge graad van spontane naleving van de tot op heden bestaande besluiten. Waar belemmeringen in het verleden zijn geconstateerd, zijn deze thans zo veel mogelijk weggenomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat zich belangrijke negatieve veranderingen in de naleving zullen voordoen.

Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit en de voorschriften. Ook in het overleg met derden over het (ontwerp)besluit speelden deze thema’s een belangrijke rol. Over het besluit is met vertegenwoordigers van de meest betrokken branches en van gemeenten overleg gevoerd over de uitvoerbaarheid. De in dat kader gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de redactie van het besluit. Een en ander heeft - in vergelijking met de ’oude’ 8.40-besluiten - onder meer geleid tot een grotere toegankelijkheid van het besluit en een eenvoudiger en duidelijker redactie van de voorschriften. Verwacht mag worden dat dit een positief effect heeft op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit.

In dit besluit is, zoals al eerder opgemerkt, een belangrijke plaats toegekend aan zorgplichtbepalingen en doelvoorschriften. Bij de vraag of er al dan niet sprake is van overtreding van een dergelijk voorschrift is, (nog) sterker dan bij andersoortige voorschriften, de specifieke situatie van het betreffende geval bepalend. Dergelijke voorschriften geven aan het bevoegde gezag, maar ook aan degenen die de inrichting drijft, derhalve relatief veel beoordelingsvrijheid. Tegelijkertijd leggen deze bepalingen aan de betrokkenen een grote verantwoordelijkheid op voor een juiste invulling ervan.

De verruimde werking van dit besluit (zie artikel 1.1, tweede lid, onder b, Wm) komt vooral tot uitdrukking in de bepalingen over energie, waterverbruik, verlichting en afvalpreventie. Deze bepalingen zijn in vergelijking met de voorgaande amvb’s nieuw en zullen daarom wellicht enige extra aandacht vragen van het bevoegde gezag.

Dit besluit is tevens van toepassing op een groot aantal inrichtingen dat voorheen niet onder een 8.40-besluit viel, maar waarvoor een vergunning gold. Naar mag worden aangenomen zal dit gegeven een structurele vermindering van de werkbelasting en inkomsten voor het bevoegd gezag met zich meebrengen. Dit betreft in het bijzonder het vervallen van procedures voor de eventuele verlening (bij nieuwe gevallen) of wijziging van een vergunning op grond van de Wm. In dit verband mag tevens worden verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal verminderen. Niet alleen voor het bestuur, maar ook voor de rechterlijke macht is er wat dat betreft sprake van een te verwachten vermindering van de werklast.

c. Uitvoeringskosten

De kosten voor de diverse sectoren om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen, hangen sterk af van het ’milieugedrag’ van dit moment. Inrichtingen die tot op heden nauwelijks aandacht aan het milieu besteedden, zullen voor grotere inspanningen komen te staan dan inrichtingen die reeds voldeden aan nu geldende milieu-eisen (via vergunning of algemene regels). Voor de onderwerpen die nieuw zijn in de Wm zullen vrijwel alle bedrijven met dezelfde inspanningen geconfronteerd worden. Over de hoogte van die kosten zijn geen inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit, stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat de inspanningen die binnen inrichtingen wordt getroost om bijvoorbeeld het energiegebruik, waterverbruik of het ontstaan van afvalstoffen terug te dringen veelal direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.

d. Omvang en mogelijkheden van controle

Gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid bij de bepaling van de mate van toezicht en controle op de naleving van het besluit. In de huidige praktijk werken veel gemeenten met zogenaamde stappenschema’s, waarin een getrapte aanpak voor de handhaving van de 8.40-besluiten en vergunningen voor inrichtingen is neergezet. De mate waarin (vervolg)controle plaatsvindt wordt voor een belangrijk deel bepaald door de prioriteiten die in de gemeentelijke milieutaakstelling zijn aangegeven.

In paragraaf 1.3.7 inzake de handhaving van 8.40-besluiten is hierop reeds nader ingegaan.

1.5. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

P.M.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Voor de inrichtingen voor de uitoefening van horeca-, sport- of recreatie-aktiviteiten zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen in de regel het bevoegd gezag.

Artikel 2, eerste lid, aanhef

Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zeker begrenzing pleegt te worden verricht. Om onder de werking van dit besluit te vallen, moet de horeca-, sport- of recreatie-inrichting in de eerste plaats behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, Wm is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is. In artikel 1.1, vierde lid, Wm is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddelijke nabijheid zijn gelegen.

Niet locatiegebonden activiteiten zullen veelal niet onder het begrip inrichting vallen.

Dit besluit laat zich in het algemeen karakteriseren als een besluit voor inrichtingen waar ontspanningsactiviteiten kunnen worden ontplooid: hotels, restaurants, sportaccommodaties, dansgelegenheden en musea vallen er bijvoorbeeld onder. Dit houdt dus een duidelijke verruiming in ten opzichte van het huidige Besluit horecabedrijven milieubeheer.

In artikel 2 is de reikwijdte van het besluit aangegeven. Uit het eerste lid van dit artikel blijkt dat er is vastgehouden aan het vereiste dat de inrichting moet behoren tot een in het Ivb aangewezen categorie en aan het criterium ’uitsluitend of in hoofdzaak’. Dit criterium heeft onder het Besluit horecabedrijven milieubeheer vaak geleid tot het vergunningplichtig zijn van een bepaalde inrichting. Er zijn immers veel inrichtingen waar verschillende activiteiten worden uitgevoerd. Dergelijke inrichtingen vielen niet onder de reikwijdte van het besluit en waren dus vergunningplichtig. Vanwege dit aspect is in dit besluit aangegeven dat wanneer binnen een inrichting verschillende activiteiten worden uitgevoerd, de inrichting toch onder de werkingssfeer van dit besluit blijft. Wel geldt als vereiste dat dit activiteiten betreft, die afzonderlijk ook onder dit besluit zouden vallen. Zie ook artikel 2, tweede lid.

Artikel 2, eerste lid onder a

Deze opsomming van inrichtingen wijkt niet wezenlijk af van artikel 1 eerste lid onder a van het Besluit horecabedrijven milieubeheer.

Artikel 2, eerste lid onder b en c

Dit besluit heeft ook betrekking op sportaccommodaties. Te denken valt aan fitnesscentra, tennisverenigingen, voetbalverenigingen, pool-centra, roeiverenigingen etc. Daarnaast zijn er ook diverse sporten of sportaccommo-daties die hetzij specifieke voorschriften behoeven, dan wel de noodzaak tot afweging tot vergunningverlening of -weigering dienen te behouden en zodoende vergunningplichtig blijven. In artikel 2, derde lid is een aantal uitsluitingsgronden genoemd. Grotere golfterreinen kunnen ook zijn uitgezonderd ingevolge artikel 2, vijfde lid, onder a.

Artikel 2, eerste lid onder d

Dit onderdeel heeft betrekking op inrichtingen als zwembaden, badgelegenheden en sauna’s. Ook inrichtingen met andersoortige hete lucht-, stoom- en modderbaden vallen onder de werking van dit besluit.

Artikel 2, eerste lid onder e

De uitsluitingsgrond ’het gezamenlijk dansvloeroppervlak van de vast aangebrachte dansvloeren van een inrichting mag niet groter zijn dan 10 m2’ uit het Besluit horecabedrijven milieubeheer behoort met dit artikel tot het verleden. Het besluit strekt zich in beginsel uit tot alle soorten dansgelegenheden zoals bars-dancing, discotheken en dansscholen.

Artikel 2, eerste lid onder f

Bij dergelijke inrichtingen kan gedacht worden aan muziekscholen, muziekoefenlokalen, muziekpodia, conservatoria, muziek- en concertzalen en opnamestudio’s.

Artikel 2, eerste lid onder g en h

Het begrip recreatie-inrichting omvat diverse inrichtingen. Dit is dan ook de reden dat bioscopen, theaters, congreszalen en musea als inrichtingen worden aangemerkt die onder de reikwijdte van het besluit vallen. Om te voorkomen dat ook mega-bioscopen, grote congresgebouwen, etc onder het besluit vallen, is in artikel 2, vierde lid een uitsluitingsgrond aangegeven. Wanneer in inrichtingen, zoals bedoeld in dit lid, voorzieningen aanwezig zijn voor meer dan 2.000 bezoekers, dan is de inrichting vergunningplichtig.

