Besluit houdende vaststelling regels inzake toepassing van artikel B 3 van de Algemene burgerlijke pensioenwet

Besluit van het bestuur van het Algemeen burgelijk pensioenfonds, houdende vaststelling van de regels inzake de toepassing van artikel B 3 van de Algemeen burgelijk pensioenwet, zoals goedgekeurd door de Minister van Binnenlandse Zaken bij brief van 7 april 1995, kenmerk AB95/157

Het Bestuur van het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds,

Gelet op artikel B3, tweede lid en derde lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet

Besluit:

Artikel 1 Aanwijzing op verzoek

Aan artikel B 3, eerste lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet wordt ten aanzien van een privaatrechtelijk lichaam toepassing gegeven op verzoek van het bestuur van het lichaam, met inachtneming van de artikelen 2 en 3 van dit besluit.

Artikel 2 Stichtingen en verenigingen

1. Ten aanzien van stichtingen en verenigingen wordt de in artikel 1 bedoelde toepassing gegeven indien de instelling:

a. als doelstelling of mede als doelstelling heeft het zonder winstoogmerk verrichten van werkzaamheden die door de overheid worden aangemerkt als te behoren tot een terrein van belangenbehartiging dat de overheid zich als eigen zorg aantrekt, met dien verstande dat gewaarborgd dient te zijn dat:

1° de werkzaamheid van de instelling is geharmoniseerd met het overheidsbeleid en

2° voor wat betreft de arbeidsvoorwaardenregeling ten aanzien van de vaststelling van de salarissen en de overige arbeidsvoorwaarden normen worden gehanteerd die voor zoveel mogelijk overeenkomen met die welke gelden voor vergelijkbaar personeel van gelijksoortige overheidsdiensten;

b. in een zodanig financiële verhouding staat tot de overheid dat gewaarborgd is dat de uitgaven van de instelling – voor zover niet gedekt door inkomsten uit de opbrengst van goederen en diensten, rente etcetera – jaarlijks in overwegende mate worden gefinancierd door het (de) subsidiërende publiekrechtelijk(e) lich(a)m(en), dan wel dat de financiële verhouding met dat (die) licha(a)m(en) op overeenkomstige wijze is aangegaan.

2. Bij de beoordeling of de instelling voldoet aan het eerste lid, onderdeel a, worden in aanmerking genomen:

a. met betrekking tot de doelstelling als zodanig:

1° de inhoud van een wettelijke regeling (ook in materiële zin) van het zorgterrein;

2° de voorwaarden, gesteld aan subsidieverlening, erkenning e.d.;

3° het door de overheid verrichten van soortgelijke werkzaamheden;

4° oprichting (mede) door de overheid;

5° instemming van het (de) subsidiërende publiekrechtelijk(e) licha(a)m(en) met de besluiten tot wijziging van de statuten en tot ontbinding van de instelling;

b. met betrekking tot de harmonisatie met het overheidsbeleid:

1° wettelijke bepalingen;

2° statutaire bepalingen;

3° subsidievoorwaarden;

4° het afleggen van rekening en verantwoording, zowel voor beleidsdaden als ten aanzien van financiële aangelegenheden aan de overheid, alsmede toetsing van de (op een beleidsplan afgestemde) begroting;

5° de samenstelling van het bestuur;

c. met betrekking tot de arbeidsvoorwaardenregeling:

1° statutaire bepalingen en

2° verklaringen van het (de) subsidiërende publiekrechtelijk(e) licha(a)m(en).

3. Bij de beoordeling of de instelling voldoet aan het eerste lid, onderdeel b, worden in aanmerking genomen:

1° wettelijke regelingen (in materiële zin);

2° statutaire bepalingen;

3° verklaringen van het (de) subsidiërende publiekrechtelijke(e) licha(a)m(en).

Artikel 3 Naamloze en besloten vennootschappen

1. Ten aanzien van naamloze en besloten vennootschappen wordt de in artikel 1 bedoelde toepassing gegeven indien de instelling:

a. als doelstelling of mede als doelstelling heeft het verrichten van werkzaamheden die door de overheid worden aangemerkt als te behoren tot een terrein van belangenbehartiging dat de overheid zich als eigen zorg aantrekt, met dien verstande dat gewaarborgd dient te zijn dat:

1° de werkzaamheid van de instelling is geharmoniseerd met het overheidsbeleid en

2° voor wat betreft de arbeidsvoorwaardenregeling ten aanzien van de vaststelling van de salarissen en de overige arbeidsvoorwaarden normen worden gehanteerd die voor zoveel mogelijk overeenkomen met die welke gelden voor vergelijkbaar personeel van gelijksoortige overheidsdiensten;

b. in een zodanige financiële verhouding staat tot de overheid dat de aandelen van de instelling in overwegende mate in handen zijn en blijven van een of meer publiekrechtelijke lichamen.

