Besluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen

1 oktober 1995

nr. VB 95/2470

Directie verbruiksbelastingen/Afdeling Accijnzen

De Staatssecretaris van Financiën

Besluit:

I

de paragrafen 1.1., 2.2., 2.4., 3.5., 4.1.1., 5.2., 7.5., 8.1., 8.5., 8.6., 9.1., 9.2., 9.3., 9.4.1., 9.4.3., 9.5., 9.7.1., 10.1., 10.2., 10.2.2., 11.2., 11.6., 12.3., 13.1., 14.1.1., 16.1, en 16.2. van de Leidraad Belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, te vervangen door de als bijlage bij dit besluit gevoegde nieuwe tekst van de hierboven genoemde paragrafen van de Leidraad BPM;

II

mededeling 2 van het boekwerk BPM, Wisseldisconto vervangen door voorschotrente, besluit van 15 juli 1994, nr. VB94/2627, vervallen te verklaren;

III

mededeling 3 van het boekwerk BPM, Bestelauto’s welke zijn aangepast voor het gebruik door invaliden en waarin een rolstoel in de laadruimte wordt vervoerd, besluit van 19 juli 1994, nr. VB 94/2374, vervallen te verklaren;

IV

de onder 1 bedoelde gewijzigde tekst van de Leidraad BPM te doen opnemen in de Staatscourant.

De Staatssecretaris van Financiën,
namens deze,
De plv. Directeur-generaal der Belastingen,
P.P.W. Swildens.

Bijlage

Wijziging Leidraad Belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

1 oktober 1995/nr. VB 95/2470.

De Staatssecretaris van Financiën,

Besluit:

Artikel 1

De Leidraad BPM te wijzigen als volgt:

Wijziging § 1.1.

Het begrip kentekenregister wordt gewijzigd in:

het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 1994, 475) aangehouden register van opgegeven kentekens.

Aan de bestaande tekst wordt toegevoegd:

Ondernemer: ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Wijziging § 2.2.

De eerste alinea van paragraaf 2.2. wordt:

Het is mogelijk dat personenauto’s of motorrijwielen die niet als zodanig zijn geregistreerd in het kentekenregister, feitelijk ter beschikking staan aan in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen. De BPM is dan op grond van artikel 1, derde of vierde lid, van de wet verschuldigd op het moment waarop met het motorrijtuig gebruik van de weg wordt gemaakt. Het begrip ’feitelijk ter beschikking staan’ moet strikt worden geïnterpreteerd. Het is niet van belang wie de eigenaar van de auto is, maar wie de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft. In het algemeen is dat degene die de auto feitelijk gebruikt.

De laatste twee alinea’s worden:

Onder weg wordt verstaan de weg in de zin van de Wegenverkeerswetgeving. Artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 definieert het begrip weg als volgt:

alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

Wijziging § 2.4.

In regel 11 wordt ’afgegeven’ vervangen door ’geregistreerd’.

Na de eerste alinea wordt toegevoegd:

Het verschuldigde BPM bedrag wordt dan bepaald op grond van artikel 10, lid 1, van de wet BPM. Het bruto BPM-bedrag dat is vastgesteld wordt verminderd met 1 percent voor elke maand die is verstreken na het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Ook de maanden tussen de aanpassing en de vervreemding mogen daarbij in aanmerking wordt genomen. Op grond van het derde lid van artikel 10 worden gedeelten van een maand als een gehele maand in aanmerking genomen.

Wijziging § 3.5.

In regel 19 wordt na (dubbele cabine) ingevoegd:

of bovenin de cabine

Voor de laatste zin wordt toegevoegd:

Wanneer in een laadruimte isolatiemateriaal is aangebracht wordt de oorspronkelijke laadruimte die overblijft voor het vervoeren van lading enkele centimeters korter en minder hoog. Bij de bepaling van de afmetingen van de laadruimte behoeft de dikte van het isolatiemateriaal niet te worden meegerekend. Indien de oorspronkelijke laadruimte, zonder het isolatiemateriaal, voldoet aan alle eisen die de wet BPM aan de afmetingen van de laadruimte stelt is er nog steeds sprake van een bestelauto in de zin van de wet BPM.

Ook kan een gastank buiten beschouwing blijven bij het bepalen van de afmetingen van de laadruimte. De oorspronkelijke laadruimte, zonder de gastank, is bepalend voor de afmetingen van de laadruimte.

