Uitspraak Centraal Medisch Tuchtcollege

Pub. 160

Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft het navolgende overwogen en beslist op het door Z., wonende te A., appellant/oorspronkelijk klager, te noemen klager, ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te Eindhoven van 6 november 1995, door klager ontvangen 27 november 1995, waarbij klager als kennelijk ongegrond is afgewezen zijn klacht tegen X., gynaecoloog, wonende te B.

1. Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft kennis genomen van:

- de beslissing waarvan beroep en de daarin vermelde stukken;

- het beroepschrift d.d. 3 december 1995;

- het aanvullend beroepschrift d.d. 24 december 1995;

- het verweerschrift in beroep d.d. 15 februari 1996.

2. Het beroep is tijdig ingesteld.

Het Centraal College heeft hierbij de brief van klager van 3 december 1995 als beroepschrift aangemerkt.

3. Het College van eerste aanleg heeft ten aanzien van de feiten overwogen:

Bij schrijven van 20 juli 1990 heeft de echtgenote van klager een groot aantal bescheiden aan verweerder toegezonden, betrekking hebbend op de zwangerschap en bevalling, welke zij in 1975 had doorgemaakt, met het verzoek een aantal vragen van medische aard te beantwoorden. Bij brief van 25 oktober 1990 - welke zich onder de stukken bevindt - heeft verweerder aan dit verzoek gevolg gegeven, welk schrijven door klager is gebezigd in een door hem tegen een verloskundige aanhangig gemaakte civiele procedure.

4. Met betrekking tot de inhoud van de klacht heeft het College van eerste aanleg overwogen:

De klacht behelst, zakelijk weergegeven, dat verweerder in zijn brief d.d. 25 oktober 1990 onvolledige en/of onjuiste medische/juridische informatie heeft verstrekt en in de loop van 1994 heeft geweigerd de dochter, waarvan klagers echtgenote in 1975 was bevallen, te onderzoeken.

5. Omtrent de klacht heeft het College van eerste aanleg overwogen:

Kennisneming van het gewraakte schrijven van verweerder d.d. 25 oktober 1990 leidt tot de conclusie dat verweerder louter en alleen is afgegaan op de bescheiden welke klagers echtgenote - die niet zijn patiënte was en die hij nimmer had behandeld - hem toezond en dat verweerder bij de beantwoording van de hem gestelde vragen naar aanleiding van een zwangerschap/bevalling welke 15 jaren voordien had plaatsgevonden, zich louter en alleen in algemene zin heeft uitgelaten door te wijzen naar alstoen geldende opvattingen en wenselijk geachte gedragingen, zonder enig oordeel omtrent de concrete feiten. Verweerder wijst er in bedoelde brief dan ook op dat het hem onmogelijk is na te gaan in hoeverre de door klagers echtgenote geschetste ontwikkelingen zich objectief hebben voorgedaan. Verweerder heeft er in zijn brief ook op gewezen, dat klager hem vraagt een oordeel te geven op grond van gegevens die klager hem heeft verstrekt, dat wil zeggen zonder inzage in alle andere ter beschikking staande gegevens. Verweerder heeft zich dan ook slechts geuit in algemene zin - zijnde hetgeen hij heeft opgemerkt niet kennelijk onjuist - en bovendien onder het nodige voorbehoud. Door aldus te handelen heeft verweerder zich niet schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten als bedoeld in artikel 1 van de Medische Tuchtwet, zodat het eerste onderdeel van de klacht als kennelijk ongegrond moet worden aangemerkt.

Met betrekking tot het tweede onderdeel van de klacht overweegt het College dat op verweerder, die nimmer de behandelend arts van klagers echtgenote of haar dochter is geweest, geen enkele verplichting rustte om, nadat hem gebleken was dat de hiervoren bedoelde brief door klager was gebezigd in een gerechtelijke procedure, klagers dochter te onderzoeken.

Nu ook in andere opzichten uit de stukken niet blijkt van enig handelen of nalaten van verweerder dat aanleiding zou kunnen zijn tot het opleggen van een maatregel, dient de klacht van klager zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.

