Uitspraak Medisch Tuchtcollege ’s-Gravenhage

Het College voor de beslissing in Eerste Aanleg in zaken van het Medisch Tuchtrecht te ’s-Gravenhage heeft op 16 augustus 1995 de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van: A, Inspecteur voor de gezondheidszorg te P., klaagster, tegen: B, huisarts, wonende te P, de persoon over wie geklaagd wordt, hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van de procedure

Het klaagschrift is ontvangen op 4 juli 1995. Namens de arts heeft mr. C., advocaat te P., een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op woensdag 16 augustus 1995. Klaagster en de arts zijn ter zitting verschenen. De arts werd bijgestaan door zijn voornoemde advocaat. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Ter zitting is als getuige gehoord de heer D., huisarts te P.

2. De feiten

Het College gaat uit van de navolgende feiten, die door de ene partij zijn gesteld en door de andere niet, of onvoldoende gemotiveerd, zijn weersproken.

De arts heeft sedert een groot aantal jaren een huisartsenpraktijk te P. gehad. Hij heeft deze praktijk in juni 1995 overgedragen aan een opvolger. De arts maakte deel uit van de HAGRO X.

Medio 1993 was het alcoholgebruik van de arts zodanig dat het een goede praktijkuitoefening verhinderde. In het najaar van 1993 heeft de arts met de HAGRO afgesproken dat hij zijn alcoholgebruik zou matigen. Hij heeft toen ook een ontwenningskuur gevolgd.

Gedurende de periode eind 1993 tot 1 maart 1994 was de arts arbeidsonge-schikt. Hij was overspannen en had zijn linkerarm en sleutelbeen gebroken bij een val van een trap. Zijn praktijk werd waargenomen.

In het weekend van 26-27 februari 1994 heeft de arts weer gewerkt. Hij was toen zodanig onder invloed van alcohol dat dit klachten opleverde van zijn waarnemer. Patiënten hebben daarover bij de Dokterstelefoon te P. geklaagd.

Naar aanleiding van dit voorval hebben de leden van de HAGRO bij brief van 7 maart 1994 met onmiddellijke ingang aan de arts het lidmaatschap van de HAGRO opgezegd.

Op 18 april 1994 is tussen de arts en zijn collega D. een contract gesloten. Dit hield ondermeer in dat de arts met onmiddellijke ingang gedurende de periode van een jaar elk gebruik van alcohol zou staken en dat hij gedurende die periode zou worden gesuperviseerd door D. voornoemd. Deze kreeg het recht om onaangekondigd te controleren of er alcohol gebruikt was.

Omstreeks mei 1994 is de arts voor een ontwenningskuur opgenomen geweest in het Centrum voor Alcohol en Drugs te P. Na zijn opname is hij onder poliklinische behandeling geweest van de psychiater E.

De arts bleek niet in staat zich te houden aan de afspraak met D. om het gebruik van alcohol volledig te staken. Hij dronk incidenteel een borrel. Hij vond het met D. gesloten contract in zoverre te knellend, dat ook elk sociaal alcoholgebruik daardoor werd verboden. In overleg met de behandelend psychiater is het contract op 6 december 1994 zodanig aangepast, dat controles op alcoholgebruik niet meer buiten dienst- en werktijden zouden plaatsvinden.

Op 16 mei 1995 omstreeks 12.45 uur is de arts, nadat hij bij een patiënt een visite had afgelegd, op de Y-straat te P. door de politie aangesproken. De politie was er door een taxi-chauffeur op geattendeerd dat de arts niet helemaal in orde was en kennelijk niet in staat was om een auto te besturen. De politieagenten namen waar dat de arts sprak met dubbele tong, dat zijn adem rook naar het gebruik van alcoholische drank en dat hij zeer onvast ter been was. De agenten hoorden vervolgens van de patiënt, waar de arts juist een visite had afgelegd, dat de arts in zijn woning tweemaal gevallen was. De patiënt had de arts absoluut niet kunnen verstaan en de handen van de arts hadden zo gebeefd, dat hij niet in staat was om een recept uit te schrijven. Tenslotte verklaarde de patiënt dat het niet de eerste keer was dat de arts in zo’n toestand bij hem op visite was geweest. De agenten hebben hun bevindingen in een rapport op schrift gesteld.

