Regeling forfaitaire winstvast- stelling zeescheepvaart

«Wet op de inkomstenbelasting 1964»

21 december 1995

nr. WDB 95/488M

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op artikel 8c, elfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

Besluit:

Artikel 1

Deze regeling verstaat onder wet: Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artikel 2

Bij indiening van een verzoek om toepassing van artikel 8c, eerste lid, van de wet verstrekt de belastingplichtige een opgave van:

a. de schepen en de andere zaken die bij het begin van het jaar waarin het verzoek wordt gedaan, door de onderneming worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart en tot het vermogen van de onderneming behoren;

b. de mate waarin de andere zaken worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart;

c. de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van de in onderdeel a bedoelde schepen en andere zaken op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het jaar waarin het verzoek wordt gedaan;

d. het bedrag van de op de voet van de artikelen 13 en 14 van de wet gevormde reserves die verband houden met de zeescheepvaart op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het jaar waarin het verzoek wordt gedaan.

Artikel 3

1. Ingeval een belastingplichtige van wie de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald op de voet van artikel 8c, eerste lid, van de wet met betrekking tot een schip niet meer voldoet aan de voorwaarden betreffende de exploitatie bedoeld in het tweede en derde lid van dat artikel zonder dat hij de onderneming voor het geheel of voor een gedeelte staakt, wordt op het tijdstip waarop niet meer aan deze voorwaarden wordt voldaan het schip te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer.

2. Ingeval de situatie bedoeld in het eerste lid zich voordoet binnen tien jaren na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald op de voet van artikel 8c, eerste lid, van de wet, wordt de in het eerste lid bedoelde boekwaarde verminderd - doch niet verder dan tot nihil - met het bedrag dat met betrekking tot het schip op de voet van het zevende lid van dat artikel buiten aanmerking is gebleven. Het bedrag dat met betrekking tot het schip buiten aanmerking is gebleven, wordt in mindering gebracht op het bedrag dat door de inspecteur op de voet van artikel 8c, zevende lid, laatste volzin, van de wet bij beschikking is vastgesteld. Het gewijzigde bedrag dat op de voet van artikel 8c, zevende lid, van de wet buiten aanmerking blijft, wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld.

3. Het in het eerste lid bedoelde schip wordt op het in dat lid bedoelde tijdstip echter voor geen hogere waarde te boek gesteld, dan de waarde waarvoor het te boek was gesteld onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop artikel 8c van de wet met betrekking tot het schip van toepassing werd.

Artikel 4

Ingeval een belastingplichtige van wie de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald op de voet van artikel 8c, eerste lid, van de wet met betrekking tot een schip dat reeds tot het vermogen van de onderneming behoort, gaat voldoen aan de voorwaarden betreffende de exploitatie bedoeld in het tweede en derde lid van dat artikel, wordt tot de winst van het kalenderjaar mede gerekend de op de voet van de artikelen 13 en 14 van de wet met betrekking tot dit schip gevormde reserves en het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van het schip. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot andere zaken.

Artikel 5

1. Indien met betrekking tot een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald op de voet van artikel 8c, eerste lid, van de wet, blijft deze wijze van winstbepaling van toepassing met betrekking tot de belastingplichtige die ophoudt als dochtermaatschappij deel uit te maken van de fiscale eenheid. Wederopzegging is slechts mogelijk met ingang van het jaar waarin de moedermaatschappij van de fiscale eenheid dit zou kunnen doen.

2. Indien met betrekking tot een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de winst niet wordt bepaald op de voet van artikel 8c van de wet, blijft deze wijze van winstbepaling van toepassing met betrekking tot de belastingplichtige die ophoudt als dochtermaatschappij deel uit te maken van de fiscale eenheid. Een verzoek als bedoeld in artikel 8c, eerste lid, van de wet kan door deze belastingplichtige slechts worden gedaan in het jaar waarin de moedermaatschappij van de fiscale eenheid een dergelijk verzoek zou kunnen doen.