6. Klager heeft een aantal grieven opgeworpen tegen de beroepen beslissing. Kennelijk ontgaat het klager dat door zijn brief van 3 december 1995 terecht als een beroepschrift te beschouwen, hij tijdig beroep heeft ingesteld.

Klager heeft opmerkingen gemaakt over de werkwijze van het College van eerste aanleg. Daaruit blijkt dat hij de procedure niet ten volle heeft begrepen. Met name verwijt klager het College dat deze na het geven van de beslissing geen nadere informatie aan klager heeft verstrekt. Bovendien gaat klager in op andere door hem ingediende klachten. Het Centraal College kan de opmerkingen van klager dienaangaande onbesproken laten.

7. Klager heeft een civiele procedure ingesteld tegen de verloskundige Y. In die procedure is een deskundigenrapport opgemaakt, opgedragen door het Gerechtshof te C.

Klager heeft een aantal gynaecologen gevraagd naar hun oordeel over de zwangerschap van zijn echtgenote en de geboorte op 3 april 1975 van zijn dochter W.

Kennelijk zijn de brieven van die specialisten overgelegd in die civiele procedure.

8. De Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden heeft in een conclusie gesteld:

’In dit verband wil ik niet nalaten mijn verwondering uit te spreken over het kennelijk gemak waarmee in deze zaak een aantal medici, waaronder gezaghebbende, op verzoek van Z. of zijn vrouw opinies heeft afgegeven die, zonder enig voorbehoud of gegrondheid van de hun eenzijdig verstrekte gegevens een kwalitatief oordeel inhouden over het handelen van ... of over het causaal verband tussen de medische situatie van W. en dat handelen.’

Het Centraal College is van oordeel dat het uiteraard minder verstandig is om desgevraagd een oordeel per brief te geven zonder er zeker van te zijn alle medische informatie te hebben ontvangen en zonder ook tenminste getracht te hebben inlichtingen en een standpunt te verkrijgen van degene die medisch onjuist handelen wordt verweten.

Zoals het College van eerste aanleg reeds heeft overwogen is de gynaecoloog zich wel bewust geweest van de onzekerheid of hij over alle gegevens beschikte en heeft hij klager (in feite zijn echtgenote) verwezen naar het Medisch Tuchtcollege.

9. In de loop der jaren heeft klager met betrekking tot de zwangerschap van zijn echtgenote en de geboorte in 1975 van zijn dochter vele tientallen klachten ingediend, doorgaans tegen artsen die de dochter niet hebben behandeld maar wel hun oordeel hebben gegeven over de behandeling door de verloskundige.

Als een medische verklaring in eigenlijke zin kan de brief van 25 oktober 1990 niet worden beschouwd aangezien er geen eigen onderzoek heeft plaatsgevonden en de arts in zijn brief er melding van maakt dat hij niet over alle medische gegevens beschikt. Aangezien klager de gynaecoloog onvoldoende heeft geïnformeerd over zijn ingediende en afgedane klacht bij het Medisch Tuchtcollege, terwijl hij de gynaecoloog niet heeft bericht dat hij de mening van de gynaecoloog heeft gevraagd in verband met een procedure, is ook het Centraal College van oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is.

10. Het Centraal College zal dan ook de beroepen beslissing bevestigen.

11. In verband met de nu al jaren lopende stroom van klachten zal deze beslissing worden gepubliceerd.

12. Het Centraal Medisch Tuchtcollege beslist mitsdien als volgt:

Rechtdoende in hoger beroep:

Bevestigt de beslissing waarvan beroep.

Bepaalt dat deze beslissing overeenkomstig artikel 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekend gemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending aan de redactie van het tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met verzoek tot plaatsing.

Aldus gegeven in Raadkamer op donderdag 7 maart 1996 door: mr. B. Pronk, voorzitter; prof. dr. J. Bennebroek Gravenhorst, G.H. Gispen, mw. dr. C. Hermann, prof. dr. P. Jongerius, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Sluyters-Hamburger, secretaris.

Naar boven