Uitspraken Veterinair Tuchtcollege

94/0061

Het Veterinair Tuchtcollege

Uitspraak in de zaak van ... , klager

tegen ... , beklaagde wonende te ...

De procedure

1. Bij klaagschrift gedateerd 25 mei 1994, aangevuld op 30 augustus 1994, heeft ... zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft bij schrijven van 15 juli 1994, aangevuld op 4 november 1994 gereageerd op de klacht.

Het College heeft de zaak op 19 januari 1995 ter zitting behandeld. Beklaagde is daarbij in persoon verschenen vergezeld van zijn raadsman ... werd ter zitting vertegenwoordigd door ... .

De klacht

2. In de schriftelijke klacht verklaart - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Naar aanleiding van een onderzoek van de Algemene Inspectiedienst

naar de bedrijfsvoering van een dierverloskundige en kastreur is gebleken, dat deze een aanzienlijke hoeveelheid antibioticahoudende diergeneesmiddelen betrok van beklaagde. De Algemene Inspectiedienst heeft daarop tevens een onderzoek ingesteld terzake van de omvang van de leveranties van diergeneesmiddelen door beklaagde aan deze dierverloskundige en kastreur, die als veehouder gerechtigd is tot het in ontvangstnemen van bepaalde diergeneesmiddelen. Dit onderzoek, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in een aan het College aangeboden dossier, wijst uit dat door beklaagde aan deze veehouder/dierverloskundige en kastreur afgeleverde antibioticahoudende diergeneesmiddelen zodanig groot is, dat deze niet slechts ten behoeve van diens veestapel kunnen zijn afgegeven.

Beklaagde heeft daarmede het kanalisatieregime dat geldt ten aanzien van de afgegeven diergeneesmiddelen op onaanvaardbare wijze doorkruist, waarmee hij in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde verwacht mag worden, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Ter zitting adstrueerde ... zijn stellingen.

In de periode oktober 1992 tot en met maart 1993 werden aan de veehouder/dierverloskundige en

kastreur geleverd:

- 1704 droogzetters voldoende voor 426 runderen terwijl er op de bewuste veehouderij 80 lacterende runderen aanwezig waren, of 852 schapen.

- 560 mastitis injectoren, voldoende voor behandeling van 200 runderkwartieren, terwijl bij normale bedrijfsomstandigheden naar ervaring ongeveer 40 kwartieren behandeling zouden behoeven,

- 47 flacons Penicilline à 100 ml en 60 flacons Oxytetracycline à 250 ml en 307 baarmoedercapsules werden geleverd terwijl de totale omvang van de veestapel van de afnemer daartoe geen aanleiding geeft.

Uit de rekeningen die beklaagde in de periode voorafgaande aan 1 oktober 1992 aan hetzelfde bedrijf stuurde, blijkt dat deze leveranties geen incident zijn, maar een structureel karakter dragen. Tengevolge van de omvang van de leveranties is de veehouder/dierverloskundige en kastreur in de gelegenheid gesteld deze diergeneesmiddelen door te leveren aan andere veehouders, respectievelijk toe te dienen ook in gevallen dat daartoe de bevoegdheid ontbrak.

Naar het oordeel van ... dient de klacht dat daardoor de gezondheidszorg voor dieren in ernstig gevaar kan zijn gebracht gegrond verklaard te worden.

Het verweer

3. In zijn verweerschrift, zoals nader door hem en zijn raadsman ter zitting toegelicht, heeft beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende opgemerkt. Beklaagde verklaart dat de bij de veehouder in rekening gebrachte diergeneesmiddelen door deze besteld werden bij beklaagde en een collega in de gezamenlijk gevoerde dierenartsenpraktijk. Het heeft daardoor bij beklaagde aan overzicht ontbroken omtrent het totaal der leveranties. Kort voor het door de Algemene Inspectiedienst verrichte onderzoek begon bij beklaagde de verdenking te rijzen dat wellicht de omvang van de leveranties te groot zou kunnen zijn. Aan de betrokken veehouder is een kortingsregeling gegund. Met deze betrokken veehouder heeft beklaagde een speciale relatie. Als dierverloskundige en kastreur kwam deze al op de boerderij van beklaagdes vader. Sinds de vestiging als dierenarts van beklaagde heeft beklaagde op het gebied van de veeverloskunde samengewerkt met de dierverloskundige en kastreur. Bij complicaties roept deze gewoonlijk de hulp van beklaagde in. Daaruit is de situatie gegroeid, dat niet elke visite aan de veehouderij van de dierverloskundige en kastreur tot een rekening leidt. Deze situatie is gebleven ook nadat de veehouderij feitelijk gedreven wordt door de zoon van de veeverloskundige en kastreur. Daaruit kan worden verklaard dat de rekeningen aan de veehouder een relatieve oververtegenwoordiging van geneesmiddelen vertonen. Naar het oordeel van beklaagde zou het zorgvuldiger zijn geweest indien beklaagde een overzicht zou hebben gemaakt van het totaal der afgezette diergeneesmiddelen aan deze veehouderij. Beklaagde is ervan overtuigd dat beklaagde mogelijkerwijs wel onzorgvuldig is geweest, maar beklaagde heeft niet in die zin opzettelijk gehandeld, dat beklaagde zich ervan bewust was dat de aan de veehouderij geleverde diergeneesmiddelen door de dierverloskundige werden afgeleverd aan derden of door hem gebruikt werden bij ongeoorloofd diergeneeskundig handelen. Beklaagde heeft naar aanleiding van deze aangelegenheid een postacademische cursus gevolgd teneinde herhaling van deze of soortgelijke onzorgvuldigheden voor de toekomst uit te sluiten.