Artikel 2, eerste lid onder i

Inrichtingen waar drie of meer speelautomaten zijn opgesteld, vielen voorheen niet onder de reikwijdte van het Besluit horecabedrijven milieubeheer. Dit betreft niet alleen speelautomatenhallen maar ook casino’s. Gelet op de verruimde reikwijdte, waardoor recreatie-inrichtingen ook onder dit besluit vallen, is de vergunningplicht voor deze inrichtingen opgeheven.

Artikel 2, eerste lid onder j

Naast de in de vorige subleden aangegeven recreatie-inrichtingen, resteert nog een aantal andere inrichtingen bestemd voor recreatieve doeleinden, zoals openluchtattractieparken, speeltuinen en lasergame-hallen. Op dergelijke inrichtingen is dit besluit ook van toepassing. Echter, grote attractieparken kunnen ingevolge artikel 2, vierde lid, zijn uitgezonderd.

Artikel 2 eerste lid onder k en l

Inrichtingen waar verblijfsrecreatie plaatsvindt zoals kampeerterreinen voor tenten of caravans en bungalowparken, doorgaans uitgerust met bezoekersfaciliteiten zoals zwembaden, horeca en sportaccomodaties.

Artikel 2, tweede lid

Ook inrichtingen waar de diverse activiteiten in combinatie met elkaar voorkomen binnen een inrichting, vallen onder de werkingssfeer van dit besluit. Als voorwaarde is echter wel gesteld dat dit activiteiten moeten zijn die afzonderlijk worden genoemd in artikel 2, eerste lid. Zo is bijvoorbeeld een bibliotheek met een leescafé waar tegen vergoeding drank wordt geschonken niet vergunningplichtig. Zie eveneens onder artikel 2, eerste lid, aanhef.

Artikel 2, derde lid

In het derde lid zijn drie uitsluitingsgronden geformuleerd voor accommodaties of activiteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b, c of h. Bedoeld zijn diverse activiteiten waar de vergunningplicht - onder meer vanwege de schaal of omvang van de activiteiten - in stand moet worden gehouden. Gedacht kan worden aan sportwedstrijden met veel bezoekers, en bijvoorbeel aan een kartbaan, motorcrossbaan of een schietbaan; binnen- en buitenbanen voor het (hand)-boogschieten of het schieten met luchtdrukwapens vallen echter wel onder dit besluit.

Onder de onder sub a. genoemde permanente voorzieningen worden verstaan: zitplaatsen en staanplaatsen. Onder staanplaatsen worden verstaan: die plaatsen waarvoor specifieke voorzieningen zijn getroffen, bijvoorbeeld in de vorm van een vaste staantribune of een talud met verharde sta-elementen. De gewone staanplaatsen achter de speelveldafzetting of een talud van gras wordt hierbij niet meegenomen.

Artikel 2, vierde lid

De recreatie-inrichtingen, genoemd in artikel 2, eerste lid onder a, d, e, f, g, j of k vallen buiten de reikwijdte van het besluit voor zover de inrichting voorzieningen bevat voor het gelijktijdig aanwezig kunnen zijn van meer dan 2.000 bezoekers. Gelet hierop vallen de grote attractieparken, concertgebouwen, en bijvoorbeeld mega-bioscopen, niet onder dit besluit.

Artikel 2, vijfde lid, onder a

Inrichtingen waarvoor ingevolge het Besluit milieu-effectrapportage 1994 een MER-verplichting geldt, vallen op basis van dit lid niet onder dit besluit. De MER-plicht is onder meer van toepassing op de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in een recreatieve of toeristische voorziening:

- indien de uit te voeren activiteit 500.000 bezoekers of meer per jaar trekt;

- de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer;

- de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied,

- in die gevallen waarin de activiteit uitsluitend een golfbaan betreft en deze geheel of gedeeltelijk is geprojecteerd op gronden met een andere dan een agrarische bestemming en betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer, of 18 holes of meer.

Artikel 2, vijfde lid, onder b

Voor de omvang van het totaal aan opgesteld thermisch vermogen ligt de grens op 2500 kW. In het ’oude’ Besluit horeca was geen regeling opgenomen omtrent de uitworp van stikstofoxiden door installaties met een vermogen minder dan 2500 kWm. Dit geldt ook voor het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer (Bees). Voor installaties met een thermisch vermogen tot 0,9 MW geldt echter sinds 1 januari 1996 het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden. Voor installaties met een vermogen tussen 0, 9 en 2,5 MW zullen - via een wijziging van het Bees - eveneens NOx-eisen worden ingevoerd.

Artikel 2, vijfde lid, onder c, d, e en f

Inrichtingen met een ruimteverwarmingsinstallatie met een andere brandstof dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie vallen niet onder dit besluit. Een open haard, bedoeld voor bij- of sfeerverwarming en waarin hout wordt verbrand, wordt in dit verband niet beschouwd als een ruimteverwarmingsinstallatie. Een houtgestookte verwarmingsinstallatie, bedoeld voor permanente ruimteverwarming, daarentegen wel. Voorts is het besluit niet van toepassing op onder meer kunstijsbanen, en dierentuinen en maneges. Voor maneges zal een separaat besluit worden vastgesteld.

Artikel 2, vijfde lid, onder g

Jachthavens zijn van dit besluit uitgezonderd; voor jachthavens zal een separaat besluit worden vastgesteld. Accomodaties voor brandingswatersport-

verenigingen kunnen wel onder dit besluit vallen voorzover deze activiteit niet verbonden is aan een haven als bedoeld onder sub g, en voorzover milieubelastende activiteiten niet aan de orde zijn. Als milieubelastende activiteiten kunnen in dit verband bijvoorbeeld worden aangemerkt: het verven, lakken of teren van schepen, de aanwezigheid van verzameltanks voor chemische toiletten, afspuitplaatsen voor scheepswanden en de opvang van bilgewater.

Artikel 3

Artikel 3 bepaalt dat degene die de inrichting drijft, voldoende zorg voor het milieu in acht dient te nemen. De voorschriften en beperkingen die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: de constellatie van gebouwen, installaties en menselijke activiteiten. Dat abstracte geheel kan men niet aanspreken, wel degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden beantwoorden aan de milieuhygiënische normen die in ons land gelden. De zorgplicht, zoals verwoord in dit artikel, is een nadere uitwerking van de algemene zorgplichtbepaling die is neergelegd in artikel 1.1a Wm.

Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, Wm is dat zo verwoord dat degene die de inrichting drijft ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit brengt met zich mee dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of -schadelijke situaties worden voorkomen.

Dit wil overigens niet zeggen dat die verantwoordelijkheid alleen ligt bij degene die de inrichting drijft. Het feit dat aan andere personen, zoals ondergeschikten, geen rechtstreekse verplichting wordt opgelegd, laat onverlet dat bij de toepassing van het strafrecht ook andere personen binnen de organisatie kunnen worden vervolgd.

Artikel 4

Artikel 4, eerste lid, bepaalt dat in ieder geval de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij het besluit worden nageleefd. De in de bijlage opgenomen voorschriften zijn gesteld opdat de ondernemer op eenvoudige wijze kan bezien welke milieu-aspecten voor zijn bedrijfsvoering van belang zijn. Het voorschriftenpakket is vereenvoudigd ten opzichte van de voorschriften in de oorspronkelijke besluiten. Aspecten die reeds door andere beleidsvelden zijn geregeld komen alleen nog in het besluit voor als deze perse noodzakelijk zijn uit het oogpunt van de milieubescherming.

In artikel 4, tweede lid, is het zogenaamde gelijkwaardigheidsbeginsel neergelegd. Hierin is bepaald dat degene die de inrichting drijft andere maatregelen kan treffen dan in het betreffende voorschrift zijn opgenomen, mits hij kan aantonen dat daarmee minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt.