3. Indien de belastingplichtige die een verzoek doet als bedoeld in artikel 8c, eerste lid, van de wet, in het jaar waarin het verzoek wordt gedaan dan wel in het daaraan voorafgaande jaar heeft opgehouden als dochtermaat-schappij deel uit te maken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbe-lasting 1969 en de fiscale eenheid op het splitsingstijdstip nog aanspraken heeft op verrekening van verliezen, zal aan de inwilliging van het verzoek de voorwaarde worden verbonden dat de moedermaatschappij van de fiscale eenheid en de dochtermaatschappij gezamenlijk ermee instemmen dat de aanspraken op de verrekening van verliezen tot het niveau van het in artikel 8c, zesde lid, van de wet bedoelde gezamenlijke bedrag, dan wel ingeval dat minder is het bedrag van de onverrekende verliezen, overgaan op de dochtermaatschappij.

4. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op een belastingplichtige die als ledenmaatschappij deel heeft uitgemaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, alsmede op de centrale maatschappij van die eenheid.

Artikel 6

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën,
W.A. Vermeend.

Toelichting

Per 1 januari 1996 is een nieuw artikel 8c in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de wet) opgenomen. Dit artikel biedt belastingplichtigen die winst uit zeescheepvaart genieten, de mogelijkheid om voor een periode van tien jaren te kiezen voor een systeem waarbij de winst forfaitair wordt vastgesteld aan de hand van de scheepstonnage. In het elfde lid van artikel 8c is de bevoegdheid opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen voor de toepassing van dat artikel. In de onderhavige regeling wordt aan deze bevoegdheid uitvoering gegeven.

In artikel 2 is aangegeven welke gegevens de belastingplichtige moet verstrekken bij het verzoek om toepassing van de forfaitaire wijze van winstvaststelling. Bij de in onderdeel a gevraagde opgave moet per schip worden aangegeven: de naam, typeaanduiding, registratienummer en de netto-tonnage blijkend uit een afschrift van de internationale meetbrief. De gegevens zijn nodig voor het vaststellen van het gezamenlijk bedrag als bedoeld in artikel 8c, zesde lid, van de wet, alsmede van het door de inspecteur bij beschikking vast te stellen bedrag dat op de voet van het zevende lid van dat artikel bij de heffing buiten aanmerking blijft. De belastingplichtige zal de op de voet van onderdeel c opgegeven waarde in het economische verkeer van de zaken die worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart aannemelijk moeten kunnen maken, bijvoorbeeld aan de hand van een taxatierapport of op basis van de aan- of verkoopprijzen van vergelijkbare zaken.

Er kunnen zich situaties voordoen waarin een belastingplichtige van wie de winst uit zeescheepvaart forfaitair wordt bepaald op de voet van artikel 8c van de wet, met betrekking tot een schip niet langer voldoet aan de voorwaarden betreffende de exploitatie bedoeld in het tweede en derde lid van dat artikel, bijvoorbeeld doordat hij het schip in rompbevrachting geeft. Vanaf het tijdstip waarop niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt de winst van het schip niet langer forfaitair vastgesteld maar bepaald aan de hand van de artikelen 7 tot en met 8b en 9 tot en met 18 van de wet. In artikel 3, eerste lid, van deze regeling is bepaald dat op het tijdstip waarop niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan - buiten staking - het schip te boek moet worden gesteld voor de waarde in het economische verkeer.

Doet deze situatie zich voor binnen tien jaren na het tijdstip met ingang waarvan de winst wordt bepaald aan de hand van de tonnage, dan wordt de hiervoor bedoelde boekwaarde verminderd met het bedrag dat met betrekking tot het schip op de voet van artikel 8c, zevende lid, van de wet buiten aanmerking is gebleven. Deze waardebepaling heeft tot gevolg, dat de reserves met betrekking tot dat schip, die bij het van toepassing worden van de tonnagegrondslag buiten de heffing zijn gebleven, ’herleven’. Zonder een dergelijke vermindering zou in geval van staking ’dubbel’ worden geheven. Het overblijvende deel van de claim van artikel 8c, zevende lid, van de wet wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld.

