Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996

Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 27 juni, betreffende vermeerdering en vermindering van het exploitatiedeel van hogescholen in verband met ontslaguitkeringen in het hbo

27 juni 1996

nr. HBO/FA-96007105

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Handelende in overeenstemming met de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Gelet op artikel 5.12 van het Bekostigingsbesluit WHW;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. hogeschool: een instelling als bedoeld in de onderdelen c, d, e, f en g van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

c. exploitatiedeel: het deel van de rijksbijdrage als bedoeld in artikel 3.7 van het Bekostigingsbesluit WHW;

d. uitkering: een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel;

e. bonus: een vermeerdering van het exploitatiedeel van de rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2, eerste lid;

f. malus: een vermindering van het exploitatiedeel van de rijksbijdrage bedoeld in artikel 5, eerste lid;

g. minister: de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen en, voor het Landbouwonderwijs, de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij;

h. student: een student, auditor of extraneus als bedoeld in titel 3 van hoofdstuk 7 van de wet.

Artikel 2. Vermeerdering van het exploitatiedeel

1. De minister vermeerdert het exploitatiedeel van een hogeschool voor een begrotingsjaar indien het instellingsbestuur in het kalenderjaar voorafgaande aan het desbetreffende begrotingsjaar personeel in dienst heeft genomen dat onmiddellijk voorafgaand aan het dienstverband aanspraak had op een uitkering als gevolg van een ontslag aan een hogeschool.

2. Vermeerdering als bedoeld in het eerste lid heeft uitsluitend plaats indien het dienstverband betrekking heeft op een vacature, waarbij sprake is van vaste dienst of tijdelijke dienst met uitzicht op vaste dienst dan wel van tijdelijke dienst voor de duur van ten minste twee jaren. Vermeerdering vindt alleen plaats als het desbetreffende dienstverband meer dan een jaar heeft geduurd.

3. De vermeerdering wordt uitgedrukt in een percentage van het bedrag dat ontstaat door het salarisbedrag waar betrokkene gedurende de eerste maand na het aangaan van het dienstverband aanspraak op heeft met twaalf te vermenigvuldigen, rekening houdend met het gestelde in het vijfde lid.

4. Het percentage, bedoeld in het derde lid, is afhankelijk van het aantal pensioenjaren in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet van het desbetreffende personeelslid en bedraagt:

a. tussen 5 en 10 jaren: 25%;

b. tussen 10 en 15 jaren: 50%;

c. tussen 15 en 20 jaren: 75%; en

d. bij meer dan 20 jaren: 100%.

Bij minder dan 5 pensioenjaren vindt geen vermeerdering plaats.

5. Indien het dienstverband dat wordt aangegaan ten minste 30% van een volledig dienstverband groter is dan de omvang van het dienstverband op grond waarvan het desbetreffende personeelslid een uitkering geniet, wordt het salarisbedrag, bedoeld in het derde lid, gebaseerd op de omvang van het dienstverband voor ontslag, vermeerderd met ten hoogste 30% van het volledige dienstverband.

6. Het instellingsbestuur dient binnen een door de minister te bepalen termijn na het tijdstip waarop het dienstverband is ingegaan, een aanvraag tot vermeerdering als bedoeld in het eerste lid, bij de minister in.

Artikel 3. Bonusformulier

1. Voor de door de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen bekostigde hogescholen geschiedt de in artikel 2 bedoelde aanvraag van een bonus door toezending aan de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen van het bij deze regeling behorende, ingevulde en ondertekende bonusformulier.

2. Voor de door de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij bekostigde agrarische hogescholen geschiedt de in artikel 2 bedoelde aanvraag van een bonus door toezending aan de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij van het bij deze regeling behorende, ingevulde en ondertekende bonusformulier.

Artikel 4. Termijn van inzenden bonusformulier

1. Voor dienstverbanden aangegaan in de periode van januari tot en met juni van een kalenderjaar, dienen de bonusformulieren uiterlijk 31 augustus van het jaar volgend op het kalenderjaar waarin het dienstverband is aangegaan te worden ingezonden.

2. Voor dienstverbanden aangegaan in de periode juli tot en met december van een kalenderjaar, dienen de bonusformulieren uiterlijk 10 november van het jaar volgend op het kalenderjaar waarin het dienstverband is aangegaan, te worden ingezonden.