Artikel 4, derde lid, sluit aan bij de mogelijkheid dat een gemeente op basis van de Gemeentewet een verordening kent waarbij een of meer gebieden worden aangewezen waarvoor aanvullend gemeentelijk beleid gewenst is, bijvoorbeeld in het kader van een specifieke of gebiedsgerichte ontwikkelingsvisie. Voorschrift 1.1.4 van de bijlage bij het besluit bevat de bepaling dat de ’standaard-geluidnormen’ niet gelden voor de in zo’n gebied gevestigde of nog te vestigen bedrijven. Zie ook hetgeen hierboven is vermeld in onderdeel 1.3.4 van het algemene deel van deze nota.

In het eindrapport dat de Werkgroep Inrichtingen en vergunningenbesluit van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit aan het kabinet heeft aangeboden, is onder het kopje ’Gebiedsgerichte aanpak’ opgenomen dat de noodzaak om te kunnen variëren zich vooral voordoet ten aanzien van milieukwesties van plaatselijke aard (met name verstoring). Daarbij speelt een rol wat in een concrete situatie aanvaardbaar wordt geacht. Volgens de Werkgroep is het denkbaar dat de geluidsnormen in een uitgaanskern van een binnenstad anders liggen dan die in een woonwijk. De Werkgroep stelde voor hieraan tegemoet te komen door invoering van de mogelijkheid van een gebiedsgerichte aanpak aan de hand van op centraal niveau gestelde bandbreedtes. Het kabinet heeft geoordeeld dat een introductie van een gebiedsgerichte aanpak door bandbreedtes mogelijkheden biedt om de normering toe te spitsen op de lokaal-specifieke omstandigheden.

De regeling die is opgenomen in artikel 4, derde lid, sluit hierbij aan. De regeling biedt de mogelijkheid tot het voeren van een beter op de concrete situatie toegesneden beleid. Onderkend moet worden dat in termen van wetgeving de gebiedsgerichte benadering relatief nieuw is. De in het besluit geboden ruimte komt overeen met de stand van zaken van dit moment en past binnen de (beperkte) juridische grenzen van de huidige wetgeving. In het kader van andere projecten worden momenteel nadere studies en proefprojecten uitgevoerd met het oog op de praktische doorwerking van het gebiedsgerichte beleid op lokaal niveau. Te verwachten is dat in de komende periode de wijze waarop deze doorwerking kan worden gerealiseerd, zich zal uitkristalliseren.

Bij de definitieve vaststelling van dit besluit zullen de dan op tafel liggende ontwikkelingen en resultaten van de uitwerking van het gebiedsgerichte beleid, worden betrokken.

Artikel 5

In artikel 5, eerste lid, onderdeel a, is bepaald dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangeven.

Op basis van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, kan het bevoegd gezag eveneens nadere eisen stellen ter uitvoering van de algemene zorgplichtbepaling van artikel 3. Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is alleen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet aan de orde komen.

Bij toepassing tot het stellen van nadere eisen moet terughoudendheid in acht worden genomen. Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die (uitzonderings)gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Het gaat daarbij dus om een van de doorgaans representatieve omstandigheden afwijkende situatie. Het stellen van een nadere eis is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6, eerste, tweede en derde lid

Degene die het voornemen heeft om een horeca-, sport- of recreatie-inrichting op te richten, dat valt onder het besluit, moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag een goed inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten. Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit.

Artikel 6, vierde lid

Inrichtingen waar muziek kan voorkomen zullen vaker dan andere hinder buiten de inrichting veroorzaken. Ten einde problemen te voorkomen, dienen dergelijke inrichtingen bij de melding een akoestisch rapport over te leggen. Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om in voorkomende gevallen van deze verplichting af te zien. Met name de aard en de ligging van de inrichting zullen hiervoor de aanleiding zijn. Het kan daarbij gaan om lokaties waarbij woningen buiten de akoestische invloedssfeer van een inrichting zijn gelegen, zoals bijvoorbeeld afgelegen lokaties of gunstig gesitueerde bedrijfs-terreinen.

Artikel 7

In het eerste lid, onderdeel a, is bepaald dat indien een inrichting reeds is opgericht voor het tijdstip waarop het besluit op die inrichting van toepassing wordt en de inrichting beschikt over een vergunning op basis van de Wet milieubeheer, de voorschriften van de bijlage gedurende een jaar nog niet op die inrichting van toepassing zijn. Deze inrichtingen hebben derhalve nog een jaar de tijd om maatregelen te treffen om aan de voorschriften te voldoen. Gedurende die overgangsperiode blijft de vergunningplicht in stand. Om onduidelijkheid te voorkomen is in onderdeel a aangegeven dat in dat jaar de vergunningvoorschriften blijven gelden.

In onderdeel b is bepaald dat na dat jaar alle vergunningvoorschriften gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen deze voorschriften. Het bevoegd gezag heeft derhalve drie jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Onderdeel b geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft in de in bijlage opgenomen voorschriften de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift reeds zodra de voorschriften van de bijlage ingevolge onderdeel a op de inrichting van toepassing worden. Het voorgaande geldt voor alle vergunningvoorschriften ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit.

Onverlet blijft de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om, zowel in het in onderdeel a bedoelde overgangsjaar als in de in onderdeel b bedoelde periode van drie jaar het vergunningvoorschrift te wijzigen dan wel in te trekken. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het niet mogelijk is dat het bevoegd gezag, indien voor het onderwerp waarop een vergunningvoorschrift betrekking heeft in hoofdstuk 4 van de bijlage geen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is opgenomen, met een beroep op artikel 3, juncto artikel 5, onderdeel b, het vergunningvoorschrift toch laat voortbestaan als nadere eis. In de toelichting op deze artikelen is reeds gesteld dat de nadere eis-bevoegdheid van artikel 5, onderdeel b, is bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet zijn geregeld en dat deze bevoegdheid om nadere eisen te stellen bij deze zorgplichtbepaling niet kan worden gebruikt om de voorschriften aan te scherpen.

In het tweede lid, onderdeel a, is bepaald dat voor inrichtingen die reeds zijn opgericht voor de inwerkingtreding van het besluit, waarop het Besluit horecabedrijven milieubeheer was, eveneens een overgangstermijn van een jaar geldt voordat de voorschriften van de bijlage op die inrichting van toepassing worden. Gedurende dat jaar blijven de voorschriften opgenomen in de algemene maatregel van bestuur die van toepassing was, gelden. Daarna gelden de voorschriften van dit besluit. Deze kunnen soepeler maar ook strenger zijn dan de voorschriften van de oorspronkelijke algemene maatregel van bestuur.

In onderdeel b is bepaald dat na dat jaar de op basis van de laatstbedoelde algemene maatregel van bestuur gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens dit besluit. Het bevoegd gezag heeft derhalve een jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Ook onderdeel b van het tweede lid geldt slechts indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben in hoofdstuk 4 van de bijlage de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Het derde lid geldt voor inrichtingen, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder een van de genoemde algemene maatregelen van bestuur (derhalve vergunningplichtig zijn), maar niet beschikken over een vergunning. Voor deze inrichtingen geldt geen overgangstermijn, maar geldt artikel 7. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig artikel 6, derde lid, aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.

3. Toelichting bijlage (voorschriften)

3.1 Algemeen

Niet alle voorschriften zullen op elk horeca-, sport- of recreatie-inrichting zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen, dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Wanneer geen sprake is van die toestellen, apparaten of stoffen, zijn de betreffende voorschriften niet relevant.

Voorschriften uit andere generieke besluiten gebaseerd op de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving zijn in dit besluit niet opgenomen. Voorbeelden van andere wet- en regelgeving die naast het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer van toepassing op de inrichting kunnen zijn, betreffen:

- Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT)

- Besluit opslag propaan milieubeheer

- Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B)

- Wet milieugevaarlijke stoffen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten)

- Wet bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Lozingenbesluit bodembescherming, Besluit kwaliteit en gebruik van overige organische meststoffen)

- Bestrijdingsmiddelenwet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Bestrijdingsmiddelenbesluit).

Voor zover de gemeente het bevoegde gezag is met betrekking tot bovenstaande wet- en regelgeving, verdient het de voorkeur de handhaving daarvan zoveel mogelijk integraal uit te voeren.

Ook eisen die via andere wet- en regelgeving worden opgelegd, zijn in dit besluit niet opgenomen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen op grond van gebruiksvergunningen van de brandweer, het Bouwbesluit en de bouwverordening (b.v. ten aanzien van brandwerende constructies en blusmiddelen). Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd en die door de installatie- en nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen.