Namens beklaagde merkt diens raadsman op, dat door de Algemene Inspectiedienst bijeengebrachte rekeningen deels betrekking hebben op de periode voor 1 oktober 1992, de datum waarop hoofdstuk III van de Wet op de diergeneeskunde 1990 van kracht werd. Van deze feiten mag het College derhalve geen kennisnemen.

Gelet op de korte periode waarvan het College kennis mag nemen kan niet worden vastgesteld dat de geleverde hoeveelheden diergeneesmiddelen bovenmatig was, mede gelet op de wijze van bedrijfsuitoefening van de betrokken veehouderij. Deze heeft deels het karakter van een veehandel, waardoor er meer runderen onder diergeneeskundige behandeling kunnen komen, dan het gemiddeld aantal aanwezige runderen doet vermoeden. Tevens kan een deel van de diergeneesmiddelen ook aangewend worden in een periode die langer is dan de periode van zes maanden. In de korte periode van zes maanden kan geen trend worden vastgesteld.

Beklaagde is in ernstige mate in diens belangen geschaad daar ... heeft nagelaten aan te geven van welke diergeneesmiddelen ... van oordeel is dat deze in bovenmatige hoeveelheden zijn afgeleverd. Evenmin gaf ... aan in welke mate de afzet van diergeneesmiddelen bovenmatig is geweest. Nu ... dit heeft nagelaten kan beklaagde zich niet specifiek verweren tegen de klacht dat beklaagde bovenmatig diergeneesmiddelen heeft afgeleverd. Daarmede heeft ... een klacht ingediend die niet in overeenstemming is met artikel 3 van het reglement van het College. Beklaagde beroept zich ten dezen tevens op artikel 261 wetboek van Strafvordering en artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.

Daarnaast heeft ... nagelaten aan te geven welke schade voor de gezondheidszorg voor dieren zou zijn ontstaan.

Naar het oordeel van beklaagde en diens raadsman dient de klacht voorzover deze betrekking heeft op handelingen voor 1 oktober 1992 niet ontvankelijk verklaard te worden en voor het overige ongegrond verklaard te worden.

Vaststaande feiten

4. Beklaagde heeft aan de veehouder in de periode van 1 januari 1992 tot 30 september 1992 de volgende bedragen in rekening gebracht:

Diergeneesmid- Diergeneeskun-

middelen dige handelingen

januari 1.112,53 251,56

februari 1.646 100

maart 398,50 235

april 1.457 315

mei 1.114 —

juni 211 490

juli 2.466 732,60

augustus 1.372 —

september 1.338,50 839,50

totaal 11.196,53 3.063,66

Diergenees- -/-2.040

kundig han-

delen ten be-

hoeve van

derden 1.023,66

In de periode 1 oktober 1992 tot 7 april 1993 werden de volgende bedragen in rekening gebracht:

Diergeneesmid- Diergeneeskun-

middelen dige handelingen

oktober 2.346,40 754,50

november 1.135 668

december 2.466 120,25

januari 2.502,50 30

februari 664 175

maart/april 2.396,50 -/-195

totaal 11.510,40 1.532,75

Diergenees- -/-740

kundig han-

delen ten be-

hoeve van

derden 792,75

De veestapel van de veehouderij van de veehouder/diergeneeskundige en

kastreur bedroeg omstreeks mei 1992:

runderen, waaronder 47 melkkoeien en 22 zoogkoeien. Daarnaast waren er 113 schapen alsmede 156 lammeren aanwezig.

Omstreeks mei 1993 bedroeg de veestapel: 161 runderen, waaronder 52 melk en kalfkoeien en 31 zoogkoeien. Tevens waren 200 ooien aanwezig alsmede 150 lammeren en 3 rammen.