Artikel 5. Vermindering van het exploitatiedeel

1. De minister vermindert het exploitatiedeel van een hogeschool voor een begrotingsjaar indien in het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende begrotingsjaar:

a. het instellingsbestuur het dienstverband beëindigt dan wel, in geval van een tijdelijk dienstverband, voortijdig beëindigt,

b. de kantonrechter het dienstverband beëindigt dan wel, in geval van een tijdelijk dienstverband, voortijdig beëindigt, dan wel

c. van rechtswege het tijdelijk dienstverband eindigt,

van personeel dat onmiddellijk daarna aanspraak heeft op een uitkering.

2. Geen vermindering heeft plaats:

a. als het ontslag een rechtstreeks gevolg is van beleid van de minister, dat consequenties heeft voor de werkgelegenheid en de minister en de desbetreffende hogescholen in het overleg, bedoeld in artikel 3.1. van de wet, voordat het ontslag heeft plaatsgehad, hebben erkend dat het desbetreffende beleid leidt tot afvloeiing, met dien verstande dat een hogeschool de onvermijdelijkheid van dat ontslag dient aan te tonen,

b. als sprake is van een ontslag uit een tijdelijk dienstverband in het kader van vervanging wegens ziekte, zwangerschaps-, bevallings- en ouderschapsverlof, of als het een ontslag uit een tijdelijk dienstverband betreft van een personeelslid dat onmiddellijk voorafgaande aan de indiensttreding bij de desbetreffende hogeschool aanspraak had op een uitkering,

c. bij het openbaar onderwijs als het ontslag heeft plaatsgehad op verzoek van betrokkene, dan wel

d. indien in bijzondere gevallen naar het oordeel van de minister vermindering achterwege dient te blijven;

3. De vermindering wordt uitgedrukt in een percentage van het bedrag ter hoogte van de uitkeringslasten over het eerste uitkeringsjaar van betrokkene, rekening houdend met de betrekkingsomvang van het desbetreffende personeelslid. Indien betrokkene gedurende een kortere periode dan één jaar aanspraak heeft op een uitkering, wordt voor de toepassing van de eerste volzin uitgegaan van de uitkeringslasten die zouden ontstaan indien betrokkene gedurende het gehele uitkeringsjaar een uitkering zou genieten. Het percentage bedoeld in de eerste volzin, is gebaseerd op de duur van het desbetreffende beëindigde dienstverband en bedraagt bij een duur van:

a. minder dan 5 jaren: 50%;

b. tussen 5 en 10 jaren: 75%;

c. tussen 10 en 15 jaren: 100%; en

d. meer dan 15 jaren: 125%.

4. De in het derde lid bedoelde percentages worden vermenigvuldigd:

a. met 0,5 indien sprake is van ontslag van een personeelslid als gevolg van daling van studentenaantallen binnen de hogeschool per onderdeel van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 3.1. van het Uitvoeringsbesluit WHW, ten opzichte van het voorgaande kalenderjaar welke daling gepaard gaat met de opheffing van zijn dienstbetrekking. De in de eerste volzin bedoelde daling van studentenaantallen bedraagt tenminste:

1∞ 50 studenten indien ten hoogste 500 studenten ingeschreven zijn,

2∞ 75 studenten indien meer dan 500, doch ten hoogste 1000 studenten ingeschreven zijn,

3∞ 95 studenten indien meer dan 1000, doch ten hoogste 1500 studenten ingeschreven zijn,

4∞ 110 studenten indien meer dan 1500, doch ten hoogste 2000 studenten ingeschreven zijn, dan wel

5∞ een daling van 6 procent van het aantal studenten indien meer dan 2000 studenten ingeschreven zijn.