3.2 Begrippen

De bepalingen van begrippen met betrekking tot geluid- en trillinghinder sluiten aan op die van de Wet geluidhinder.

De bepaling van het begrip ’gevaarlijke stoffen’ leidt ertoe dat voedings- en genotmiddelen buiten de reikwijdte hierbuiten vallen. Dit is namelijk in de definitiebepaling van de Wet milieugevaarlijke stoffen bepaald. Als gevolg hiervan zal opslag van bij voorbeeld alcoholische dranken niet worden geconfronteerd met opslageisen conform CPR 15-1.

Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.

4.3 Voorschriften

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1

Met woningen worden in dit voorschrift bedoeld de woningen, ook bovenwoningen of huurwoningen, die niet worden bewoond door degene die de inrichting drijft. Onder het begrip vallen niet eventueel aanwezige eigen dienst- of bedrijfswoningen of een woning die wordt bewoond door degene die de inrichting drijft. Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidnorm LAeq. Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A), voor het binnenniveau van in- of aanpandige woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A). Voor de toegestane piekniveau’s zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in de reeds bestaande amvb’s alsmede de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidkwaliteit in de zin van geluidbeleving en risico’s voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. In de praktijk blijken overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losaktiviteiten gedurende de dagperiode, in het algemeen niet tot hinder te leiden.

Controle of berekening van de geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de ’Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01’ van maart 1981. Metingen ter controle van geluidniveaus binnen woningen moeten worden verricht op een afstand van ten minste 1 meter van de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter van de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste 3 punten te meten; bij laag-frequent geluid moet zonodig op meer dan 3 punten worden gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig bovengenoemde handleiding plaatsvinden.

1.1.2

De inrichtingen als genoemd in dit besluit vervullen vaak een maatschappelijke functie bij de viering van bepaalde festiviteiten. Omdat het dan niet altijd mogelijk zal zijn aan de gestelde voorschriften te voldoen, biedt dit besluit de mogelijkheid dat de gemeenteraad in een verordening vaststelt gedurende welke perioden de geluidsvoorschriften niet gelden. Het betreft incidentele festiviteiten en activiteiten in de inrichting. De gemeente heeft deze bevoegdheid op grond van de Gemeentewet. Onderdeel a is van toepassing op de zogenaamde collectieve festiviteiten. In de verordening is daartoe een nadere gebiedsdifferentiatie binnen de gemeente mogelijk. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele, sport- en recreatieve manifestaties die een gemeente aangaan. Daarnaast is het mogelijk dat een inrichting tot maximaal twaalf maal per jaar voor andere gelegenheden met een meer individueel karakter een vrijstelling verkrijgt van het bevoegd gezag van de geluidvoorschriften. Het voorschrift voorziet er overigens in dat op deze dagen overmatige geluidhinder moet worden voorkomen. Een en ander is reeds geregeld in een model verordening van de VNG.

Een festiviteit of activiteit die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als een festiviteit of activiteit die plaats heeft op één dag.

1.1.3 onderdeel a

Dit voorschrift vormt een verbijzondering op de meet- en rekenregels voor de bepaling van het equivalente geluidniveau van een inrichting.

Met onoverdekt terrein wordt bedoeld een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, dus een buitenterrein zoals een tuin of een terras. Het betrekken van stemgeluid van bezoekers in de beoordeling van de geluidnormen is problematisch. Geluid afkomstig van terrassen wordt niet of nauwelijks afgeschermd en kan direct omliggende gevels belasten. Rigide toepassing van de geluidnormen zou het in veel gevallen onmogelijk maken een terras in gebruik te hebben. De uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein geldt feitelijk uitsluitend voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. In deze gevallen mag worden aangenomen dat het van bijvoorbeeld het terras afkomstige geluid opgaat in het omgevingsgeluid. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid van het terras zal dan eerder leiden tot overlast. De beoordeling van dergelijke situaties dient overeenkomstig voorschrift 1.1.1 te geschieden.

Met een overdekking wordt een vaste overdekking bedoeld en niet een zonnescherm of luifel. Verwarmde of overdekte terrassen noden tot een gebruik in alle jaargetijden en moeten derhalve wel overeenkomstig voorschrift 1.1.1 worden beoordeeld.

1.1.3 onderdeel b

Belangrijk argument voor uitsluiting van het door bezoekers van een openlucht-sportinrichting geproduceerde geluid is het gegeven dat het beheersen daarvan slechts mogelijk is door zeer vergaande maatregelen en buitensporig hoge kosten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het geheel of gedeeltelijk afschermen of overkappen van sportterreinen van aanzienlijke afmetingen. Door het voeren van een juist ruimtelijke ordeningsbeleid is doorgaans te voorkomen dat overlast ontstaat in een omliggende woonomgeving.

1.1.4

Het verrichten van openlucht-sportactiviteiten en het komen en gaan van bezoekers kan gepaard gaan met piekniveaus die hoger liggen dan de toegestane piekniveaus. Onder het geluid door het komen en gaan van bezoekers wordt ondermeer begrepen het starten van voertuigen en het dichtslaan van portieren. Redelijkerwijs is het niet mogelijk deze pieken te beheersen dan wel tegen te gaan.

1.1.5

De toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid is in tegenstelling tot de handleiding meten en rekenen industrielawaai niet toegestaan. In de handleiding is de correctie geïn-troduceerd met het oog op met name continu bedrijven.

1.1.6

Denkbaar is dat voor een bepaald gebied specifiek gemeentelijk beleid gewenst is, bijvoorbeeld in het kader van een gebiedsgerichte ontwikkelingsvisie voor een lokatie of deel van de gemeente. Indien bij een gemeentelijke verordening op basis van de Gemeentewet een concentratiegebied voor de horeca wordt aangewezen, gelden de geluidsnormen van voorschrift 1.1.2 niet in dat gebied.

Van groot belang is echter dat deze ontwikkeling in akoestische zin wordt afgewogen tegen de belangen van bewoners en overige belanghebbenden in zo’n gebied.

Met de aanwijzing van een afgebakend gebied kan dergelijk gemeentelijk beleid vervolgens worden ’vertaald’ naar een specifieke geluidgrenswaarde voor het aldaar gevestigde of te nog te vestigen individuele bedrijf.

Het equivalente geluidsniveau, veroorzaakt door de inrichting, mag in ieder geval niet het in dat gebied heersende referentieniveau overschrijden.

Het feit dat voorschrift 1.1.2 niet langer in een dergelijk gebied van toepassing is, mag ook geen gevolgen hebben voor de geluidniveau’s binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de buitenwaarden een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarden van tabel II. Vóór de vaststelling van de verordening dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichtingen op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A).

1.1.7

In dit voorschrift is het algemene doel van het besluit ten aanzien van het aspect trillinghinder neergelegd. Het uitgangspunt is primair dat continue trillingen in woningen niet voelbaar mogen zijn. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines. Niet alle inrichtingen zullen trillinghinder veroorzaken. Bij cafés of discotheken kan door de muziek trillinghinder ontstaan, of door het aan- en afrijden van vrachtwagens voor het bevoorraden van restaurants en dergelijke. Er is derhalve gekozen voor een algemeen voorschrift met de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om nadere eisen te stellen.

Naar verwachting zullen trillingmetingen slechts sporadisch noodzakelijk zijn. Voor het objectief vaststellen van trillingen kan in beginsel gebruik worden gemaakt van indicatieve meetmethodieken.

1.1.8 en 1.1.9

Deze voorschriften gelden alleen voor inrichtingen die reeds waren opgericht voor de datum waarop het besluit horecabedrijven milieubeheer, dat nu komt te vervallen, van toepassing werd. Voor die inrichtingen geldt in elk geval een maximaal toelaatbaar equivalent geluidsniveau van 55 dB(A) respectievelijk de toepassing van de bedrijfsduurcorrectie.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1

In het algemeen deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het energiegebruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op de grotere energieverbruikers uit de betrokken bedrijfssectoren. Een bepaald percentage van het aantal inrichtingen, waarop het besluit van toepassing is, gebruikt jaarlijks meer dan 50.000 kWh electriciteit of 25.000 m3 aardgas. Indien het bevoegd gezag dat verzoekt zal zo’n bedrijf moeten aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:

- de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt. Op dit moment wordt op verzoek van de tweede Kamer onderzocht of een teruggaveregeling voor MJA-bedrijven technisch mogelijk is.