Op 22 mei 1995 heeft D. aan klaagster zijn eindverslag van de begeleiding van de arts toegezonden. Daarin concludeert hij, mede namens de voorzitter van de RHV, onder meer dat zij ’redelijk optimistisch zijn over de recidiefkansen’ bij de arts. De arts heeft dit eindverslag ’voor gezien’ mede-ondertekend. Hij heeft tegen D. geen melding gemaakt van het incident op 16 mei.

Op 24 mei 1995 is de arts omstreeks 12.00 uur door de politie aangehouden ter zake van het besturen van een auto met een alcoholgehalte van 1475 microgram per liter adem, hetgeen overeenkomt met een bloedalcoholgehalte van ongeveer 3,38 promille.

3. De klacht

Klaagster is van mening dat sprake is van het een gewoonte maken van alcoholmisbruik door de arts. Vrijwel aansluitend aan de beëindiging van de supervisie is de arts opnieuw vervallen in de gewoonte van alcoholmisbruik. Daarenboven meent klaagster dat er bij de arts sprake is van een duidelijk gebrek aan inzicht in de consequenties die een dergelijk alcoholgebruik heeft voor de kwaliteit van de patiëntenzorg. Zij verzoekt het College artikel 4a van de Medische Tuchtwet toe te passen.

4. Het standpunt van de arts

De arts wijst op de achtergronden van zijn drankproblematiek. In 1993 was hij overspannen. Zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar U. heeft tot 1 maart 1994 een uitkering verstrekt en weigerde de uitkering na die datum te continueren. Hoewel de arts in verband met psychische moeilijkheden eigenlijk nog niet tot werken in staat was, moest hij mitsdien om financiële redenen de praktijk hervatten. Hij heeft de neiging om in tijden van stress en vermoeidheid alcohol als pepmiddel te gebruiken.

In de periode juni 1994 tot en met juni 1995 heeft de arts extreem hard gewerkt. Niet alleen diende hij schulden, die tijdens zijn arbeidsongeschiktheid waren ontstaan, af te lossen, bovendien moest hij functioneren zonder waarneemgroep. Daar kwam bij dat hij constant de druk voelde van de vrij stringente controle die op hem werd uitgeoefend. Werkdagen van 15 uur of langer waren gebruikelijk, terwijl er geen enkele mogelijkheid tot ontspanning was. Hij moest onder een dermate hoge druk werken, dat een nieuwe ineenstorting niet uit kon blijven. Als gevolg van de zware inspanningen was hij in juni 1995 volledig uitgeput. Hij is ingestort en opnieuw in de drank gevlucht, met alle gevolgen van dien.

Tijdens de behandeling bij het CAD is naar voren gekomen dat de arts te kampen heeft met een aantal onverwerkte psychische problemen. Deze zijn mede oorzaak van zijn alcoholgebruik. De arts zal halverwege augustus 1995 een dagbehandeling aanvangen in een psychiatrische kliniek, teneinde een aantal psychische trauma’s te verwerken. Hij is de stellige mening toegedaan dat hij bij een gunstig verloop van de psychiatrische behandeling in staat zal zijn, zijn werkzaamheden als huisarts te hervatten.

De arts staat bij zijn patiënten bekend als een uitstekend en gedreven huisarts. Hij heeft een bloeiende praktijk opgebouwd van meer dan 3000 patiënten.

De arts is bereid, eventueel door het College noodzakelijk geachte therapieën te volgen.

