Vrijstellingsregeling gebruik dierlijke meststoffen door middel van een sproeiboom

«Wet bodembescherming»

5 april 1995

Nr. DWL/15295006

Directoraat-Generaal Milieubeheer/ Directie Drinkwater, Water, Landbouw

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbe-heer en Visserij;

Gelet op artikel 64 van de Wet bodembescherming;

Gezien het advies van de Technische commissie bodembescherming;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. dierlijke meststoffen: meststoffen zoals bedoeld in artikel 1, zesde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen;

b. sproeiboom: techniek waarbij dierlijke meststoffen op een vast punt gelijkmatig gemengd worden met water in een verhouding van één volume-eenheid dierlijke meststoffen op tenminste drie volume-eenheden water en vervolgens, direct na menging, via een slang worden aangevoerd in een continue stroom die vervolgens via een buisconstructie met sproeikoppen van een hoogte van maximaal één meter boven het maaiveld naar beneden wordt gesproeid.

Artikel 2

Van het verbod, gesteld in het artikel 8b, derde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, wordt vrijstelling verleend voor het gebruik van dierlijke meststoffen door middel van een sproeiboom in de maanden februari, maart en april.

Artikel 3

1. De mengverhouding, zoals aangegeven in artikel 1, onder b, moet gedurende het gebruik continu worden gestuurd en geregistreerd door een geautomatiseerd systeem. Deze mengverhouding moet kunnen worden afgelezen en, met de datum en het tijdstip van menging, schriftelijk worden geregistreerd. Op deze schrif-telijke registratie dienen ook de kadastrale gegevens van het perceel waarop de dierlijke meststoffen door middel van de sproeiboom zijn gebruikt, te worden vermeld.

2. Degene die dierlijke meststoffen door middel van een sproeiboom gebruikt, dient de registratie, zoals aangegeven in het vorige lid, één jaar te bewaren en deze op verzoek aan de controlerend ambtenaar over te leggen.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 februari 1995.

2. Zij vervalt met ingang van 1 januari 1998.

Artikel 5

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling gebruik dierlijke meststoffen door middel van een sproeiboom.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 april 1995.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,Margaretha de Boer.

Toelichting

Algemeen

In artikel 8b, derde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen wordt verboden dierlijke mest te gebruiken op grasland, tenzij de dierlijke meststoffen emissie-arm worden aangewend. Het gebruik van de sproeiboom is in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen niet aangewezen als een techniek voor emissie-arme aanwending.

De Tweede Kamer heeft bij motie 19882, nr 46, van 13 oktober 1994 de regering verzocht om de sproeiboom met ingang van 1 februari 1995 toe te staan. Met deze vrijstellingsregeling wordt beoogd uitvoering te geven aan deze motie.

Aan de motie liggen twee overwegingen ten grondslag. De eerste overweging betreft de problematiek van het emissie-arm aanwenden van dierlijke meststoffen in het voorjaar. In een aantal gebieden is de bodem in het vroege voorjaar weinig draagkrachtig. Daar is het uitrijden van mest in die periode niet goed mogelijk. Verder wordt in de motie overwogen dat de nu toegestane technieken voor emissie-arme aanwending vooral in de weidevogelgebieden dubieuze gevolgen kunnen hebben voor het broedresultaat van de weidevogels.

De sproeiboom is een techniek waarbij verdunde mest over het land gesproeid wordt. De verdunde mest wordt aangevoerd via een slang. Die aanvoer vindt plaats vanaf een vast punt. Op dat punt worden mest en water gemengd. Er is dus niet een (zware) tank nodig. De sproeiboom is relatief licht, heeft een grote werkbreedte en snijdt niet in de zode. De benodigde trekkracht is hierdoor beperkt tot het over het land slepen van de sleepslang. Deze combinatie van kenmerken maakt de sproeiboom tot een geschikte techniek om vroeg in het voorjaar, op weinig draagkrachtige en moeilijk berijdbare gronden, zoals veengronden, mest uit te rijden. Mede met het oog op die omstandigheden is de sleepvoetenmachine eerder, bij Besluit van 6 december 1993 (Staatsblad 1994, 19), toegelaten als emissie-arme techniek. Er zijn echter signalen gekomen uit de praktijk dat de sleepvoetenmachine in die omstandigheden zijn beperkingen heeft.