- de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven. Zo’n advies kan bijvoorbeeld door een energiebedrijf worden gegeven;

- eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.

1.2.2

Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van de binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden. De terugverdientijd zal mede afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het bedrijf en het tijdstip waarop de maatregel wordt uitgevoerd.

De inrichting heeft binnen termen van redelijkheid ruimte om bij de besluitvorming over de energievoorzieningen aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven bij de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1

Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor milieu zich ook uitstrekt tot afval, en met name tot het beperken van afval. Zeker omdat onder het onderhavige besluit een grote diversiteit aan inrichtingen valt, met een minstens even zo grote diversiteit aan afval, is het niet mogelijke gebleken een complete en actueel blijvende lijst van preventie-opties in het besluit op te nemen. Wel is er inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorop staat dat de verantwoordelijkheid van de ondernemer een primaire rol speelt in het zoveel mogelijk nakomen van de zorg voor afvalpreventie. Van belang is dat de beschikbare informatie toegankelijk wordt gemaakt voor bedrijven en het bevoegd gezag. In gevallen waarbij niet op dergelijke informatie kan worden teruggevallen doch waarbij afvalpreventie van substantieel belang is, bestaat de mogelijkheid een onderzoek te verlangen naar de preventiemogelijkheden. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van Infomil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Enkele preventiemogelijkheden zijn: het voeren van een ander inkoopbeleid; een goed voorraadbeheer; een betere bedrijfsvoering waardoor bijvoorbeeld het grondstoffenverbruik wordt geoptimaliseerd; verbeteren van vakbekwaamheid; goed afvalstoffenbeheer; metingen en registratie van hoeveelheden van grondstoffen en afval en verdergaand onderzoek naar de preventie van afval. De mogelijkheden verschillen per bedrijfstak. Bij horecabedrijven zal met name kunnen worden gedacht aan het niet meer inkopen van wegwerpprodukten zoals plastic bestek en bekertjes of papieren place-mats. Ook mogelijk is om het verpakkingsafval te verminderen door het inkopen van grotere eenheden of van produkten die in herbruikbare verpakking zijn verpakt; te denken valt bijvoorbeeld aan hervulbare blikken.

1.3.2

Tot de belangrijkste afvalstromen die bij horeca-, sport- en recreatieinrichtingen vrijkomen, behoren GFT-afval, papier en karton, glas. Bij campings behoort naast GFT-afval, papier en glas, ook KCA tot de afvalstromen. Te denken valt aan lege batterijen of kleine restanten olie. Ook (gevaarlijke) afvalstoffen die door particulieren worden achtergelaten bij een inrichting dienen gescheiden te worden gehouden. Onder particulieren wordt verstaan de bezoekers van inrichtingen die onder de werkingssfeer van het besluit vallen. Te denken valt aan campinggasten die voordat ze de camping verlaten, hun klein chemisch afval ergens moeten achterlaten. Ook lege flessen, papier en GFT-afval afkomstig van campinggasten moet gescheiden worden bewaard. Op de campings dienen dus voorzieningen aanwezig te zijn voor de opslag van deze afvalstoffen.

Indien de opslag van afvalstoffen geuroverlast veroorzaakt (bijvoorbeeld de opslag van organisch afval), moeten speciale voorzieningen worden getroffen. In veel gevallen zal het voldoende zijn om de afvalstoffen op te slaan in een afgesloten bak of container en regelmatig af te voeren. In sommige gevallen zullen specifieke maatregelen nodig zijn.

Bedrijfsafvalwater

Bij het Besluit van 19 januari 1996 houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wm met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Staatsblad 1996,45) is aan de oude 8.40-besluiten waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. De voorschriften 1.3.3 en verder sluiten hierbij aan. De systematiek en formulering van de voorschriften zijn enigszins aangepast zodat deze beter aansluiten bij de overige voorschriften. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruimere werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen, wanneer het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terecht komt.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt, dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.

Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake, wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is, dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.

1.3.3

Dit voorschrift strekt tot implementatie van de Richtlijn Stedelijk afvalwater (91/271/EEG) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. In dit voorschrift is de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt.

Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan aan voorschrift 1.3.3 voldoet (en derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navogende kenmerken:

- met een temperatuur die hoger is dan 30 °C;

- waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;

- waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 mg/l;

- dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, of

- dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.

Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.3 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.

1.3.4

Wanneer bedrijfsafvalwater niet door tussenkomst van een openbaar riool in het oppervlaktewater wordt gebracht, maar via een andere route, is voorschrift 1.3.3 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route waarlangs het afvalwater in het oppervlaktewater terecht komt.

Omdat kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eis een voorschrift op te leggen, dat afdoende bescherming voor riool, zuivering en oppervlaktewater waarborgt.

1.3.5

Dit voorschrift bevat algemene eisen waaraan afvalwater moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vetstukken, groentesnippers en etensresten bij keukens en centrale kantines.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld verfrestanten, ontwikkel- en fixeerbaden bij fotografische afdelingen, en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt, dat een gevaarlijke afvalstof is, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorwaarden en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen.

Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties, waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost, zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde aktiviteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

1.3.8

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk kan worden geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l en situaties waarbij de investering niet opweegt tegen het milieurendement en plaatsing van een voorziening derhalve redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig steekmonster toch incidenteel wordt overschreden, kan in bijzondere gevallen op grond van de vangnetbepaling een nadere eis worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.

1.3.9 en 1.3.10

Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan een slibvangput en een vetafscheider moeten voldoen.

Anders dan in het wijzigingsbesluit (Stb. 1996, 45) is in dit besluit voor de eisen aan slibvangput en vetafscheider verwezen naar de Beoordelingsrichtlijnen (BRL) 5252 voor slibvangput en vetafscheider van beton en (BRL) 5254 voor grijs gietijzer. Deze beoordelingsrichtlijnen zijn door KIWA opgesteld, en omvatten naast verwijzigingen naar de NEN, ook andere, afwijkende of aanvullende milieu-eisen die aan deze voorzieningen gesteld moeten worden. Wanneer voor andere materialen BRL’s gereed zijn, worden deze ook aan het voorschrift toegevoegd.

1.3.11 en 1.3.12

Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval - ondanks de andere plaats - als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1

Emissies van stof, gassen of dampen naar de lucht vanuit de inrichting kunnen op diverse schaalniveaus negatieve gevolgen voor het milieu veroorzaken. Op lokaal niveau moet in eerste instantie worden gedacht aan de nadelige gevolgen zoals geurhinder, stankoverlast of stof. Die aspecten krijgen traditioneel de meeste aandacht van bedrijf, bevoegd gezag en derden-belanghebbenden. Het ligt dan ook voor de hand dat het algemene voorschrift 1.4.1 erop ziet dat deze genoemde gevolgen worden voorkomen of zoveel mogelijk beperkt. Op lokaal en regionaal niveau kunnen zich ook ander nadelige gevolgen manifesteren, die het gevolg zijn van emissies naar de lucht maar die in eerste instantie minder manifest zijn, zoals de uitstoot van rookgassen en andere stoffen. Deze kunnen in omstandigheden tot gezondheidsklachten leiden, zoals benauwdheid of astmatische aandoeningen, of zelfs een carcinogene werking hebben.

Op regionaal en landelijk niveau dragen emissies van diverse oxiden naar de lucht ten gevolge van verbrandingsprocessen bij aan het verzuringsvraagstuk. Hoewel de bijdrage van een doorsnee detailhandelzaak of ambachtsbedrijf aan de landelijke milieuvraagstukken nauwelijks meetbaar is, moet worden geconstateerd dat de totale bijdrage van de gehele sector aanzienlijk is.

1.4.2

Verwarmings- en stookinstallaties kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden die een aanzienlijke nadelige invloed hebben op het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken.

Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld.

