Uitspraak Medisch Tuchtcollege Groningen

1994/40

Het Medisch Tuchtcollege te Groningen heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht, ingediend door mevrouw A, wonende te B, klaagster, tegen drs. C, huisarts te D,

1. Procedure

Met een brief d.d. 5 juli 1994 heeft mr. E, advocaat te B, namens klaagster een klacht ingediend tegen C, huisarts te D en hierna te noemen: de aangeklaagde arts.

De klacht houdt in hoofdzaak in dat de aangeklaagde arts, huisarts van het gezin van klaagster, haar beide kinderen en haar toenmalige partner F, tijdens een echtscheidingsprocedure en nadat de voorlopig aan de moeder toegewezen kinderen waren ’ontvoerd’ door de vader, een brief heeft verzonden aan de advocaat van de man waarin hij diens aandacht en inspanningen vraagt ten behoeve van de kinderen maar daarbij ook een negatief oordeel geeft over klaagster, welke brief vervolgens door die advocaat in diverse procedures is gebruikt.

Bij brief van 21 juni 1994 door mr. E op een en ander gewezen en uitgenodigd om de brief terug te nemen, heeft de aangeklaagde arts aan dat verzoek niet voldaan.

De klacht ging vergezeld van een aantal bijlagen.

De aangeklaagde arts heeft zich verweerd bij schrijven d.d. augustus 1994, waarin hij een uitvoerig overzicht geeft van de medische en andere achtergronden van het betreffende gezin en beklemtoont dat hij uit bezorgdheid voor de beide kinderen, die eveneens tot zijn praktijk horen, een brief heeft gezonden aan de advocaat van de man teneinde deze te verzoeken te ijveren voor een rustige en stabiele thuissituatie voor de kinderen, zonder daarbij te suggereren aan wie dezen zouden dienen te worden toegewezen, maar wel zijn toenmalige indruk weergevend dat de kinderen op dat moment bij hun vader in een rustiger omgeving konden verkeren dan bij de moeder het geval zou zijn.

De klacht is behandeld ter zitting, gehouden te Groningen op 6 maart 1995.

Beide partijen zijn aldaar verschenen, klaagster vergezeld door mr. E, voornoemd, en de aangeklaagde arts met bijstand van mr. G, advocaat te H.

2. Feiten

Zich beperkend tot de voor de klacht relevante feiten en omstandigheden, staan naar het oordeel van het College de volgende feiten en omstandigheden voldoende vast.

Klaagster, geboren in juni 1970, en haar in maart 1963 geboren man, zijn gehuwd in mei 1992.

Zij hebben 2 kinderen, een jongen en een meisje, geboren resp. in oktober 1992 en oktober 1993.

De echtelieden raakten na een periode van spanningen en problemen verwikkeld in een scheidingsprocedure.

Aan de naar B vertrokken klaagster zijn door de rechtbank aldaar bij beschikking d.d. 8 juni 1994, na een zitting d.d. 27 mei 1994, de kinderen voorlopig toegewezen. Ter zitting was namens de man verklaard dat deze geen bezwaar had tegen toewijzing van de door klaagster gevraagde voorzieningen. Van deze voorlopige toewijzing door de rechter was de aangeklaagde arts naar zijn zeggen niet op de hoogte.

Op 15 juni 1994 heeft de man aan de rechtbank bij rekest gevraagd de beschikking voorlopige voorziening te wijzigen aldus dat de kinderen aan hem werden toevertrouwd. Daarbij is gewezen op een mening van deskundige zijde.

Op 17 juni 1994 heeft klaagster aangifte gedaan bij de politie dat de man de kinderen had meegenomen en weigerde ze af te staan.

Al eerder, op 18 april 1994, had zij aangifte gedaan van door de man gepleegde mishandeling, op 5 juli 1994 gevolgd door aangifte van verkrachting binnen het huwelijk.

Op 19 april 1994 vernam de aangeklaagde arts van klaagster dat zij een scheiding wenste vanwege alle spanningen, dat zij na een ruzie de echtelijke woning had verlaten en met de kinderen bij een vriend was ingetrokken. Dit alles had bij de man geleid tot cardiale klachten, opname in het ziekenhuis en daarna voor korte duur overplaatsing naar een PAAZ-afdeling. De man gaf te kennen zich zeer zorgen te maken om de kinderen en te hopen dat na zijn terugkeer een stabiele thuissituatie zou ontstaan. Ten behoeve van klaagster, die wel zou willen terugkeren naar I, heeft de aangeklaagde arts contact gelegd met een maatschappelijk werkster.

Eind mei 1994 keerde klaagster terug naar de echtelijke woning, doch moest vervolgens zelf worden opgenomen op de afdeling psychiatrie van een ziekenhuis wegens suicidaliteit. Deze opname duurde ruim een week. Daarna vertrok zij zonder de kinderen.

De ingeschakelde maatschappelijk werkster uitte haar grote zorg over de kinderen en bracht inschakeling van de Raad voor de Kinderbescherming ter sprake. Dit is voorkomen doordat volgens aangeklaagde de man de zorg voor zijn kinderen weer op zich nam.

Toen klaagster daarop de kinderen claimde en de man niet wenste mee te werken, heeft de man zich tot de aangeklaagde arts gewend. Deze heeft, uit bezorgdheid voor beide kinderen, die eveneens tot zijn praktijk behoorden, een brief gezonden aan de advocaat van de man.

