Uitspraak Medisch Tuchtcollege Amsterdam

94/150

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 29 juni 1994 binnengekomen klacht van:

A. klaagster, en B. klager,

tegen

C. arts, manueel therapeut, verweerder.

Het college heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift van 24 juni 1994 met bijlage;

– het verweerschrift van 17 juli 1994 met bijlagen;

– de repliek van 31 juli 1994;

– de dupliek van 19 augustus 1994;

– de door klager ter terechtzitting overgelegde brief;

– de stukken in de zaak 94/149.

De klacht is gezamenlijk met de zaak 94/149 behandeld ter terechtzitting van 24 januari 1995. Klager alsook verweerder waren aanwezig. Voorts was aanwezig verweerder in de zaak 94/149 met zijn raadsman.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verklaard, kan van het volgende worden uitgegaan.

Eind januari, begin februari 1994 kreeg klaagster pijnklachten in haar rug. Omdat zij meende dat het ging om dezelfde klachten als waarvoor zij in juni/juli 1993 succesvol was behandeld door verweerder, wendde zij zich op woensdag 9 februari rechtstreeks tot hem.

Na onderzoek constateerde verweerder dat er geen afwijkingen waren waartegen hij met een orthomanuele behandeling iets zou kunnen ondernemen. Hij vermoedde dat de klachten werden veroorzaakt door vocht in het kapsel van de onderste wervel. Hij deelde klaagster dit mee en adviseerde haar warmte-behandeling en eventueel fysiotherapie, waardoor de klachten met circa drie weken verdwenen zouden moeten zijn.

Het was aan verweerder bekend dat klaagster eerder was behandeld voor een non-Hodgkin lymfoom.

Volgens klaagster kreeg zij daags na het bezoek aan verweerder last van uitvalsverschijnselen aan haar rechterbeen. Op 12 februari belde zij verweerder hierover op. Zij vermoedde dat dit het gevolg was van het onderzoek dat verweerder op 9 februari bij haar had uitgevoerd. Verweerder achtte dit uitgesloten, maar verzocht haar op 18 februari bij hem te komen zodat hij de oorzaak van haar klacht kon onderzoeken.

Volgens de zoon van klaagster kon zij op 18 februari al zeer moeilijk lopen; volgens verweerder kwam zij die dag in het gezelschap van haar man, maar wel zelfstandig lopend, zijn praktijk binnen. Ook kon klaagster zonder hulp op de onderzoektafel plaatsnemen. Verweerder stelde geen verlamming van het been vast, maar kon de klachten van klaagster niet goed verklaren, ook niet nadat hij een oppervlakkig neurologisch onderzoek had verricht, waarbij hij geen afwijkingen aan de sensibiliteit constateerde. De reflexen en andere neurologische testen heeft hij niet uitgevoerd.

Opnieuw stelde verweerder vast dat de klachten niet op zijn terrein lagen, noch het gevolg konden zijn van het door hem op 9 februari ingestelde onderzoek. Hij adviseerde klaagster dringend om zich tot een fysiotherapeut te wenden en een verwijzing daarvoor aan de huisarts te vragen.

Omdat verweerder 19 februari met vakantie zou gaan en hij zijn bevindingen en het daarbij behorende ’niet-pluis gevoel’ aan behandelaars van klaagster wilde doorgeven, nam hij nog diezelfde dag, 18 februari, contact op met fysiotherapeut D., wiens naam hij van klaagster had gekregen. Hij deelde D. mee dat hij vermoedde dat de klachten te maken hadden met een kapselzwelling aan de wervelkolom die met fysiotherapie zou moeten verdwijnen, maar dat hij een neurologische oorzaak, zoals misschien Multiple Sclerose, niet uitsloot.

In mei 1994 werd verweerder door klager opgebeld met de mededeling dat klaagster door zijn behandeling een dwarslaesie zou hebben gekregen en in een revalidatiecentrum verbleef. Omdat verweerder niets meer van klaagster had vernomen na 18 februari belde hij eerst de fysiotherapeut D. op en daarna de neuroloog E., naar wie zij eind maart was verwezen. Zo kwam hij te weten dat er een tumor, vermoedelijk een non-Hodgkin lymfoom, was gevonden ter hoogte van de TH 12, waarvoor radiotherapie werd gegeven.

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder:

a) klaagster heeft onderzocht c.q. behandeld op een dusdanige wijze dat zij daarvan schade in de vorm van een dwarslaesie heeft overgehouden;

b) te weinig aandacht aan de klachten van zijn patiënte heeft geschonken.