1.4.3

Lokale geurhinder, welke ontstaat bij het bereiden van voedingsmiddelen, kan normaliter op twee manieren worden voorkomen: een uitmonding op voldoende hoogte of het toepassen van een ontgeuringsinstallatie. Beide mogelijkheden zijn in dit voorschrift opgenomen, waarbij het primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer is, om de juiste keuze te maken.

In het algemeen zal een marktkraam waar voedingsmiddelen worden gebakken (vis, oliebollen, etc.) die dichter dan 25 meter bij andere gebouwen staat, geuroverlast veroorzaken. Er zijn ontgeuringsinstallaties in de handel die speciaal bestemd zijn voor montage op b.v. een frites- of viskraam. Indien een ontgeuringsinstallatie wordt geïnstalleerd moet deze de geurdragende componenten daadwerkelijk afvangen en niet door het vermengen met andere stoffen maskeren.

Onder het bereiden van voedingsmiddelen moet worden verstaan: het bakken, frituren, grilleren, roken of koken etcetera. Dit voorschrift is ook van toepassing op buiten opgestelde rookkasten. Het voorschrift is niet van toepassing als voedingsmiddelen alleen op huishoudelijke schaal worden bereid, wel op situaties waar op een bedrijfsmatige wijze voedingsmiddelen worden bereid, zoals bijvoorbeeld de grotere sportkantines fo recreatie-inrichtingen met verkoop van warme snacks. De te hanteren grens kan worden gelegd op 4 liter inhoud van de frituurbak, vergelijkbaar met een huishoudelijke toepassing.

Dampen hoeven niet op 1 meter boven de hoogste daklijn te worden afgevoerd in onderstaande situaties:

- als alleen een elektrische frituurpan wordt gebruikt, zoals bestemd voor een doorsnee huishouden;

- als de in een bedrijf aanwezige kookketels gezamenlijk een inhoud van minder dan 100 liter hebben.

1.4.5

In dit besluit zijn enkele voorschriften opgenomen met betrekking tot de luchtventilatie bij parkeergarages. De bepalingen zijn overeenkomstig de norm NEN 2443 van het Nederlands Normalisatie Instituut gepubliceerd in april 1996.

Andere voorschriften met betrekking tot parkeergarages die betrekking hebben op bouwkundige en planologische aspecten zijn niet in dit besluit opgenomen. Daarbij valt te denken aan open of gesloten gevelgedeelten bij parkeergarages, en de situering van de in- en uitgang van een parkeergarage. Hetzelfde geldt voor een aantal andere bouwkundige maatregelen die - zo is gebleken uit milieukundig onderzoek - relatief gunstig kunnen uitwerken voor het milieu, zoals bouwwijze die een gemiddelde rijsnelheid in een garage van minimaal 10 km per uur mogelijk maakt.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1

De (terrein- of reclame)verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Niet alleen bij sportinrichtingen zoals speelvelden en tennisbanen zijn lichtmasten geplaatst, maar ook worden bij andere inrichtingen kunnen schijnwerpers zijn geplaatst bijvoorbeeld als inbraakpreventie of voor reclamedoeleinden. Deze lichtmasten kunnen voor omwonenden hinderlijk zijn door directe lichtinstraling in de woning of door indirecte verlichting. Directe lichtinstraling kan met name worden voorkomen door de lichtmasten op het terrein ten opzichte van de woningen van derden op de juiste wijze te situeren, rekening houdend met de technische mogelijkheden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Ook het simpelweg verminderen van de hoeveelheid (reklame)licht kan goede mogelijkheden bieden. Voor het objectief vaststellen van lichthinder is momenteel geen standaardmethodiek beschikbaar en kan niet worden getoetst aan een norm. Door de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde worden initiatieven ondernomen tot het in 1997 realiseren van een aanbeveling ten behoeve van het vaststellen en beoordelen van hindersituaties.

1.5.2

Naast directe lichtinval kunnen er ook klachten zijn over het indirecte licht dat wordt veroorzaakt door lichtmasten e.d. Zo is bijvoorbeeld bij een verlicht voetbalveld, de lucht daarboven ook verlicht. Het licht schijnt dan niet rechtstreeks in een woning van omwonenden, maar een aangrenzende tuin zal wellicht wel verlicht zijn. De enige wijze waardoor indirecte lichthinder kan worden voorkomen, is het beperken van het gebruik van de verlichting. Lichthinder dient beperkt te worden door de lichten direct na beëindiging van de activiteiten uit te doen.

1.5.3

Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen, gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Dit kan bijvoorbeeld zijn bij het houden van een veteranentoernooi of een vroege-vogels-toernooi. Het is redelijk het aantal dagen te limiteren en om vast te leggen dat een inrichting ten hoogste drie dagen achter elkaar van deze regeling gebruik kan maken; anders zou de hinder onaanvaardbaar lang optreden.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1

Onder (licht) ontvlambare stoffen worden bijvoorbeeld verstaan: aceton, (was)benzine, ethanol, petroleum, spiritus, terpentine en thinner. De verpakkingen zijn voorzien van een vierkant oranje etiket met een vlam.

Het verbod op roken en open vuur moet zijn aangegeven met een gevaren-symbool (overeenkomstig NEN 3011) of met duidelijk leesbare tekst.

1.6.2

Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Gasflessen met een waterinhoud van meer dan 10 liter mogen wel in een buitenopslag of in een kluis buiten de verkoopruimte worden bewaard.

1.6.3

Afsluiters in vaste gasleidingen moeten zijn aangebracht om in geval van brand of lekkage voor compartimentering te zorgen.

1.6.4

Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst.

1.6.5

Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stook-ruimte slecht bereikbaar is (bijvoorbeeld op een zolder die alleen via een vlizotrap te bereiken is). In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.

Om te kunnen beoordelen of dit voorschrift op een stookruimte van toepassing is, moet worden nagegaan wat het individuele vermogen (nominale belasting op bovenwaarde) is van de installaties die in de stookruimte staan opgesteld. Voor toestellen met een gezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveiliging, kleppen, rookgasafvoer e.d. moet het belast vermogen echter worden opgeteld.

1.6.6

Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.

1.6.7

Een maximaal-thermostaat moet aanwezig zijn. Dit houdt in dat frituurpannen op open vuur (gasfornuis) niet zijn toegestaan (in verband met het sterk verhoogd brandgevaar). Alleen elektrische frituurinstallaties of indirect gestookte installaties (zoals doorgaans in cafetaria’s) mogen worden gebruikt.

1.6.8 t/m 1.6.10

Met name bij sportaccommodaties zal voor het onderhoud van de velden gebruik worden gemaakt van bestrijdingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen schadelijk zijn voor het milieu. Er moet dan ook voor worden gezorgd dat bestrijdingsmiddelen zorgvuldig worden gebruikt.

Ook de apparatuur waarmee de bestrijdingsmiddelen worden uitgestrooid of iets dergelijks moeten regelmatig worden gecontroleerd op mogelijk disfunctioneren.

1.6.11

In de publicatiebladen (P-bladen) is opgenomen hoe de genoemde stoffen dienen te worden opgeslagen, welke veiligheidsmaatregelen dienen te worden getroffen en hoe onder andere het doseren dient te geschieden.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 en 1.7.2

Waterbesparing is een onderwerp dat onder de noemer ’zuinig gebruik van grondstof’ tot de reikwijdte van de Wm behoort. Behalve de voor de hand liggende oplossingen als waterbesparend sanitair, kranen niet onnodig laten lopen en dergelijke, zijn nog geen specifieke oplossingen voor de bedrijven in deze sector bekend. Omdat mag worden aangenomen dat oplossingen naast milieu-voordeel ook een financieel voordeel opleveren, zal implementatie van maatregelen doorgaans al vrijwillig geschieden. De voorschriften uit deze paragraaf gaan van dat principe uit, maaar strekken er tevens toe het bevoegd gezag een handvat te bieden voor die situaties waar die eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf niet wordt ingevuld.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen

Een groot deel van de activiteiten met stoffen binnen horeca-, sport en recreatie-inrichtingen is nauwelijke milieurelevant. Aan bijvoorbeeld de opslag van (fris)drank of sportartikelen hoeven geen voorschriften te worden gesteld. Echter voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen of stoffen die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zijn wel voorschriften opgenomen.