Wijziging § 3.5. (Vaste vlakke laadvloer)

De eerste alinea van dit onderdeel van deze paragraaf wordt:

Een van de voorwaarden waaraan een bestelauto moet voldoen is de aanwezigheid van een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vaste vlakke laadvloer. De laadruimte dient bestemd te zijn voor het vervoer van goederen. Wanneer in een laadruimte zitplaatsen of andere voorzieningen die het vervoer van personen mogelijk maken vast op de laadvloer zijn aangebracht, is er geen sprake van een vlakke laadvloer en kan in de ruimte die in beslag wordt genomen door de zitplaatsen geen lading meer worden vervoerd.

Als gevolg is het motorrijtuig te beschouwen als een personenauto, welke aan de heffing van BPM is onderworpen.

Na de laatste zin en voor ’Jurisprudentie’ wordt toegevoegd:

Wanneer in een laadruimte ten behoeve van het vervoer van goederen een extra laadvloer is aangebracht kan deze extra laadvloer bij het bepalen van de afmetingen van de laadruimte geheel buiten beschouwing worden gelaten.

Wijziging § 3.5. (Zijruiten)

De regels 10 tot en met 12 worden vervangen door:

Het voldoet niet de panelen te plaatsen in de bestaande raamrubbers of aan de carrosserie vast te zetten met popnagels, schroeven, klemmen, bouten en moeren en dergelijke. Indien het paneel op onverbrekelijke wijze rechtstreeks aan de carrosserie is vastgelast of vastgelijmd ontmoet het geen bezwaar indien voor de afwerking van de las- of lijmconstructie een deel van het raamrubber aanwezig blijft.

Na de laatste zin wordt toegevoegd:

Jurisprudentie

- Hoge Raad, 13 april 1994, nr. 29.540 en nummer 29.669 (Ten aanzien van de bevestiging en blindering van de oorspronkelijke zijruiten geeft de Hoge Raad aan dat de blindering een permanent karakter dient te hebben en niet op betrekkelijk eenvoudige wijze ongedaan kan worden gemaakt). De arresten hebben alleen betrekking op de wettelijke regelingen zoals die golden voor 1 januari 1994, zie FIOD-bulletin 95/233 en Douanebulletin 95/152.

Wijziging § 3.5. (Vaste wand)

Na de laatste zin wordt toegevoegd:

Wanneer de vaste wand met een hoogte van 30 cm op een plaats wordt geconstrueerd waar de vaste wand de zijbekleding raakt, mag de scheidingswand met een zijflap aan de B-stijl worden bevestigd. Ook is het in deze omstandigheid toegestaan de scheidingswand, in plaats van aan de zijbekleding of aan de B-stijl, door middel van een constructie aan de wielkuipen te bevestigen. Als de constructie op deze wijze is uitgevoerd dienen ook alle bevestigingen te worden gelijmd of gelast waardoor er een permanente constructie ontstaat.

Wijziging § 3.5. (Het hoge dak)

In regel 19 wordt ’minimaal 25 cm hoger te zijn dan de cabine’ vervangen door:

aanzienlijk hoger te zijn dan de cabine.

Na de laatste zin wordt toegevoegd:

De cabine in auto’s met een dubbele cabine

In artikel 3, derde lid, onderdeel d, van de wet BPM is de eis neergelegd dat de lengte van de laadruimte ten minste twee maal die van de cabine moet zijn, tenzij de cabine een hoogte heeft van 130 cm. In de Uitvoeringsregeling BPM, artikel 2, derde lid, is gesteld dat de hoogte van de cabine van een motorrijtuig met een dubbele cabine de grootste afstand tussen vloer en dak van de cabine is, gemeten over een breedte van 20 cm. In de praktijk worden auto’s waarvan de cabine zelf geen hoogte heeft van 130 cm, in bepaalde gevallen, aangepast aan deze eis. Om te kunnen beoordelen of aan de hoogte-eis van 130 cm is voldaan dient de totale cabine in ogenschouw te worden genomen. Het dient te gaan om een cabine met een normale vloer en een normaal dak. Het is derhalve niet voldoende dat om louter te voldoen aan de technische eis van een hoogte van 130 cm de vloer een kleine verdieping vertoont en/of het dak een uitstulping in de vorm van een soort sluis of pijp. Om inhoud te geven aan de hoogte-eis van 130 cm zou dan ook het oorspronkelijke dak verwijderd dienen te worden. Omdat dit uit constructie-technische overwegingen niet mogelijk is kan worden volstaan met een uitsparing in het oorspronkelijke dak van 70 bij 55 cm. Om tegemoet te komen aan het uitgangspunt van de wetgever dat een BPM-vrije auto met dubbele cabine of wel een hoog dak of een lange laadbak dient te bezitten wordt daarnaast de voorwaarde gesteld dat op het oorspronkelijke dak van de cabine van de auto een geheel verhoogd dak is aangebracht (het zogenaamde buitendak).

