Uitspraak Medisch Tuchtcollege Eindhoven

9521

Het College voor Medisch Tuchtrecht te Eindhoven heeft het navolgende overwogen en beslist in de klachtzaak van: A, wonende te Z, klager, tegen: B, huisarts, wonende te Z, verweerder.

Het College heeft kennis genomen van het klaagschrift, van het verweerschrift, van de repliek en van de dupliek en van de in het geding gebrachte produkties.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 25 september 1995, waarbij zijn gehoord klager, bijgestaan door C, advocaat te Y, en verweerder, bijgestaan door D, advocate te X.

Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

Ter zitting is als getuige gehoord mevrouw E, echtgenote van klager, van welk verhoor de secretaris aantekeningen heeft gemaakt.

Ten aanzien van de feiten is op grond van de gedingstukken en van de ter zitting afgelegde verklaringen het navolgende vastgesteld:

Klager is de echtgenoot van E voornoemd, die is geboren in 1949 en hierna zal worden aangeduid als patiënte. Begin december 1993 heeft patiënte verweerder als haar huisarts geconsulteerd in verband met een door haar gevoelde knobbel in de linkerborst. Op 9 december 1993 is door een radiodiagnost verbonden aan F te W, na verwijzing door verweerder, een mammografie vervaardigd, resulterende in de röntgenologische classificatie: Bdz. benigne. Verweerder heeft patiënte telefonisch van die uitslag op de hoogte gesteld. Op 15 maart 1994 consulteerde patiënte verweerder opnieuw in verband met borstklachten; volgens klager wegens stekende pijn in de borst links; volgens verweerder wegens pijnlijke borsten. Begin november 1994 verwijst verweerder patiënte, die hem alsdan wederom consulteert in verband met de knobbel in haar linkerborst, naar de chirurg. Op 16 november blijkt bij de chirurg het beeld zeer suspect voor maligniteit, er volgt een spoedopname en vervolgens vindt op 21 november 1994 de amputatie plaats van de linkerborst. De chirurg bericht op 5 januari 1995 samenvattend: ’In laterale bovenquadrant linkerborst grote verdachte afwijking; ook bij mammografie sprake van voor maligniteit verdachte afwijking; amputatie linkerborst 21-11-94. PA-diagnose infiltratief groeiend ductaal carcinoom; twee positieve lymfeklieren; oestrogeen-receptor zwak positief; progesteron-receptor zwak positief.’

Klacht

De klacht van klager - die als zodanig optreedt omdat zijn echtgenote zich als gevolg van de borstkanker niet in staat gevoelde zelf een klacht in te dienen - houdt in dat verweerder patiënte niet volgens de regels der geneeskunst heeft behandeld, alsmede het verwijt van gebrek aan actief en effectief optreden en een tekortschieten in menselijke begeleiding.

Standpunt verweerder

Verweerder stelt dat de verwijten onterecht zijn en ongegrond.

Beoordeling

Patiënte heeft verweerder als haar huisarts bezocht in verband met borstklachten in december 1993 en maart en november 1994. Het College laat buiten beschouwing een door klager gesteld maar door verweerder betwist consult van juni 1994. Vaststaat dat verweerder patiënte, die hem in december mededeelde dat zij een knobbel voelde in de linkerborst, toen en ook bij de vervolgbezoeken niet heeft onderzocht, noch door persoonlijke inspectie noch door palpatie of anderszins. In december 1993 verwees hij haar onmiddellijk door naar de röntgenoloog en hij volstond er vervolgens mee aan patiënte de hiervorenvermelde uitslag ’Bdz. benigne’ telefonisch mede te delen. Bij gelegenheid van het bezoek van patiënte in maart 1994 stelde hij haar gerust onder verwijzing naar voormelde uitslag. In november 1994 verwees hij haar naar de chirurg.