Ter zitting heeft de aangeklaagde arts onder meer verklaard:

– dat het schrijven van de brief zijn eigen idee was, al had de man er tevoren wel om gevraagd;

– dat hij tevoren heeft gebeld met de Raad voor de Kinderbescherming, die de raad gaf af te wachten wat de beslissing zou zijn ten aanzien van de voogdij;

– dat de vertrouwensarts in J zich in dezelfde zin uitte;

– dat hij alarm wilde slaan en zich zo zorgvuldig mogelijk via de advocaat van de man heeft willen wenden tot de rechter die zou moeten beslissen, en geen andere weg zag voor dit doel;

– dat hij er wel over dacht om klaagster over de brief in te lichten maar ervan af zag vanwege haar houding en omdat hij zich afvroeg wat het voor nut zou hebben;

– dat hij meende geen medische informatie te geven.

De brief, gedateerd 13-6-94 en gericht aan mr. K, advocaat te J, luidt aldus:

’Geachte heer K,

Uw aandacht, maar ook uw inspanningen wil ik u vragen om te bewerkstelligen dat de kinderen van de heer en mevrouw F, wonende’ (...) ’nu tijdens, maar ook straks na de echtscheidingsprocedure in een rustige en stabiele thuissituatie kunnen verkeren. Momenteel verblijven zij sinds 2 weken op het thuisadres onder de zorg van hun vader, die veel moeite doet een prettige sfeer te creëren. Daaraan voorafgaande reisden zij met hun moeder veel, naar L, B en weer terug naar M; dit alles gebeurde in een periode waarin de moeder besluiteloos was of erg vaak terugkwam op zojuist genomen besluiten, waarmee een onzekere maar ook emotioneel instabiele sfeer ontstond. Deze kinderen zijn nu erg toe aan een rustige thuissituatie. Graag uw ondersteuning, w.g. C’

In zijn pleitnota d.d. 14 juli 1994 terzake van het rekest van zijn cliënt, wijst de advocaat van de man o.a. op mondelinge adviezen en verklaringen van de aangeklaagde arts d.d. 16 en 20 juni 1994, inhoudend dat de man de kinderen bij zich diende te houden op zijn schuiladres.

3. Beoordeling van de klacht

Het College merkt de betreffende brief aan als een beroepshalve opgesteld schrijven, bedoeld om effect te sorteren ten behoeve van de kinderen in een procedure waarin over de voogdij van die kinderen zou moeten worden beslist.

Het gaat om een ongevraagd verstrekt schrijven, afgegeven nadat van twee terzake kundig te achten zijden het advies was gegeven om af te wachten wat de beslissing zou zijn met betrekking tot de voogdij. Ook van de kant van de rechtbank was niet gevraagd om advies o.i.d.

Het College acht voorts de volgende aspecten van belang:

– de brief is door de aangeklaagde arts geschreven vanuit zijn positie als huisarts, en met kennis van hetgeen hem was toevertrouwd in die hoedanigheid;

– de aangeklaagde arts had een relatie als huisarts met alle vier de leden van het gezin, en was ook klaagsters huisarts;

– zelfs al zou de lezing worden gevolgd dat in de brief geen oordeel wordt uitgesproken ’over het lichamelijke en geestelijke gestel’ en ook niet wordt geoordeeld over personen, dan nog neemt dit niet weg dat een beeld wordt geschetst van de vrouw dat als negatief moet worden aangemerkt en dat het niet zonder betekenis is dat aangeklaagde hier als arts spreekt en onmiskenbaar suggereert dat rust meer bij de man dan bij klaagster valt te verwachten;

– als de aangeklaagde arts zijn zorg al wenste te uiten, dan stonden andere, neutralere wegen ten dienste; van die zijde werd hem echter aangeraden een besluit over de voogdij af te wachten welk advies hij niet heeft gevolgd;

– er was geen sprake van een conflict van plichten, blootstaan van de kinderen aan onmiddellijk en ernstig gevaar dat door de verklaring kon worden weggenomen, een wettelijke plicht tot het geven van informatie dan wel een zienswijze, of van instemming van klaagster met het afgeven van de verklaring.

De slotsom is dat de aangeklaagde arts eigener beweging – in een situatie waarin het hem door de man tevoren was gevraagd en hij niet dit verzoek honoreerde maar dé facto wel precies hetzelfde bewerkstelligde! – een verklaring heeft afgegeven, als huisarts, die hij niet behoorde af te geven, welke verklaring is toegezonden aan een van partijen in een echtscheidingsprocedure en welke niet als neutraal kan worden aangemerkt.

De goede bedoelingen van de aangeklaagde arts ten spijt, moet worden geoordeeld dat hij aldus het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ernstig heeft geschonden. De klacht is derhalve gegrond.

Na ampel beraad zal het College volstaan met het opleggen van de maatregel van waarschuwing.

Omdat het hier gaat om het soort normschending dat met enige regelmaat steeds weer opduikt, acht het College het ook nu in het algemeen belang dat de onderhavige beslissing in geanonimiseerde vorm wordt bekend gemaakt.

4. Beslissing

Het Medisch Tuchtcollege te Groningen,

Rechtdoende,

Legt de aangeklaagde arts de maatregel van waarschuwing op,

Bepaalt dat deze beslissing op de wijze als voorgeschreven bij artikel 13B van de Medische Tuchtwet wordt bekend gemaakt door toezending met het verzoek tot plaatsing aan de Nederlandse Staatscourant, alsmede aan de volgende tijdschriften:

– Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,

– Medisch Contact,

– Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

Aldus gewezen door:

mr. T. Duursma, voorzitter,

prof.dr. J.N. Homan van der Heide, lid-geneeskundige,

mw drs. P.W. Chin A Paw-v.d. Sloot, lid-geneeskundige,

drs. F.G.H. de Noord, lid-geneeskundige,

dr. D.L. Fontein, plv. lid-geneeskundige,

en uitgesproken op 3 april 1995 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Naar boven