2. Bij de beoordeling of een instelling voldoet aan het eerste lid, onderdeel a, worden in aanmerking genomen:

a. met betrekking tot de doelstelling als zodanig:

1° de inhoud van een wettelijke regeling (ook in materiële zin) van het zorgterrein;

2° het door de overheid verrichten van soortgelijke werkzaamheden;

3° oprichting (mede) door de overheid;

b. met betrekking tot de harmonisatie met het overheidsbeleid:

de samenstelling van de algemene vergadering van aandeelhouders of van de raad van commissarissen;

c. met betrekking tot de arbeidsvoorwaardenregeling:

1° statutaire bepalingen en

2° verklaringen van de algemene vergadering van aandeelhouders of van de raad van commissarissen.

3. Bij de beoordeling of de instelling voldoet aan het eerste lid, onderdeel b, wordt in aanmerking genomen:

de statutaire bepaling inzake het directe dan wel middellijke aandelenbezit.

Artikel 4 Melding wijziging van statuten en van de financiële verhouding

Wijzigingen van statuten en van de financiële verhouding dienen binnen drie maanden te worden gemeld aan het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds.

Artikel 5 Voorwaarde verbonden aan een aanwijzing

Aan artikel B 3, derde lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet kan toepassing worden gegeven door middel van aanwijzing van een publiekrechtelijk lichaam dat medeaansprakelijk is voor de betaling van de door de instelling krachtens hoofdstuk C en artikel N 1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet verschuldigde bedragen.

Artikel 6 Afwijkingsmogelijkheid

In bijzondere gevallen kan van deze regels worden afgeweken. Alsdan zal overeenstemming moeten bestaan tussen het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en het (de) betrokken publiekrechtelijk(e) licha(a)m(en).

Artikel 7 Slotartikel

1. Dit besluit wordt aangehaald als ’Regeling toepassing artikel B 3’.

2. Dit besluit met de daarbij behorende toelichting, alsmede een besluit tot wijziging van deze regeling zullen in de Nederlandse Staatscourant worden gepubliceerd.

3. Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste kalendermaand na de datum van uitgifte van de Nederlandse Staatscourant, waarin het besluit is geplaatst en werkt terug tot de datum van uitgifte.

Aldus besloten door het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds.


’s-Gravenhage, 19 januari 1995.
J. Kleiterp, voorzitter.
P. H. Holthuis, eerste vice-voorzitter.

Toelichting

Algemeen

De Wet van 2 november 1994 (Stb. 835) betreffende wijziging van artikel B 3, artikel B 4 en aanverwante artikelen van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) regelt de overgang van de bevoegdheid van de Kroon naar het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp) tot aanwijzing van een privaatrechtelijk lichaam, op grond van doelstelling en financiële verhouding tot één of meer publiekrechtelijke lichamen, als lichaam waarvan het personeel ambtenaar is in de zin van de Abp-wet, alsmede tot intrekking van een zodanige aanwijzing.

Tevens is aan artikel B 3 een tweede lid (nieuw) toegevoegd, inhoudende dat het bestuur regels stelt met betrekking tot de toepassing van het eerste lid en dat de vaststelling en de wijziging van de regels de goedkeuring van de Minister van Binnenlandse Zaken behoeven en bekend gemaakt worden in de Nederlandse Staatscourant. Het bestuur is derhalve bevoegd invulling te geven aan de wettelijke gronden voor een aanwijzing die zijn genoemd in het eerste lid, te weten: doelstelling en financiële verhouding. Zodra het bestuur van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en de desbetreffende regels in werking zijn getreden, zullen de vigerende B 3-richtlijnen komen te vervallen. Dit laatste is geregeld in artikel II, onderdeel B, van de bovengenoemde wet van 2 november 1994.

Gezien de handhaving van de beide wettelijke gronden zijn die richtlijnen mede als uitgangspunt genomen van dit besluit. Deze regeling is naar inhoud en vorm zodanig opgesteld dat een zo adequaat mogelijke besluitvorming voor de toepassing van artikel B 3 zal kunnen worden gerealiseerd. Dit betreft zowel de behandeling van aanvragen tot B 3-aanwijzing als de toetsing inzake het al dan niet handhaven van B 3-aanwijzingen in geval van wijziging van wetgeving, statuten, subsidievoorwaarden, overeenkomsten, (aandeelhouders) convenanten, e.d.