Hij verzoekt primair de klacht af te wijzen en subsidiair, in geval van toewijzing van het verzoek van klaagster, de betreffende tuchtrechtelijke maatregel een voorwaardelijk karakter te geven, als bedoeld in het tweede lid van artikel 4a van de Medische Tuchtwet.

5. De beoordeling van de klacht

Uit de hierboven, onder 2, weergegeven feiten moet het College concluderen dat de arts een gewoonte maakt van drankmisbruik. Sinds medio 1993 heeft de arts meermalen een ontwenningskuur ondergaan, die kennelijk geen, in elk geval geen blijvend resultaat heeft opgeleverd. Op 24 mei 1995 is bij de arts, omstreeks het middaguur, een extreem hoog adem-alcoholgehalte vastgesteld, overeenkomend met een bloedalcoholgehalte van ongeveer 3,38 promille. Hieruit volgt, dat bij de arts sprake moet zijn van een vergevorderde gewenning aan alcohol. Daar komt bij dat hij zijn alcoholgebruik bagatelliseert. Hij heeft immers ter zitting verklaard dat hij op 16 mei 1995 geen druppel gedronken had, hetgeen niet aannemelijk is, gezien de bevindingen van de politie-agenten. Over zijn aanhouding op 24 mei heeft de arts ter zitting verklaard, dat hij praktijk had gedaan, geheel ’op’ was, een fles whisky had gekocht en deze voor een vierde had leeggedronken, alvorens een auto te gaan besturen. Daardoor kan echter het aangetroffen alcoholgehalte in zijn adem niet worden verklaard.

Aan een en ander doet niet af wat de arts heeft aangevoerd. De reactie van de arts op de klacht behelst in essentie ook niet zozeer een betwisting van de aan de klacht ten grondslag gelegde feiten, maar eerder een antwoord op de vraag hoe het zover met de arts heeft kunnen komen. Het College wil het door de arts aangevoerde aannemen, maar moet dan toch concluderen dat de arts niet in staat is gebleken om aan zijn persoonlijke problemen en zijn werkdruk het hoofd te bieden.

De conclusie is dan ook, dat de klacht gegrond is.

6. De op te leggen maatregel

Nu de klacht gegrond is, moet ingevolge artikel 4a lid 1 van de Medische Tuchtwet aan de arts de maatregel van ontzegging van de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen, worden opgelegd.

Vervolgens moet aan de orde komen of er termen zijn om gebruik te maken van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 4a lid 2 van de Medische Tuchtwet, om te bepalen dat de ontzegging niet zal ingaan, mits de arts zich onderwerpt aan een ontwenningskuur, de duur van twee jaar en zes maanden niet te boven gaande, en hij tijdens de duur daarvan geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid.

De arts heeft het College - subsidiair - om toepassing hiervan verzocht.

Het College overweegt hieromtrent dat het opleggen van een maatregel die de beroepsuitoefening van een arts voorgoed onmogelijk maakt, een arts buitengewoon zwaar treft. Het opleggen van een dergelijke maatregel kan echter noodzakelijk zijn om de maatschappij te beschermen tegen beroepsuitoefening door een arts die daartoe niet op adequaat niveau in staat is.

Dat de arts, indien hij persisteert in zijn alcoholgebruik, niet tot een adequate praktijkuitoefening in staat is, lijdt naar het oordeel van het College geen twijfel.

De arts heeft naar voren gebracht dat hij thans aan een psychotherapeutische behandeling gaat beginnen, die ertoe moet leiden dat hij zijn alcoholverslaving en de oorzaken daarvan te boven komt. Het College heeft vooralsnog geen hooggespannen verwachtingen ten aanzien van de kans van slagen van deze therapie, nu de arts na eerdere therapieën telkens in zijn verslaving is teruggevallen. Anderzijds kan het College niet uitsluiten dat de arts thans, met behulp van de therapie, toch de kracht zal weten op te brengen om aan zijn alcoholgebruik een einde te maken. De omstandigheid dat de arts, indien hij zich niet stipt aan de therapie en de daarbij behorende voorwaarden houdt, voorgoed zijn bevoegdheid zal verliezen, zal wellicht tot een succesvol resultaat van de therapie kunnen bijdragen. Van belang is voorts dat de getuige heeft verklaard dat in de arts een goede huisarts verloren gaat, indien hij er niet in zou slagen zijn verslaving definitief te boven te komen.