2.1.1 en 2.1.2

Dit voorschrift bevat een algemene norm ten aanzien van het omgaan met gevaarlijke stoffen. Het voorschrift is onder meer van toepassing op de opslag van gevaarlijke stoffen bijvoorbeeld bij buurthuizen, clubhuizen of sportaccommodaties. De opslag van dergelijke stoffen moet gebeuren overeenkomstig richtlijn CPR 15-1. Onder gevaarlijke stoffen moet worden verstaan:

- gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Wet milieugevaarlijke stoffen;

- gevaarlijke (afval)stoffen waarop de richtlijn CPR 15-1 van toepassing is (gevaarsaanduiding op de verpakking verplicht);

- (afgewerkte) olie en bestrijdingsmiddelen;

- eventuele andere chemicaliën of vloeistoffen waarbij kans op bodem/waterverontreiniging groot is; hierbij hoeven niet direct speciale maatregelen te worden getroffen, maar de opslag moet niet plaatsvinden naast een schrobputje, of op een onverharde vloer).

Voedings- en genotmiddelen (zoals alcoholhoudende dranken) worden niet beschouwd als milieugevaarlijke stoffen; in de WMS zijn deze stoffen uitgezonderd.

De voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van werkvoorraden. Met betrekking tot werkvoorraad kan onder meer worden gedacht aan olie-opslag in een werkplaats (bijvoorbeeld in een buurthuis), of kleine hoeveelheden stoffen voor het onderhoud van toestellen bij een sportaccommodatie.

Een aandachtspunt vormt de opslag van andere chemicaliën en vloeistoffen die bodem- of waterverontreining kunnen veroorzaken. Bij een dergelijke opslag behoeven niet direct speciale maatregelen te worden getroffen, maar de opslag dient niet plaats te vinden naast een schrobputje, of op een onverharde vloer.

2.1.3

Dit voorschrift ziet op de handelingen die met gevaarlijke stoffen kunnen worden verricht in bijvoorbeeld een werkplaats. Onder (licht) ontvlambare vloeistoffen worden K1- en K2-produkten verstaan. In verband met de bijzondere gevaarsaspekten van deze stoffen moet een lekbak 100% opvangcapaciteit bezitten. Als boven een lekbak zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet toch een lekbak met 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde lekbak binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen.

Onder installaties die op een vloeistofdichte vloer moeten worden geplaatst, valt onder andere een koelinstallatie, oliekachel of noodstroomaggregaat.

2.1.4

Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, dient dit te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1. De CPR 15-1 is niet van toepassing op de opslag van bestrijdingsmiddelen. Tot 400 kg aan bestrijdingsmiddelen gelden de voorwaarden uit de Bestrijdingsmiddelenwet. Ingevolge deze wet moet de opslag plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering (bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst ’bestrijdingsmiddelen’ en ’verboden voor onbevoegden’) en een slanghaspel moeten aanwezig zijn. Controle van zo’n bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID) en de politie.

Paragraaf 2.2 Schietbanen voor lucht- of gasdrukwapens

2.2.1 tot en met 2.2.5

Het aspect van de veiligheid is van groot belang bij het inrichten van wedstrijd- en/of oefenaccomodaties. Bij het schieten met lucht- of CO2-wapens moet worden voorkomen dat de afgeschoten projectielen (kogels) buiten de inrichting kunnen geraken door openingen of dwars door afscheidingsmaterialen heen. Het geluid kan doorgaans goed binnen de inrichting worden gehouden, mede omdat daar meestal voor zover nodig, doelmatige voorzieningen voor kunnen worden getroffen.

Paragraaf 2.3 Boogbanen

2.3.1 tot en met 2.3.4

Ook voor boogbanen geldt dat veiligheid van groot belang is. Om de handboogsport optimaal en zonder gevaar en hinder voor anderen te kunnen beoefenen zijn regels opgesteld door de Nederlandse Handboog Bond (NHB). Deze regels zijn nader uitgewerkt in de ’Regelgevingen Veiligheid’ die zijn gepubliceerd in het Handboek Sportaccommodaties van het NOC*NSF. Veiligheidsregels zijn opgesteld voor vrije buitenbanen en voor binnenbanen. In het algemeen is de kans dat door handboogbanen die binnen een gebouw zijn gelegen gevaar, schade of hinder buiten de inrichting kan ontstaan is gering.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en keuring

3.1.1

Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties onstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Good-housekeeping is de basis van een goede, voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering.

3.1.2

Het onderhoud van een stook- of C.V.-installatie en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Deze voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende NEN-normen en installatie-eisen. Meestal wordt een onderhoudscontract afgesloten. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of C.V.-ketel aangebracht.

3.1.3 en 3.1.4

Bij controle moet de vetafscheider worden geopend en de dikte van de vetlaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de afvoerpijp (die de verbinding met het riool vormt) van de afscheider bevinden. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de vetafscheider) moet geen sporen van vet meer vertonen. Van het legen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van voorschrift 3.2.1.

3.1.5

Inspectie en onderhoud van brandblusmiddelen dient jaarlijks plaats te vinden volgens de voorschriften vermeld in NEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven die blusmiddelen inspecteren en onderhouden moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.

3.1.6

Regelmatig onderhoud van vetvangende filters of ontgeuringsinstallaties is noodzakelijk om een goede werking te kunnen garanderen en stankhinder te voorkomen of beperken.

3.1.7

Met name bij bedrijven waar voedingsmiddelen worden opgeslagen, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn. Ook bij bedrijven waar grotere hoeveelheden verpakkingsmateriaal aanwezig is, is de kans op ongedierte vrij groot.

3.1.8 en 3.1.9

Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen, oliën en afvalstoffen ligt de nadruk op good-housekeeping. Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. Dit houdt ook in dat afvalstoffen regelmatig worden afgevoerd. Emballage mag niet lekken en eventueel gemorste stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. Als milieugevaarlijke stoffen of olie worden opgeslagen moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn om gemorste stoffen op te ruimen. Als absorptiemiddel kunnen speciaal hiervoor bestemde korrels worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld zaagsel is een geschikt middel. Gebruikt absorptiemiddel moet als gevaarlijk afval worden opgeslagen en afgevoerd.

3.1.12

De afvoerfrequentie voor dierlijk afval is afhankelijk van de temperatuur waarbij het afval wordt opgeslagen. Bij opslag in een ongekoelde ruimte zal, om stankhinder te voorkomen, afvoer dagelijks moeten plaatsvinden, bij opslag in een koelcel wekelijks. Dit voorschrift is niet van toepassing bij hoeveelheden met een omvang die vergelijkbaar is met die van een doorsnee huishouden. Met name bij slagerijen zullen grotere hoeveelheden dierlijk afval ontstaan.

Paragraaf 3.2 Bewaren van documenten

3.2.1

In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.

Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen, controls, alsmede afgiftebewijzen van afval zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten de inrichting bewaard.

De gedachte achter dit voorschrift is, om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te bewaren. Dit levert de volgende voordelen op:

- het bedrijf krijgt een beter inzicht in de ’prestaties’ die op milieugebied zijn geleverd;

- doordat registratieformulieren en andere documenten steeds bij elkaar moeten worden opgeborgen, wordt het onderwerp ’milieu’ als het ware een onderdeel van de bedrijfsvoering;

- voor de controlerend ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie op een centrale plaats aanwezig is.

In het ideale geval zal bij een incidentele controle inzicht worden verkregen in het bedrijfsfunctioneren in de tussenliggende periode.

Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen ze bij elkaar te worden bewaard (bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast). De administratieve inspanning van de ondernemer om deze registratie bij te houden is minimaal.

Op dezelfde centrale plaats moet ook de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante dokumenten worden bewaard.

Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van afschriften van de betreffende dokumenten te voorzien.

Paragraaf 3.3. Overige bedrijfsvoering

3.3.1

De inrichtinghouder heeft naast de zorgplicht het ontstaan van afval zoveel mogelijk te beperken, tevens een zorg voor het opruimen van afval, ook wanneer dit afval buiten de inrichting terecht is gekomen. Dit zogenaamde zwerfvuil kan een grote mate van overlast bezorgen (met name visuele hinder). Te denken valt met name aan het verpakkingsmateriaal dat door snackbars en cafetaria’s wordt gebruikt en wat buiten wordt gedeponeerd. Zwerfvuil komt met name voor in de directe omgeving van de inrichting. Reden dat de zorg is beperkt tot een straal van 25 meter van de inrichting.