In het derde lid is bepaald dat de boekwaarde van het schip echter niet hoger wordt gesteld dan de boekwaarde direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de forfaitaire winstbepaling van toepassing werd. Daarmee wordt voorkomen dat de nieuwe afschrijvingsbasis hoger zou kunnen uitvallen dan de ’oude’ afschrijvingsbasis ten tijde van de overstap naar de forfaitaire winstbepaling als gevolg waarvan de totale afschrijving meer zou kunnen bedragen dan de kostprijs van het schip. De nieuwe boekwaarde vormt de basis voor de afschrijving vanaf het tijdstip waarop niet meer aan de voorwaarden voor de forfaitaire winstvaststelling wordt voldaan.

Het is mogelijk dat de forfaitaire wijze van winstbepaling niet wordt toegepast met betrekking tot alle schepen die tot het vermogen van de onderneming van een belastingplichtige behoren, bijvoorbeeld doordat een schip in rompbevrachting is gegeven. Indien met betrekking tot een dergelijk schip op enig tijdstip alsnog aan de voorwaarden betreffende de exploitatie wordt voldaan, moeten de met betrekking tot dat schip gevormde stille en fiscale reserves ingevolge artikel 4 worden opgenomen in de winst. Met deze bepaling wordt voorkomen dat bij een tussentijdse wijziging van de met betrekking tot een schip van toepassing zijnde winstbepaling de stille en fiscale reserves onbelast zouden blijven. De bepaling is ook van toepassing op andere zaken die reeds tot het vermogen van de onderneming van de belastingplichtige behoren.

In artikel 5 zijn regels opgenomen met betrekking tot de belastingplichtige die als dochteronderneming deel heeft uitgemaakt van een fiscale eenheid.

Het eerste lid ziet op de situatie waarin een fiscale eenheid een keuze heeft gemaakt voor toepassing van de forfaitaire wijze van winstbepaling. Voor die situatie is bepaald dat bij ontvoeging van een dochteronderneming de forfaitaire winstvaststelling ten aanzien van de ontvoegde onderneming ten minste gedurende de lopende tien-jaarsperiode van kracht blijft. Het tweede lid ziet op de situatie waarin de winst van een fiscale eenheid op ’gewone’ wijze wordt vastgesteld. Voor die situatie is bepaald dat een dochteronderneming na ontvoeging een verzoek om toepassing van de tonnagegrondslag slechts kan doen in het jaar waarin de moedermaatschap-pij een dergelijk verzoek zou kunnen doen. Het eerste en tweede lid hebben als doel te voorkomen dat een belastingplichtige door ontvoeging op ieder gewenst tijdstip zou kunnen overstappen van de tonnagegrondslag op de ’gewone’ grondslag, of omgekeerd.

Het derde lid van artikel 5 heeft betrekking op de saldering van de stille en fiscale reserves met de verliezen. Bij inwilliging van een verzoek om toepassing van de tonnagegrondslag worden de stille en fiscale reserves op de voet van artikel 8c, zevende lid, van de wet gesaldeerd met het bedrag waarvoor de belastingplichtige nog aanspraak kan maken op verrekening van verliezen. Een fiscale eenheid zou deze saldering kunnen ontgaan door de dochteronderneming kort voor het verzoek te ontvoegen. Bij ontvoeging blijven immers de verliezen achter bij de moedermaatschappij, terwijl de stille en fiscale reserves meegaan met de dochteronderneming. Om dit te voorkomen is in het derde lid bepaald dat aan inwilliging van een verzoek van een dochtermaatschappij om toepassing van de tonnagegrondslag na verbreking van de fiscale eenheid de voorwaarde wordt verbonden dat de aanspraken die de combinatie onmiddellijk voorafgaand aan het splitsingstijdstip heeft op verrekening van verliezen, tot het bedrag van die reserves overgaan op de dochtermaatschappij. De moeder- en de dochtermaatschappij moeten gezamenlijk instemmen met de overgang van de aanspraken op verliesverrekening.

Artikel 5 is ook van toepassing op ledenmaatschappijen die deel hebben uitgemaakt van een fiscale eenheid alsmede op de centrale maatschappij van de eenheid.

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

De Staatssecretaris van Financiën,

W.A. Vermeend.

Naar boven