Door aldus te handelen is verweerder naar het oordeel van het College zeer ernstig tekortgeschoten in hetgeen van hem als behandelend huisarts mocht worden verwacht. Hij heeft op het punt van deskundig en verantwoord medisch handelen gefaald door het achterwege laten van ieder persoonlijk onderzoek nadat patiënte hem toch in december 1993 had ingelicht over de aanwezigheid van een knobbel in de borst en daaraan had toegevoegd dat haar oudere zuster bekend was met borstkanker. De uitslag van het radiodiagnostisch onderzoek ’Bdz. benigne’ mocht onder deze omstandigheden voor hem niet afdoende zijn en geen grond opleveren voor verdere inactiviteit. Integendeel, gegeven de zwelling in de borst en de negatieve uitslag van het radiodiagnostisch onderzoek zag verweerder zich voor het probleem geplaatst van het ontbreken van een diagnose, terwijl hij zich daarbij realiseerde of in elk geval moest realiseren dat radiologisch onderzoek niet voor 100% zekerheid verschaft. Het lag derhalve op zijn weg persoonlijk onderzoek te gaan verrichten of nader onderzoek te doen verrichten naar de aanwezigheid en aard van de zwelling aan de linkerborst. In stede daarvan heeft hij patiënte praktisch aan haar lot overgelaten nu zelfs strikte vervolgafspraken niet werden gemaakt. Verweerder heeft aldus zijn centrale rol van huisarts en verantwoordelijk behandelaar volledig miskend.

Ook anderszins is hij er niet toe gekomen om aan zijn functie van behandelend huisarts van patiënte behoorlijk gestalte te geven, waar hij - toen half november 1994 aan zijn praktijk werd bericht dat het beeld van de uitgevoerde mammapunctie suspect was voor maligniteit en vervolgens van de zijde van het ziekenhuis dat patiënte aldaar was opgenomen - met haar eerst begin december 1994 en dan nog bij toeval in het ziekenhuis contact heeft gehad. Zich realiserende hoezeer patiënte gedurende het laatste jaar in onzekerheid omtrent haar borstaandoening had verkeerd en daarbij op zijn geruststellend oordeel had vertrouwd, had verweerder naar aanleiding van de kennisgeving dat een kwaadaardige borstaandoening zich had geopenbaard, onverwijld contact met haar moeten zoeken om haar te doen blijken van zijn verantwoordelijkheidsgevoel en persoonlijke betrokkenheid.

Samenvattend komt het College tot het oordeel dat verweerder in de uitoefening van zijn functie van huisarts blijk heeft gegeven van grove onkunde en dáárdoor alsmede door gebrek aan persoonlijke begeleiding en zorg het vertrouwen in de stand der geneeskundigen in ernstige mate heeft ondermijnd. Hij dient op grond daarvan te worden onderworpen aan de maatregel van oplegging van een geldboete, en wel ter grootte van f 3000.

Het College acht termen aanwezig te bepalen dat de kosten voor klager uit de behandeling der zaak voortvloeiend, zullen worden vergoed overeenkomstig hetgeen dienaangaande door de Voorzitter zal worden vastgesteld.

Het College zal bepalen dat, om redenen aan het algemeen belang ontleend, de onderhavige beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 13 b eerste lid van de Medische Tuchtwet op de hierna aangegeven wijze zal worden bekendgemaakt.

Beslissing

Verklaart de klacht gegrond;

Legt verweerder op de maatregel van geldboete van f 3000;

Bepaalt dat uit ’s Rijks kas op voet van het bepaalde in artikel 69 van het Reglement Medisch Tuchtrecht aan klager een door de Voorzitter nader vast te stellen vergoeding voor de kosten, voor klager uit de behandeling der zaak voortvloeiend, zal worden toegekend;

Bepaalt voorts dat deze beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 13 b lid 1 van de Medische Tuchtwet wordt bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en door toezending met verzoek tot plaatsing aan de redacties van het Tijdschrift Gezondheidsrecht en Medisch Contact.

Aldus beslist op 25 september 1995 door mr. A.A.S.M. Aerden, als voorzitter, J.M. van den Thillart, G.B.W.M. Wensing, dr. C.W.G.M. Frenken en dr. E. de Nobel, als leden-geneeskundigen, in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. H.E.L. van Dijck, als secretaris.

Naar boven