Regeling training en toetsing vuurwapengebruik politie

Regeling houdende vaststelling van bepalingen om de ambtenaren van politie die zijn uitgerust met een vuurwapen geoefend te houden in het gebruik daarvan.

13 december 1995

Nrs. EA95/U3403 en 529556/595/GBJ

De Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie van Justitie,

Gelet op artikel 12 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen;

Besluiten:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. politieambtenaar: de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, b en c, van de Politiewet 1993, die werkzaam is bij een regionaal politiekorps en op grond van de Bewapeningsregeling politie is uitgerust met een vuurwapen;

b. pistool: het semi-automatisch pistool van het merk Walther, type P5, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter;

c. toets: beoordeling van de schietvaardigheid volgens de eindtermen van de onderdelen schietvaardigheid van de module ’geweldsbeheersing’ van de primaire opleiding medewerker basispolitiezorg;

d. vuurwapendocent: degene die heeft voldaan aan de eindtermen van de opleiding docent vuurwapen van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie.

Artikel 2

1. De politieambtenaar neemt ten minste ieder half jaar deel aan onderwijs met betrekking tot het aanwenden van politieel geweld, met betrekking tot de benaderingstechniek en met betrekking tot de wapenleer.

2. De korpsbeheerder draagt zorg voor de inhoud en de organisatie van het onderwijs, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat de inhoud van het onderwijs wordt gebaseerd op de module ’geweldsbeheersing’ van de primaire opleiding medewerker basispolitiezorg.

3. Het onderwijs wordt verzorgd door een vuurwapendocent.

Artikel 3

1. De politieambtenaar neemt ten minste ieder kwartaal deel aan schietoefeningen met het pistool.

2. De korpsbeheerder draagt zorg voor de inhoud en de organisatie van de schietoefeningen.

3. De schietoefeningen worden geleid door een vuurwapendocent.

Artikel 4

1. De politieambtenaar neemt ten minste om het kwartaal deel aan de toets.

2. De korpsbeheerder draagt zorg voor de organisatie van de toets.

3. De toets wordt afgenomen door een vuurwapendocent.

Artikel 5

1. De vuurwapendocent draagt na afloop van het onderwijs, bedoeld in artikel 2, dan wel de oefeningen, bedoeld in artikel 3 en artikel 6, zorg voor de registratie van de ontwikkeling van de politieambtenaar.

2. De vuurwapendocent draagt zorg voor de registratie van de resultaten van de toets waaraan de politieambtenaar heeft deelgenomen. Als de toetsresultaten van de politieambtenaar als onvoldoende worden beoordeeld, wordt hiervan onverwijld mededeling gedaan aan de korpsbeheerder.

3. De politieambtenaar wordt op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van hetgeen over hem door de vuurwapendocent is geregistreerd.

Artikel 6

1. De politieambtenaar die met de Heckler en Koch MP5 is bewapend, neemt ieder kwartaal ten minste 1,5 uur deel aan de schietoefeningen met dit wapen.

2. De korpsbeheerder draagt zorg voor de inhoud en de organisatie van de schietoefeningen.

3. De schietoefeningen worden geleid door een vuurwapendocent.

Artikel 7

De Regeling voortgezette vuurwapenopleiding politie wordt ingetrokken.

Artikel 8

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

Artikel 9

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling training en toetsing vuurwapengebruik politie

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant en in het Algemeen Politieblad worden geplaatst.


’s-Gravenhage, 13 december 1995. De Minister van Binnenlandse Zaken,
H.F. Dijkstal. De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager.

Toelichting

Het dragen van een vuurwapen legt een zware verantwoordelijkheid op alle betrokkenen. Het gebruik ervan door de ambtenaren van politie die daarmee zijn uitgerust, behoort op de meest zorgvuldige wijze plaats te vinden. Om die reden is op diverse plaatsen in de regelgeving aandacht besteed aan de voorwaarden waaronder een vuurwapen voorhanden mag zijn en aan de voorwaarden waaronder het gebruikt mag worden.