Het College acht dan ook redenen aanwezig om de arts de door hem gevraagde laatste kans te geven, door aan de op te leggen maatregel de hierna te noemen bepaling te verbinden.

Daarbij merkt het College op dat in de tekst van artikel 4a, leden 2 en 3 wordt gesproken van een ontwenningskuur. Daaronder moet, naar het oordeel van het College, niet slechts een detoxificatiebehandeling worden verstaan, doch mede een behandeling die erop gericht is, de kans op herhaling van alcoholabusus tot een redelijkerwijs aanvaardbaar minimum te beperken. In het onderhavige geval zal onder de ontwenningskuur dus ook bijvoorbeeld de psychotherapeutische behandeling, waaraan de arts medio augustus 1995 gaat beginnen, kunnen worden verstaan. Het College wijst voorts op het bepaalde in artikel 4a lid 3 van de Medische Tuchtwet, inhoudende dat het voorschrift van de geneeskundige, regelende de ontwenningskuur, zo nodig kan inhouden dat de arts zich gedurende een bepaald tijdsverloop, de duur van twee jaar niet te boven gaande, ter verpleging laat opnemen in een daarbij aan te wijzen inrichting.

Tenslotte merkt het College op dat de voornoemde geneeskundige, in overleg met klaagster, zal beoordelen op welk moment de kuur kan worden beëindigd, op de grond dat de kans op herhaling van alcoholabusus tot een redelijkerwijs aanvaardbaar minimum is gedaald.

7. Publikatie van deze beslissing

Het College acht het in het algemeen belang dat deze beslissing in geanonimiseerde vorm in bredere kring bekend wordt. Het zal daarom gebruik maken van de bevoegdheid, toegekend bij artikel 13b van de Medische Tuchtwet. Daarnaast zal een afschrift van deze beslissing worden toegezonden aan de geneeskundige, die door de arts zal worden gekozen en door het College zal worden geaccepteerd, en die de behandeling van de arts zal voorschrijven.

8. De beslissing

a. Het College legt aan de arts de maatregel van ontzegging van de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen op.

b. Het College bepaalt dat de ontzegging niet zal ingaan, mits de arts zich onderwerpt aan een ontwenningskuur, de duur van twee jaar en zes maanden niet te boven gaande, en hij tijdens de duur daarvan geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid.

c. Het College bepaalt dat de arts uiterlijk binnen twee weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing de naam van de geneeskundige, die hij heeft gekozen om de hierboven sub 8.b. bedoelde behandeling voor te schrijven, ter goedkeuring aan het College dient voor te leggen.

d. Het College bepaalt dat deze beslissing met weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, alsmede van de andere gegevens welke omtrent die personen een aanwijzing zouden kunnen bevatten, zal worden bekend gemaakt door publikatie in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding ter publikatie aan de redacties van Medisch Contact, het Nederlands Tijdschrift Voor Geneeskunde en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

e. Het College bepaalt dat een afschrift van deze beslissing zal worden toegezonden aan de onder 8.c. van deze beslissing bedoelde geneeskundige.

f. Uit ’s rijks kas zullen aan geen der partijen de kosten, voortvloeiend uit de behandeling van deze zaak, worden vergoed.

Deze beslissing is gegeven op 16 augustus 1995 door: mr. P.A. Offers, voorzitter, dr. H.F. Heins, dr. J.E. Prinsen, J.A.M. Ceha en H.S. Cohen, leden-geneeskundigen, bijgestaan door mr. P.C. Römer, secretaris.

Naar boven