Op 12 oktober 1993 werden drie dozen Orbenin Dry Cow, zijnde 72 setjes van 4 injectoren en 100 setjes van 4 injectoren Nafpenzal geleverd. Op 11 januari 1994 werden 20 setjes van 4 injectoren Nafpenzal en 72 setjes van 4 injectoren Orbenin Dry Cow geleverd. Op 2 april 1994 werd 24 setjes van 4 injectoren Orbenin Dry Cow geleverd. Op 3 april 1994 werd 40 setjes van 4 injectoren Nafpenzal geleverd. Op 7 april werden 50 setjes van 4 injectoren Nafpenzal geleverd alsmede 48 setjes van 4 injectoren Orbenin Dry Cow.

Twaalf eenheden Oxytetracycline van elk 250 ml elk werden afgeleverd op 3 november 1993, 17 december 1992, 8 januari 1994 en 3 april 1994.

Overwegingen

1. In geding is of beklaagde door de omvang en de samenstelling van de leveranties van medicijnen aan een veehouderij in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

2. Vooraleer aan de beoordeling van de klacht toe te komen onderzoekt het College naar aanleiding van het verweer namens beklaagde de ontvankelijkheid van ... .

Allereerst stelt de raadsman van beklaagde dat de klacht niet ontvankelijk is aangaande die feiten die zich hebben afgespeeld voor 1 oktober 1992, alsmede dat het College de voor deze datum verrichte handelingen bij zijn oordeelsvorming dient te negeren.

3. Het College zal de raadsman van beklaagde in deze niet volgen.

Het College heeft in eerdere beslissingen reeds uitgesproken dat zijn bevoegdheid tot kennisneming van tuchtwaardig handelen zich niet uitstrekt tot de periode voor 1 oktober 1992. Zulks impliceert dat naar aanleiding van tuchtwaardig handelen gepleegd voor deze datum geen maatregelen kunnen worden opgelegd. Evenmin zal bij de bepaling van een op te leggen maatregel aan feiten in die periode strafverzwarende werking kunnen worden toegekend.

Daartoe staat het beginsel dat een wettelijke straf- of tuchtbepaling geen terugwerkende kracht dient te hebben in de weg.

4. Daarentegen dient het College, bij de beoordeling van de vraag of een handelen van een dierenarts waartegen een klacht is gericht daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, alle feiten en omstandigheden in overweging te nemen die op dat handelen betrekking hebben. Naar het oordeel van het College staat daaraan geen rechtsbeginsel er aan in de weg.

5. Tevens wijst het College er op dat een beklaagde ernstig in zijn belang geschaad kan worden indien het College bijvoorbeeld contrabewijs terzijde zou stellen op grond van het feit dat dit betrekking heeft op feiten en omstandigheden die zich voor 1 oktober 1992 voordeden.

6. Terzake van het verweer dat beklaagde wezenlijk geschaad is in zijn belangen doordat ... onvoldoende duidelijk heeft gesteld op grond van welke gedraging beklaagde in de klachtprocedure is betrokken overweegt het College het volgende.

Bij klaagschrift van 25 mei 1994 heeft het dossier dat door de Algemene Inspectiedienst werd opgesteld aan het College overgelegd. Dit dossier is aan beklaagde toegezonden. ... heeft de feitelijke inhoud van het dossier tuchtrechtelijk gekwalificeerd als bovenmatige leverantie van diergeneesmiddelen en als gevaarzettend voor de gezondheidszorg voor dieren. Van deze kwalificatie is beklaagde op de hoogte gebracht.

7. Naar het College constateert heeft beklaagde begrepen wat het tuchtrechtelijk verwijt behelsde blijkens zijn aan het dossier toegevoegde verklaring van 24 juli 1993 welke luidt: ’Gezien de omvang van de veestapel van ... en de frequentie van ziekte uitbraken is het theoretisch mogelijk dat deze medicamenten nodig waren.’ Naar de strekking ervan is deze verklaring een ontkenning van de klacht dat aan de veehouderij bovenmatig werd geleverd.

8. Evenmin kan naar het oordeel van het College van ... gevergd worden aan te geven welke mate van medicatie van de veestapel geëigend was en welke leveranties van diergeneesmiddelen derhalve als bovenmatig dienen te worden aangemerkt. Immers het oordeel welke en welke hoeveelheid diergeneesmiddelen aan individuele dieren, danwel aan de veestapel als geheel dienen te worden toegepast, dient door een dierenarts op zorgvuldige wijze te worden bepaald.

9. Dit oordeel kan derhalve niet in een abstracte benadering bepaald worden voor de veehouderij ten behoeve waarvan beklaagde de diergeneesmiddelen beweerdelijk leverde. De klacht impliceert derhalve dat beklaagde dit oordeel niet op zorgvuldige wijze heeft bepaald. Deze implicatie is zowel duidelijk als mogelijkheden biedend tot het voeren van verweer.