Met betrekking tot de klacht overweegt het college het volgende.

Ad a): Eind maart 1994 is bij klaagster een tumor bij de wervelkolom geconstateerd. Aangenomen moet worden dat hierdoor de dwarslaesie is veroorzaakt.

Niet is komen vast te staan, noch is aannemelijk geworden dat de verlammingsverschijnselen bij klaagster, die kort na de bezoeken aan verweerder optraden, het gevolg zijn geweest van de onderzoeken die verweerder op 9 respectievelijk 18 februari bij klaagster heeft uitgevoerd.

In zoverre moet de klacht ongegrond worden geoordeeld.

Ad b): Het college verstaat dit onderdeel van de klacht aldus dat daarmee kennelijk ook bedoeld is aan te geven dat verweerder heeft nagelaten adequaat op de klachten van klaagster te reageren.

Het college overweegt daarover het volgende:

Op 9 februari stelde verweerder na onderzoek vast dat de klachten niet op zijn terrein lagen. Op 18 februari kwam klaagster bij hem met een nieuwe klacht: verlammingsverschijnselen aan haar rechterbeen. Verweerder stelt hieromtrent dat hij objectief geen verlammingsverschijnselen heeft kunnen constateren op 18 februari: klaagster liep zonder hulp en kon ook zonder hulp op de behandeltafel gaan zitten.

De klacht behelsde echter uitvalsverschijnselen van haar rechterbeen, zodat verweerder, mede in aanmerking genomen het telefoongesprek van 12 februari 1993, zich bij het neurologisch onderzoek niet had mogen beperken tot het testen van de sensibiliteit.

Verweerder constateerde enerzijds dat klaagster niet gebaat zóu zijn met orthomanuele therapie, anderzijds vond hij haar klachten zo verontrustend dat hij nog vóór zijn vakantie, die de volgende dag zou aanvangen, zijn bevindingen aan een ander, i.c. de fysiotherapeut, heeft medegedeeld.

Het college is van mening dat verweerder het verwijt kan worden gemaakt dat hij klaagster niet nadrukkelijk heeft geadviseerd zich tot de huisarts te wenden, of, aangezien hij meende dat de klachten zo verontrustend waren dat hij zijn bevindingen nog voor zijn vakantie aan een deskundige kenbaar moest maken, dat hij heeft nagelaten de huisarts van klaagster hiervan op de hoogte te stellen. Door fysiotherapie voor te stellen en ook zelf contact met de fysiotherapeut op te nemen, heeft hij tegenover klaagster de indruk gewekt dat hij haar als arts een verwijzing naar de fysiotherapeut gaf en dat een nader consult aan de huisarts onnodig was, anders dan voor het verkrijgen van een verwijskaart ten behoeve van de verzekering.

Verweerder heeft zelf ter zitting verklaard dat hij nooit naar andere specialismen verwijst, maar in casu is dit wel gebeurd.

Doordat verweerder zijn praktijk op een dusdanige wijze voert dat patiënten rechtstreeks, dus zonder verwijzing door een andere arts, bij hem terecht kunnen, neemt hij als algemeen arts extra verantwoordelijkheid op zich. Bij constatering van klachten die niet specifiek op zijn gebied liggen, dient hij dan ook hieraan adequate zorg en aandacht te besteden. In zodanig geval dient hij er zorg voor te dragen dat òfwel na grondig onderzoek door hem een diagnose wordt gesteld op grond waarvan een behandeling kan worden ingesteld, òf te verwijzen naar de huisarts.

Niet is komen vast te staan dat verweerder in dit geval de hiervoor overwogen stappen heeft gezet.

Het college maakt de slotopmerking dat zij de verslaglegging van verweerders bevindingen op de patiëntenkaart onvoldoende acht.

De conclusie van het voorgaande moet zijn dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft door te handelen als hiervoor becritiseerd het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnd. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

Om redenen van algemeen belang zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden gepubliceerd.

De beslissing luidt:

Het Medisch Tuchtcollege waarschuwt verweerder en bepaalt dat de beslissing ingevolge artikel 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant en door toezending met het verzoek tot plaatsing over te gaan aan de tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Aldus gewezen op 13 februari 1995 door mr. F.G. Bauduin, voorzitter, N.A. Mensing van Charante, dr. T.J. Bast, dr. J. van Manen en dr. M.H. Houwert-de Jong, leden-geneeskundigen, met mr. R.A. Hopster-Arendsen de Wolff als secretaris.


mr. F.G. Bauduin, voorzitter.
mr. R.A. Hopster-Arendsen de Wolff, secretaris.

Naar boven