Vanzelfsprekend wordt in de opleidingen veel aandacht besteed aan de training met het pistool. Daarbij gaat het niet alleen om de technische vaardigheden wat betreft het schieten. Minstens zo belangrijk is het leren beoordelen van situaties op hun schietwaardigheid, het leren welke benaderingstechniek het meest geschikt is in bepaalde situaties, alsmede kennis van het wapen.

Slechts als de politieambtenaar op al deze onderdelen geoefend is, mag hij gebruik maken van zijn wapen, conform artikel 4 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna aangeduid als: de Ambtsinstructie).

De Ambtsinstructie legt in artikel 4, tweede lid, een grote verantwoordelijkheid bij de individuele ambtenaar om geoefend te zijn. Daarnaast is er in de Bewapeningsregeling politie, artikel 16, een verantwoordelijkheid gelegd bij de korpsbeheerder. Deze draagt er zorg voor dat een ambtenaar slechts over een wapen beschikt indien hij voldoet aan de geldende bekwaamheidseisen. Een politieambtenaar die met een succesvol afgesloten basisopleiding gaat werken in een korps, is voldoende geoefend, dat wil zeggen bezit voldoende kennis en vaardigheden om de geweldmiddelen waarover hij beschikt, op verantwoorde wijze te gebruiken. Het is vervolgens zaak, zowel voor de individuele ambtenaar als voor de korpsbeheerder, om de geoefendheid minimaal op dat niveau te houden.

De Regeling voortgezette vuurwapen-opleiding richtte zich voornamelijk tot de politieambtenaren die met het wapen waren uitgerust. In deze nieuwe regeling die de genoemde regeling vervangt, komt beter tot uitdrukking dat ook bij de korpsbeheerders een deel van de verantwoordelijkheid ligt voor een verantwoord vuurwapengebruik binnen het korps.

Vastgelegd wordt enerzijds dat iedere ambtenaar van politie die over een pistool beschikt, minimaal 4 keer per jaar deelneemt aan schietoefeningen en twee keer per jaar aan theoretisch onderwijs dat op het vuurwapengebruik betrekking heeft. Door nader te bepalen dat dit ieder kwartaal, respectievelijk ieder half jaar gebeurt, vindt er een spreiding door het jaar plaats, hetgeen als waarborg beschouwd mag worden voor behoud van de tijdens de opleiding aangeleerde kennis en vaardigheden. Het theoretische onderwijs kan worden gecombineerd met de schietoefeningen.

De regeling geeft anderzijds de korpsbeheerder de verplichting, maar ook de ruimte om voor de inhoud en de organisatie van het onderwijs en de schietoefeningen zorg te dragen. Voor de toets (zie hierna) neemt hij de vereiste organisatorische maatregelen. Ten aanzien van het onderwijs wordt in de regeling uitdrukkelijk de koppeling gelegd met de eindtermen van de module ’geweldsbeheersing’ van de primaire opleiding medewerker basispolitiezorg. De wijze waarop de schietoefeningen worden ingericht, kan door de korpsen zelf worden ingevuld. Daarbij kan per regio eventueel besloten worden dat het wenselijk is bepaalde accenten te leggen. Te denken valt aan extra oefeningen op vaartuigen voor ambtenaren die regelmatig op vaartuigen werkzaam zijn. Omdat de oefeningen moeten leiden tot voldoende resultaten bij de periodieke toetsen, zullen de oefeningen in alle gevallen zonder twijfel worden afgestemd op de genoemde eindtermen.

Hoewel verwacht mag worden dat reeds door periodieke training de relevante kennis en vaardigheden van voldoende niveau zullen blijven, wordt in deze regeling vastgelegd dat periodiek door middel van een toets ook daadwerkelijk wordt beoordeeld of deze verwachting werkelijkheid wordt. Daartoe is bepaald dat minimaal om het kwartaal, dus twee keer per jaar met een tussenpoos van minimaal drie maanden en maximaal zes maanden, een toets wordt afgelegd waarbij de schietvaardigheid wordt beoordeeld volgens de eindtermen van de module ’geweldsbeheersing’ van de primaire opleiding medewerker basispolitiezorg. Vanzelfsprekend kan de toets als onderdeel van of in aansluiting op de schietoefening plaatsvinden.

Door de toets te koppelen aan genoemde eindtermen, wordt bereikt dat verandering in de opleidingseisen direct ook doorwerken in de eisen waaraan in de praktijk wordt getoetst.