3.3.2

De exploitant van een horeca-, sport- of recreatie-inrichting heeft ook een verantwoordelijkheid om hinder en overlast door komende en vertrekkende bezoekers te voorkomen of te beperken. Hieraan kan op veel manieren invulling worden gegeven; in het voorschrift zijn de belangrijkste elementen aangegeven. Daarnaast kan de exploitant, indien nodig, maatregelen gericht op het matigen van het drankgebruik nemen, zoals geen meters bier te schenken, geen gratis consumpties te verstrekken, geen ’happy hours’ te organiseren, een minimumprijs voor alcoholhoudende dranken te hanteren, geen drank te verstrekken aan personen die al te veel gedronken hebben en het bevorderen van het gebruik van alcoholvrije en alcoholarme dranken.

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 en 4.1.2

Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen van de standaard geluidnorm af te wijken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de geluidniveau’s binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de afwijking van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.1. Bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheden dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de ge-vels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak tot afwijken.

In beginsel zal de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidnorm.

De volgende invulling kan dan aan de orde zijn:

a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidnorm zal leiden tot overlast voor de omgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige omgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.

b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidnorm na te leven en de handhaving van geluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit zal zich met name voordoen in drukkere gebieden zoals horecaconcentratiegebieden.

Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen. Duidelijk voorbeeld is de verruiming van de winkelsluitingstijden waarbij wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.

Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Met name kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losaktiviteiten en waarbij in specifieke situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken. In het algemeen moet worden bedacht dat afwijking van het heersende geluidniveau aanleiding kan zijn voor hinder of het uiten van klachten.

Het gebruik maken van de mogelijkheid tot afwijking van de standaardnorm vindt plaats op basis van een lokale afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Omdat voor het onderwerp geluid een vergaande mate van decentralisatie gewenst wordt geacht, is afgezien van het opnemen van een bandbreedte waarbinnen deze afweging kan plaatsvinden. Vanzelfsprekend is de beoogde lokale afweging en besluitvorming gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, de planologie, de rechtsspraak en de handhaving; in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen. Een nadere eis zal van een motivatie moeten zijn voorzien waaruit blijkt dat een objectieve toetsing heeft plaatsgevonden aan bovengenoemde factoren.

Momenteel is een MDW-besluitvormingsproces ingezet betreffende de regelgeving voor geluid waarbij tevens de ondergrens voor geluid in discussie is. Verwacht wordt dat het MDW-geluid project uitsluitsel zal geven over de eventuele invoering van een ondergrens. Bij de definitieve vaststelling van dit besluit zullen de dan op tafel liggende ontwikkelingen en resultaten van het MDW-geluid project dan ook worden betrokken.

Voor het omgaan met muziekgeluid het volgende. Het kan voorkomen dat bijzondere geluiden zoals tonale-, impulsachtige- of muziekgeluiden waarneembaar zijn ter plaatse van de ontvanger. Deze waarneembare bijzondere geluiden worden zwaarder beoordeeld dan een normale ruis. Voor geluiden veroorzaakt door muziek (al dan niet vervormd) wordt bij herkenbaarheid bij de ontvanger een toeslag op de gemeten waarde geven van 10 dB. Bij het stellen van een nadere eis is het niet toege-

staan om de geluidbelasting afkomstig van een inrichting die muziekgeluid veroorzaakt op een, met de correctie overeenkomende, lagere waarde te normeren.

In de praktijk kan dit betekenen dat in een woning hoorbare muziekgeluiden een lager geluidniveau hebben dan 25 dB(A). Beneden 20 dB(A) zijn geluidniveaus niet meer te meten omdat de geluidniveaumeters een fysieke ondergrens hebben van circa 20 dB(A). Indien te verwachten is dat zeer lage niveaus door de inrichting worden veroorzaakt binnen een woning, verdient het aanbeveling om na te gaan welke geluidbelasting reeds heerst, zonder dat de muziek aan staat. In vele gevallen zal dan blijken dat de in de woning aanwezige apparaten of toestellen (wekkers, klokken, centrale verwarming e.d.) al zoveel geluid maken dat muziekgeluiden van de buren worden gemaskeerd. Aangezien de muziekcorrectie alleen wordt toegepast indien muziek hoorbaar is, is het in dergelijke gevallen niet altijd noodzakelijk dat de isolatieberekeningen worden uitgevoerd op de volle 10 dB correctie. Zo kan bijvoorbeeld door verlaging van het zendniveau van een inrichting met muziekgeluid met 5 dB de herkenbaarheid van muziek al volledig teniet worden gedaan door bijvoorbeeld het aanwezige verkeerslawaai in de omgeving en vervalt dan de muziekcorrectie bij de woning.

De beslissing tot het afwijken van de standaardnorm dan wel het voorschrijven van voorzieningen, dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van het instrument nadere eis. Van belang hierbij is dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivatie ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voor zover mogelijk, ondersteund door relevante geluidmetingen. Een afwijking van de gestelde norm wordt in gevallen van bezwaar of beroep volgens de Awb-procedures ter toetsing voorgelegd aan de rechter.

4.1.3

Om te voorkomen dat een inrichting, die redelijk ver van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is gesitueerd, geen toepassing hoeft te geven aan het ALARA-principe en daardoor onbeperkt geluid mag produceren, was in de oude besluiten een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidsniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Een ander ingekomen bezwaar ten aanzien van de 50 m grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd moet toch een ’geluidruimte’ worden gereserveerd overeenkomstig met het 50 m criterium ook al maken deze inrichtingen op 50 m minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van amvb-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritieken op deze regeling is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere-eis-bepaling.

In voorkomende gevallen kan nu het bevoegd gezag bepalen op welke afstand van de inrichting de geluidsniveaus gelden. Bij het vaststellen van die ’meetplaats’ kan het bevoegd gezag rekening houden met:

- een logische plaats waar een geluidmeting zo ongestoord mogelijk kan plaatsvinden;

- belangen van inrichtingen op een industrieterrein;

- belangen van passanten in de schaarse stille (recreatie-)gebieden.

4.1.4

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidsvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Het bevoegd gezag zal in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

4.1.5

Indien discontinue, intermitterende of sporadisch voorkomende trillingen (bijvoorbeeld door transportactiviteiten) problemen opleveren, kan het bevoegd gezag de van toepassing zijnde streefwaarden uit de de Richtlijn 2 ’Hinder voor personen in gebouwen door trillingen’ van Stichting Bouwresearch (1993) formaliseren.

In probleemsituaties wordt om juridische redenen aangeraden gebruik te maken van de voorgeschreven methode. Deze methode geeft naar de momenteel beschikbare kennis, de beste reproduceerbare resultaten. Zodra een eenvoudiger methodiek met reproduceerbare resultaten beschikbaar is en deze door de daartoe geëigende instanties is geaccepteerd, kan deze van toepassing worden verklaard in het kader van dit besluit.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 en 4.2.2

In omstandigheden of gevallen waarin een specifieke benadering en concretisering noodzakelijk blijkt, biedt voorschrift 4.1.1. de mogelijkheid aan het bevoegde gezag tot het stellen van een nadere eis. Zo’n nadere eis zal moeten beantwoorden aan algemene criteria (zie ook onderdeel 1.3.5. van deze toelichting). Ter concretisering van het beoordelingsaspect ’redelijkheid’ is in voorschrift 4.1.2. opgenomen dat het bevoegd gezag geen nadere eisen mag stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar bij gebouwen of faciliteiten en drie jaar bij processen.

Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat een aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Infomil stelt informatiebladen op waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. Deze bladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen geldt alleen voor de in paragraaf 1.2 bedoelde grote inrichtingen. Ingevolge artikel 4 is het dus niet mogelijk om andere inrichtingen nadere eisen op te leggen op basis van de algemene bepaling van artikel 3, eerste lid.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.2 en 4.3.3

In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voor zover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu bieden deze voorschriften daarvoor een basis.

De Minister van Volkshuivesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Naar boven