Aangezien voor de verdunning van de mest grote hoeveelheden water nodig zijn, zal de sproeiboom alleen toegepast kunnen worden in gebieden waar oppervlaktewater ruimschoots voorradig is. Dat zal met name in de veenweidegebieden het geval zijn.

Het wordt daarom niet nodig geacht om toepassing van de sproeiboom alleen toe te laten in specifiek aangewezen gebieden. Voor alle duidelijkheid wordt, zoals hierboven reeds aangegeven, opgemerkt dat de vrijstelling alleen betrekking heeft op grasland.

De sproeiboom is gebaseerd op het principe dat uit verdunde mest minder ammoniak vrijkomt dan uit onverdunde mest. Dat komt doordat de verdunning leidt tot een lagere concentratie van ammoniak en daarmee tot een lagere verdampingssnelheid.

De emissiereductie van de ammoniakuitstoot varieert bij gebruik van de sproeiboom tussen de 20% en de 80%. Andere toegestane technieken leveren hogere reductiepercentage op, variërend van 50-80 % voor de sleepvoetenmachine tot 90 % voor de mestinjectoren.

Een belangrijke factor bij de hoogte van de emissiereductie is de temperatuur. Met name daarom is er voor gekozen om gebruik van de sproeiboom slechts in de maanden februari, maart en april toe te staan en niet ook in de zomerperiode. Verwacht wordt dat door beperking tot die maanden de emissiereductie gemiddeld hoger zal zijn dan 50%.

De maanden februari, maart en april vormen tevens de periode waarin de problematiek met betrekking tot minder draagkrachtige grond het sterkst aanwezig is.

De broedperiode van de weidevogels strekt zich uit over de maand april en een gedeelte van de maand mei. Wanneer met de sproeiboom de dierlijke meststoffen vóór die periode, dus in februari en maart, gebruikt kunnen worden, zal dat een positief effect hebben op het broedresultaat van de weidevogels. De toelating van de sproeiboom in de maand april is gebaseerd op de problematiek van de minder draagkrachtige grond. Ook in die maand kan het emissie-arm aanwenden van dierlijke meststoffen problemen opleveren. Voor wat betreft de mogelijke schade aan broedsels wijkt de sproeiboom, bij gebruik in de broedperiode, niet wezenlijk af van de reeds toegestane technieken voor emissie-arme aanwending.

Voor wat betreft controle en handhaving is er een duidelijk verschil tussen de sproeiboom en de reeds toegestane technieken voor emissie-arme aanwending in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. De toegestane technieken worden beschreven op basis van het resultaat dat de aanwending van dierlijke meststoffen oplevert. Daardoor kan volstaan worden met zichtcontrole. Voor de sproeiboom ligt dat anders. Deze techniek is gebaseerd op de verdunning van mest met water. Het is echter met het oog niet vast te stellen in hoeverre dierlijke meststoffen, die gebruikt zijn met de sproeiboom, verdund zijn met water.

Om de problemen met betrekking tot controle en handhaving zo goed mogelijk op te lossen is het noodzakelijk om de techniek nauwkeurig te omschrijven. Daarbij is essentieel dat er een meet- en regelsysteem wordt toegepast waarmee bewaakt kan worden dat de dierlijke meststoffen voldoende vermengd worden

met water. Een dergelijk meet- en regelsysteem is te realiseren. Daarmee is echter nog geen voorziening getroffen om te garanderen dat dat systeem voldoende betrouwbaar en fraudebestendig is. Daarin zou via certificering kunnen worden voorzien. De technische eisen kunnen op die wijze nauwkeurig worden omschreven.