In de regeling is de indeling naar rechtsvorm, te weten stichtingen en verenigingen enerzijds en naamloze- en besloten vennootschappen (NV’s en BV’s) anderzijds gehandhaafd. Evenwel is in artikel 3, eerste lid, betreffende NV’s en BV’s, onderdeel a t/m 1° betreffende de doelstelling in ruime zin ter verduidelijking expliciet opgenomen en in het tweede lid, onderdelen a en b, nader uitgewerkt. Dit ontbreekt in de vigerende B 3-richtlijnen; de voorwaarden doelstelling en harmonisatie met het overheidsbeleid ten aanzien van NV’s en BV’s worden echter wel impliciet gehanteerd.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Eerste lid, onderdeel a In deze bepaling is punt 2.a. van de B 3-richtlijnen, betreffende de doelstelling in ruime zin, opgenomen.

Eerste lid, onderdeel b Ten behoeve van de wijze van voldoening is het in de B 3-richtlijnen gefixeerde percentage van 90 vervangen door de term ’in overwegende mate’.

Voorts is aan de inkomsten uit goederen en diensten ’rente etcetera’ toegevoegd. Met ’etcetera’ wordt beoogd een niet-limitatieve opsomming te geven van bronnen van inkomsten van structurele aard.

Het op andere wijze blijken van een relevante financiële verhouding tot één of meer publiekrechtelijke lichamen volgt bijvoorbeeld uit de garantstelling door dat (die) licha(a)m(en) voor het in overwegende mate dekken van het exploitatietekort van de instelling op basis van haar begroting.

Naast de begroting zouden dan ook de tussentijdse begrotingswijzigingen aan het (de) subsidiërende publiekrechtelijk(e) licha(a)m(en) ter toetsing kunnen worden voorgelegd.

Tweede lid In de onderdelen a, b en c wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van feitelijke omstandigheden op grond waarvan kan worden beoordeeld of de instelling voldoet aan de voorwaarden: doelstelling als zodanig, harmonisatie met het overheidsbeleid en de arbeidsvoorwaardenregeling. Voor wat betreft de arbeidsvoorwaardenregeling is de term ’voor zoveel mogelijk’ opgenomen ten einde bepaalde CAO’s, die slechts in lichte mate afwijken van de arbeidsvoorwaarden van publiekrechtelijke lichamen, te kunnen accepteren.

Derde lid Hierin wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van formele stukken waaruit de voldoening aan de voorwaarde financiële verhouding tot de overheid kan worden opgemaakt.

Artikel 3

Eerste lid, onderdeel a Evenals in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, is de eis betreffende doelstelling in ruime zin, zoals vervat in punt 2.a. van de B 3-richtlijnen, ook ten aanzien van NV’s en BV’s ter verduidelijking expliciet opgenomen.

Eerste lid, onderdeel b Het gefixeerde percentage van 90 van de aandelen is vervangen door de term ’in overwegende mate’. Deze wijziging dient ter verruiming van de mogelijkheden tot voldoening.

Tweede lid Evenals in artikel 2, tweede lid, wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van feitelijke omstandigheden op grond waarvan kan worden beoordeeld of de instelling voldoet aan de voorwaarden: doelstelling als zodanig, harmonisatie met het overheidsbeleid en de arbeidsvoorwaardenregeling. Voor wat betreft de arbeidsvoorwaardenregeling is de term ’voor zoveel mogelijk’ opgenomen ten einde bepaalde CAO’s, die slechts in lichte mate afwijken van de arbeidsvoorwaarden van publiekrechtelijke lichamen, te kunnen accepteren.

Derde lid Het middellijke aandelenbezit is toegevoegd ten einde de mogelijkheid tot voldoening te verruimen.

Artikel 4

Dit artikel is van belang om te kunnen beoordelen of de voldoening aan de B 3-voorwaarden al dan niet wordt gehandhaafd.

Artikel 5

Op grond van artikel N 2, tweede lid, Abp-wet, wijst het bestuur een publiekrechtelijk lichaam aan dat medeaansprakelijk is voor de betaling van de verschuldigde pensioenbijdragen aan het fonds.

Indien aan de voorwaarden voor een aanwijzing wordt voldaan en het ontbreken van een medeaansprakelijk lichaam het breekpunt zou vormen, kan aanwijzing van een medeaansprakelijk lichaam achterwege blijven.

Artikel 6

Gedacht zou kunnen worden aan een indirecte financiële verhouding tussen het (de) subsidiërende publiekrechtelijk(e) licha(a)m(en) en de instelling, waarbij het subsidiebedrag dat uitsluitend bestemd moet zijn voor de desbetreffende B 3-instelling, via een ander privaatrechtelijk lichaam (bijvoorbeeld een moederstichting) wordt verstrekt.

In een dergelijk geval zou echter wellicht ook artikel 2, eerste lid, onderdeel b, extensief kunnen worden geïnterpreteerd.

Artikel 7

De publikatie in de Nederlandse Staatscourant geschiedt nadat de Minister van Binnenlandse Zaken dit besluit heeft goedgekeurd.

Het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds,

J. Kleiterp, voorzitter.

P. H. Holthuis, eerste vice-voorzitter.

Naar boven