Indien en voorzover sprake is van een daling van studentenaantallen als bedoeld in de eerste volzin dient voor elk ontslag van een onderwijsgevend personeelslid met een volledige betrekkingsomvang dat onmiddellijk daarna aanspraak heeft op een uitkering voorts sprake te zijn van extra daling van tenminste 25 studenten. Voor elk ontslag van een onderwijsondersteunend personeelslid met een volledige betrekkingsomvang dat onmiddellijk daarna aanspraak heeft op een uitkering dient in dat geval sprake te zijn van een extra daling van tenminste 50 studenten. De voorgaande twee volzinnen zijn van overeenkomstige toepassing in geval meerdere personeelsleden gezamenlijk ten hoogste één volledige betrekkingsomvang vervullen;

b. met 0,5 indien sprake is van een ontslag van een personeelslid als gevolg van een inkomstendaling van de hogeschool van 4 procent of meer ten opzichte van het voorgaande kalenderjaar. De inkomstendaling dient tenminste f 300.000 te bedragen en gepaard te gaan met opheffing van een dienstbetrekking. Indien en voorzover sprake is van een inkomstendaling als bedoeld in de eerste volzin moet de inkomstendaling tenminste de met het ontslag gemoeide loonkosten bedragen;

c. met 0,5 indien sprake is van ontslag van een personeelslid uit een tijdelijk dienstverband;

5. In afwijking van het eerste en derde lid, wordt in het geval dat ontslag van een personeelslid plaats heeft op andere gronden dan beleid van de minister dan wel een van de in het vierde lid genoemde gronden, de uitkeringslast gedurende de uitkeringsduur van betrokkene in mindering gebracht op het exploitatiedeel van de desbetreffende hogeschool.

6. Het instellingsbestuur meldt elke beëindiging van een dienstverband als bedoeld in het eerste lid binnen de in artikel 7 genoemde termijn. Indien de hogeschool heeft verzuimd de minister, met inachtneming van de geldende voorschriften, een ontslag van een personeelslid te melden, dan wel een ontslag van een personeelslid eerst na het verstrijken van de in artikel 7 genoemde termijn heeft gemeld, vindt de vermindering op overeenkomstige wijze als in het vijfde lid plaats.

Artikel 6. Malusformulier

1. De kennisgeving door de door de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen bekostigde hogescholen van de beëindiging van een dienstverband ingevolge artikel 5, geschiedt door toezending aan de minister van onderwijs cultuur en wetenschappen van het bij deze regeling behorende, ingevulde en ondertekende malusformulier.

2. Voor de door de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij bekostigde agrarische hogescholen geschiedt de kennisgeving door de hogeschool van de beëindiging van een dienstverband ingevolge artikel 5 door toezending aan de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij van het bij deze regeling behorende, ingevulde en ondertekende malusformulier.

Artikel 7. Termijn van inzenden malusformulier

De malusformulieren voor het melden van de beëindiging van dienstverbanden in enig jaar dienen uiterlijk 28 februari (datum poststempel) van het jaar volgend op het jaar waarin deze zijn beëindigd te worden ingezonden.

Artikel 8. Overgangsbepaling

De artikelen 1 tot en met 7 zijn niet van toepassing op dienstverbanden die op of na 1 juli 1996 zijn aangevangen, respectievelijk geëindigd.

Artikel 9. Handhaving Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs vanaf 1 januari 1995

1. Ten aanzien van ontslagen in de periode vanaf 1 januari 1995 die betrekking hebben op de afloop van tijdelijke dienstverbanden, geldt de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs, zoals deze gold op 19 april 1995.

2. Ten aanzien van ontslagen in de periode vanaf 1 januari 1995 die betrekking hebben op de beëindiging van vaste dienstverbanden, geldt de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs, zoals deze gold op 22 april 1995.

Artikel 10. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 1996.

Artikel 11. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J.M.M. Ritzen.

Toelichting

Algemeen

De onderhavige regeling strekt tot hernieuwde vaststelling van de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs.

De wijzigingen ten opzichte van de oude Bonus-malus-regeling vloeien voort uit het op 9 april 1996 met de HBO-Raad gesloten akkoord inzake een nieuw wachtgeldarrangement voor het hbo voor de periode 1996 - 2004. In verband met deze wijzigingen en uit een oogpunt van leesbaarheid wordt de Bonus-malusregeling hoger beroepsonderwijs thans integraal opnieuw vastgesteld.

De afspraken uit het akkoord behelzen onder meer dat met ingang van 1 juli 1996 door de hogescholen een preventieve ontslagtoets wordt ingevoerd en wordt overgegaan op een andere wijze van verrekening van de kosten van de werkloosheidsuitkeringen met de rijksbijdrage.