Voor de controle achteraf is het nodig dat op papier de volgende gegevens worden geregistreerd: de mengverhouding, datum en tijdstip van gebruik en de kadastrale gegevens van het perceel waarop dierlijke meststoffen door middel van de sproeiboom worden gebruikt.

Op basis van het bovenstaande is duidelijk dat voor emissiereductie, controle en handhaafbaarheid een verdere ontwikkeling van de sproeiboom nodig is. Naast de beperking qua periode (maanden februari, maart en april) is de vrijstelling daarom beperkt tot een proefperiode van drie jaar. In die periode kan bezien worden of de sproeiboom zich ontwikkelt tot een techniek die vergelijkbare emissiereductie-resultaten levert als de huidige toegestane technieken. Ook zal moeten blijken of (mogelijke) andere problemen, zoals in ieder geval de problemen bij controle en handhaving, kunnen worden opgelost. In dat geval kan de sproeiboom toegevoegd worden aan de methoden voor emissie-arme aanwending die in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen aangewezen zijn. Het voortouw voor de verdere ontwikkeling van de sproeiboom, waaronder de regeling van certificering, ligt bij het (landbouw)bedrijfsleven.

Ten slotte kan worden opgemerkt dat de sproeiboom inclusief meet- en regelsysteem een investering vergt die in dezelfde orde van grootte ligt als de andere toegestane technieken. Voor wat betreft de investering dient er uiteraard rekening mee te worden gehouden dat de toelating van de sproeiboom vooralsnog betrekking heeft op een periode van drie jaar.

Advies Technische commissie bodembescherming

De Technische commissie bodembescherming heeft op 20 januari 1995, kenmerk TCB S08(1995), advies uitgebracht over het ontwerp van deze regeling.

In dat advies constateert de commissie dat het tot nu toe niet mogelijk is om met de sproeiboommethode de reductie van ammoniakemissie te bereiken die met erkende emissie-arme aanwendingstechnieken gehaald wordt. Verder meent de commissie dat er onzekerheid bestaat over de mogelijke extra afspoeling bij gebruik van de sproeiboom. De Technische commissie bodembescherming concludeert dat de sproeiboommethode niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld aan emissie-arme aanwendingstechnieken.

De sproeiboom levert, zoals de commissie constateert, inderdaad nog niet de gewenste emissiereductie op. Daarom wordt de sproeiboom slechts voor drie jaar toegestaan. In die periode kan een verdere ontwikkeling plaatsvinden. Bovendien wordt de sproeiboom alleen toegestaan in de maanden februari, maart en april en niet ook in de zomerperiode. De temperatuur is namelijk, zoals eerder aangegeven, van invloed op de reductie van ammoniakemissie.

De Werkgroep Richtlijnen Emissie-arme Mestaanwendingstechnieken (REM) besteedt, in een bijlage bij haar advies d.d. 2 november 1994, kenmerk 944639, aandacht aan het afspoelings-risico. Afspoeling zal optreden wanneer de bergingscapaciteit van het maaiveld minder is dan de toegediende hoeveelheid verdunde mest. Volgens de Werkgroep REM is het risico van toename van afspoelingsverliezen bij toediening van verdunde mest, in vergelijking met toediening van onverdunde mest, nauwelijks groter, omdat de mestgiften in het algemeen kleiner zijn dan de bergingscapaciteit van het maaiveld. Een extra risico bestaat wel wanneer het maaiveld reeds volledig verzadigd is, intensieve neerslag valt direct na toediening van verdunde mest, of het perceel sterk onder afschot ligt. Deze situaties kunnen zich in maanden februari, maart en april uiteraard voordoen.

Voorlopig acht ik het risico van extra afspoeling aanvaardbaar. Ook deze problematiek maakt duidelijk dat het gewenst is om de vrijstellingsregeling te beperken tot een periode van drie jaar. In die periode kan nader inzicht verkregen worden in het risico van extra afspoeling.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer.

Naar boven