De vuurwapendocent registreert de ontwikkelingen van de politieambtenaren tijdens het onderwijs, de oefeningen en de toets. De ambtenaar kan, zo hij dat wenst, de van hem geregistreerde gegevens inzien.

Slaagt een ambtenaar er niet in om met een voldoende resultaat de toets af te sluiten, dan is het onverantwoord dat die ambtenaar dienst doet met het pistool. De zorg voor de veiligheid van de omgeving, van de collega’s en van betrokkene zelf noopt tot maatregelen. Aangezien, gelet op artikel 16 van de Bewapenings- regeling politie, het de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder is ervoor te zorgen dat een ambtenaar van politie slechts over een wapen beschikt indien hij voldoet aan de door de ministers gestelde eisen van bekwaamheid, zal de korpsbeheerder het wapen (doen) innemen totdat blijkt dat de resultaten voldoende zijn. De korpsbeheerder moet dus onverwijld door de vuurwapendocent op de hoogte worden gebracht van een onvoldoende toetsresultaat. Het is denkbaar dat de korpsbeheerder de vuurwapendocent de bevoegdheid geeft om (tijdelijke) maatregelen te nemen. Het initiatief om het wapen in te leveren kan overigens ook uitgaan van de ambtenaar van politie.

De ambtenaar die (tijdelijk) geen pistool heeft, moet alle medewerking krijgen om zo spoedig mogelijk weer op het noodzakelijke niveau te komen, zodat hij vervolgens weer over zijn dienstpistool kan beschikken.

Het inleveren van het wapen moet niet worden beschouwd als een sanctie, maar is een noodzakelijke maatregel uit het oogpunt van veiligheid en tevens een stimulans om zo spoedig mogelijk het niveau van de eindtermen weer te bereiken. Het is dus een uitvloeisel van de opdracht aan alle betrokkenen om de grootste zorgvuldigheid op dit terrein te betrachten.

Indien een ambtenaar blijvend niet in staat is het noodzakelijke niveau te behouden, dan zal de korpsbeheerder binnen de organisatie een functie vinden waarin betrokkene zonder risico kan worden ingezet.

Zou een vuurwapendocent constateren dat een ambtenaar van politie weliswaar voldoet aan de vastgestelde eisen, maar onvoldoende presteert bij de onderdelen die gericht zijn op een specifieke geoefendheid, dan wordt de korpsbeheerder daarvan op de hoogte gesteld. Overwogen kan worden om betrokkene (voorlopig) niet in te zetten bij werkzaamheden waarbij de specifieke geoefendheid wenselijk wordt geacht. In de tussentijd kan via extra oefeningen getracht worden het gewenste niveau weer te bereiken. Benadrukt zij dat -anders dan bij het niet voldoen aan de toets- het hier gaat om wenselijke extra’s en niet om noodzakelijke vaardigheden.

Nader bezien zal worden op welke wijze eisen ten aanzien van de in artikel 6 genoemde Heckler en Koch worden vastgelegd en gehandhaafd. Volstaan wordt met het overnemen van de norm uit de ingetrokken Regeling voortgezette vuurwapenopleiding om minimaal 4 maal 1,5 uur aan schietoefeningen met de Heckler en Koch deel te nemen.

De inwerkingtreding van de wijziging is bepaald op 1 januari 1996, zodat de korpsen een (korte) tijd hebben om zich op de praktische gevolgen van de wijzigingen in te stellen.

Voor de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij het Korps landelijke politiediensten, alsmede voor de bijzondere ambtenaren van politie, was de Regeling voortgezette vuurwapen-opleiding politie van overeenkomstige toepassing verklaard (zie de regeling van de Minister van Justitie, van 25 maart 1994, nr. 430271/594/NE, gepubliceerd in Staatscourant 1994, 64, en het Algemeen Politieblad van 2 april 1994). Ook die regeling zal gewijzigd worden, waarbij wordt aangegeven dat voor ambtenaren, werkzaam bij het KLPD, en voor de bijzondere ambtenaren met ’korpsbeheerder’ wordt bedoeld de Minister van Justitie

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H.F. Dijkstal.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager.

Naar boven