10. Het College komt derhalve tot de slotsom dat het tuchtrechtelijk verwijt dat ... in zijn klacht heeft neergelegd, dat beklaagde bovenmatig diergeneesmiddelen heeft afgeleverd, voldoende duidelijk is en dat beklaagde niet geschaad is in zijn mogelijkheden tegen dat verwijt verweer te voeren.

11. Het College overweegt met betrekking tot de inhoud van de klacht dat in de periode 12 oktober 1992 tot en met 7 april 1993 426 setjes van 4 injectoren droogzetters door beklaagde werden afgeleverd.

Deze hoeveelheid is geschikt om 426 koeien droog te zetten of eventueel 852 schapen.

12. Twaalf eenheden Oxytetracycline van 250 ml elk werden afgeleverd op 3 november 1992, 17 december 1992, 8 januari 1993 en 3 april 1993. Naar het oordeel van het College zijn deze leveranties excessief in relatie tot de omvang van de veestapel waarvoor zij beweerdelijk waren bestemd.

13. Beklaagde heeft geen steekhoudende diergeneeskundige verklaring kunnen geven voor de verstrekking van deze diergeneesmiddelen in relatie tot de omvang van de veehouderij.

Gelet op het ontbreken van deze deugdelijke verklaring en de relatieve omvang van de leveranties van hiervoorgenoemde diergeneesmiddelen en de betrokken veestapel dient naar het oordeel van het College te worden geconcludeerd dat bovenmatige aflevering van diergeneesmiddelen heeft plaatsgevonden.

Beklaagde was bekend met het feit dat beklaagde leveranties verrichtte aan een veehouder die tevens veeverloskundige en kastreur was. Beklaagde diende derhalve naar het oordeel van het College er van op de hoogte te zijn dat de door hem geleverde diergeneesmiddelen deels aangewend zouden kunnen worden in de beroepsuitoefening van de veeverloskundige.

14. Naar het oordeel van het College is beklaagde nalatig geweest om zich er in voldoende mate van te vergewissen dat de door hem ten behoeve van de veehouderij van de veehouder/dierverloskundige en kastreur geleverde diergeneesmiddelen daadwerkelijk benodigd waren voor het aldaar aanwezige vee. Beklaagde heeft daarmede de mogelijkheid geschapen dat deze diergeneesmiddelen - al dan niet overeenkomstig de beperkte bevoegdheid van de dierverloskundige en kastreur - zouden worden aangewend, zonder dat voor een zorgvuldige toepassing ervan voldaan was aan de vereisten welke volgen uit het kanalisatieregime als neergelegd in de Diergeneesmiddelenwet.

15. Beklaagde is daarmee naar het oordeel van het College tekort geschoten in hetgeen van een dierenarts mag worden verwacht. Daarmede heeft beklaagde tevens naar het oordeel van het College een aanzienlijk risico in het leven geroepen dat ernstige schade kan ontstaan voor de gezondheidszorg voor dieren.

16. Naar het oordeel van het College dient de klacht van de klachtambtenaar jegens beklaagde gegrond verklaard te worden.

Daarmee wordt het College voor de vraag gesteld welke aan beklaagde op te leggen maatregel geëigend is.

Naar het oordeel van het College dient aan beklaagde te worden voorgehouden dat beklaagde op grove wijze het in beklaagde gestelde vertrouwen heeft beschaamd, dat de aan dierenartsen toekomende apotheekrechten zorgvuldig zullen worden uitgeoefend.

17. Het College overweegt voorts dat beklaagde heeft blijk gegeven te be-seffen dat nadere vorming op dit punt noodzakelijk was en dat beklaagde post-academische onderwijs dienaangaande sedert het opsporingsonderzoek heeft gevolgd.

Op grond daarvan meent het College te kunnen volstaan met het opleggen van een boete van f 5000.

Tevens acht het College het noodzakelijk dat in het kader van generale preventie deze uitspraak in geanonimiseerde vorm zal worden gepubliceerd.

Beslissing

Het College legt beklaagde een boete van f 5000.

Het College bepaalt dat deze uitspraak in geanomiseerde vorm zal worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde ter publicatie in geanonimiseerde vorm.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. J.P. van Zutphen, drs. J.C.M. van Dijck, drs. J. Gutteling, drs. A.J.M. Metz en drs. A.S. Spruit, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Telkamp, plv. secretaris.

Uitgesproken op 16 februari 1995 door mr. J.P. van Zutphen in tegenwoordigheid van mr. J.H. Telkamp, plv. secretaris.

Naar boven