Het belangrijkste kenmerk van de nieuwe verrekenwijze zal zijn dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de zogenoemde -genormeerde- wettelijke kosten (die ten laste van het collectief van de hogescholen komen) en de - genormeerde - bovenwettelijke kosten van de werkloosheidsuitkeringen. Het bovenwettelijk deel van de kosten komt ten laste van de individuele hogescholen aan wie het ontstaan van de aanspraken van het voormalig personeel op de werkloosheidsregeling kan worden toegerekend.

De nieuwe verrekenwijze komt in de plaats van het volledig collectief verrekenen van zowel het wettelijk als het bovenwettelijk deel van de kosten van de werkloosheidsuitkeringen met de rijksbijdrage met behulp van de bonus/malus-systematiek. Het Bekostigingsbesluit WHW zal hiertoe met ingang van 1 januari 1997 worden aangepast. De aanpassing zal gelden voor alle dienstverbanden bij hogescholen die op of na 1 juli 1996 eindigen. In verband hiermee voorziet de regeling thans (door de opneming van het nieuwe artikel 8) in het buiten werking stellen van de Bonus-malusregeling hoger beroepsonderwijs voor dienstverbanden die op of na 1 juli 1996 zijn geeindigd respectievelijk zijn aangevangen.

Artikelsgewijs

Artikel 5 wordt op een drietal onderdelen gewijzigd in vergelijking tot de oude Bonus-malus-regeling. Dit betreft de onderdelen b en d van het tweede lid en onderdeel c van het vierde lid.

De wijziging van artikel onderdeel b van het tweede lid en onderdeel c van het vierde lid voorziet er allereerst in dat tot het moment van intrekking van de Bonus-malusregeling hoger beroepsonderwijs de malusheffing voor ontslagen uit tijdelijke dienstbetrekkingen zal plaatsvinden overeenkomstig de regeling die van kracht was voor de regeling van 20 april 1995 die de oude Bonus-malus-regeling wijzigde. Deze wijziging van de regeling vloeit voort uit het bovengenoemde akkoord.

De wijziging wijkt echter op een punt in gunstige zin af van de oude regeling zoals die gold tot de wijziging van 20 april 1995. Dit betreft de situatie dat sprake is van een ontslag uit een tijdelijk dienstverband van een personeelslid dat onmiddellijk voorafgaande aan de indiensttreding bij de desbetreffende hogeschool aanspraak had op een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel. Sinds de wijziging van de regeling van 20 april 1995 is bepaald dat in zo’n geval geen malus wordt geheven. In de onderhavige regeling is deze bepaling gehandhaafd, vanuit de overweging dat het in dienst nemen van uitkeringsgerechtigden, ook al is het op tijdelijke basis, positief gewaardeerd moet worden, omdat door zo’n tijdelijk dienstverband de werkervaring en bemiddelingskansen voor de betrokkene toenemen en het totale uitkeringsvolume afneemt.

De tweede belangrijke wijziging betreft het vervallen van de zinsnede na de komma in onderdeel d van het tweede lid. Dit artikelonderdeel is hiermee teruggebracht tot de oorspronkelijke redactie, zoals die luidde voor de wijzigingsrgeling van 20 april 1995.

Deze aanpassing vloeit voort uit de afspraak in het wachtgeldakkoord dat de hogescholen met ingang van 1 juli 1996 een collectief financieel vangnet zullen invoeren, op welk vangnet hogescholen met financiële continuïteitsproblemen een beroep kunnen doen om in aanmerking te komen voor saneringssteun.

De oprichting en instandhouding van dit financiele vangnet, waarvan het beheer bij een onafhankelijke instantie is belegd, behoort tot de verantwoordelijkheid van de hogescholen als collectief. De procedure en condities waaronder een beroep op saneringssteun vanuit het vangnet wordt gehonoreerd zijn door de hogescholen zelf nader uitgewerkt en in overleg met de minister vastgesteld. Dit laatste vanwege de relatie die bestaat tussen de beoogde werking van het financiële vangnet en de gevallen waarin de hardheidsclausule nog kan worden toegepast (voor zover het gaat om ontslagen voor 1 juli 1996).

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J.M.M. Ritzen.

Naar boven