Toevoeging § 4.1.1.

Na de laatste zin wordt toegevoegd:

Om een motorrijtuig als trike aan te merken dienen verschillende kenmerken beoordeeld te worden, zoals de carrosserie, het dragend gedeelte, de stuurinrichting, de motorophanging, het aantal personen dat kan worden vervoerd en de uiterlijke verschijningsvorm. Deze kenmerken dienen in hun onderlinge samenhang te worden bezien waarbij niet kan worden gesteld dat aan één van de kenmerken doorslaggevende betekenis toekomt. Wanneer derhalve een van de kenmerken afwijkt dient op grond van alle kenmerken van het betreffende motorrijtuig tezamen, waarvan de uiterlijke verschijningsvorm deel uitmaakt, te worden beoordeeld of het motorrijtuig een grote gelijkenis vertoont met een motorrijwiel en derhalve nog kan worden aangemerkt als trike.

Indien bij een trike de motor tussen de achterwielen is gelegen in plaats van tussen het voorwiel en de achterwielen en de trike overigens aan alle voorwaarden die in de regeling worden gesteld voldoet, behoudens de centrale ligging van de motor, kan ook, mede gelet op bovengestelde, dit voertuig worden aangemerkt als een motorrijwiel in de zin van artikel 4 van de regeling.

Indien de trike geschikt is voor het vervoer van drie personen maar alle kenmerken aanwezig zijn die erop duiden dat er naar maatschappelijke aard en functie, eerder sprake is van een motorrijwiel dan van een personenauto, zoals de aanwezigheid van een frame, de directe stuuroverbrenging naar het stuurwiel, het ontbreken van een gesloten carrosserie, kan ook dit voertuig als motorrijwiel in de zin van artikel 4 van de regeling worden aangemerkt.

Wijziging § 5.2.

Onder 1. wordt na de laatste zin toegevoegd:

Het begrip ’feitelijk ter beschikking staan’ dient strikt te worden geïnterpreteerd. Het is niet van belang wie de eigenaar van de auto is, maar wie de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft.

Onder vernummering van het bestaande onderdeel 3 in 4 wordt na onderdeel 2 toegevoegd:

3. In die situatie waarin een auto met een buitenlands kenteken wordt bestuurd door een in Nederland woonachtig persoon in opdracht van een in het buitenland woonachtig persoon (de vrijstellingsgenietende), die zelf in de auto aanwezig is, kan worden gesteld dat de auto feitelijk ter beschikking staat van laatstbedoelde persoon. Aangezien deze persoon niet in Nederland woonachtig is, is ter zake van het gebruik van de weg in Nederland geen BPM verschuldigd.

Wijziging § 7.5.

De tekst van punt 3 wordt geheel vervangen door:

Als gebruikte motorrijtuigen worden aangemerkt motorrijtuigen waarvoor door de Rijksdienst voor het Wegverkeer een datum is vastgesteld waarop het motorrijtuig in het verleden tot het verkeer is toegelaten en motorrijtuigen waarvoor een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam is gesteld. De Rijksdienst voor het Wegverkeer stelt de datum van eerste toelating tot de openbare weg vast op grond van ’de Regeling houdende vaststelling van regels omtrent de wijze waarop de datum van eerste toelating tot de openbare weg op het kentekenbewijs, dan wel het registratiebewijs van een voertuig wordt bepaald’, van 9 december 1994/RV 188308. Aangezien de datum van eerste toelating op grond van deze regeling niet wordt bepaald ten einde inzicht te verschaffen in de vraag of een motorrijtuig nieuw dan wel gebruikt is, maar uitsluitend dient om vast te stellen wanneer de APK moet plaatsvinden en aan welke toelatingseisen het ter keuring aangeboden voertuig moet voldoen kan er een situatie ontstaan waarin aan een voertuig een datum van ambtelijke toelating is toegekend op grond van het Voertuig Identificatie Nummer (het VIN-nummer) terwijl het voertuig in de zin van de BPM-wetgeving toch als nieuw kan worden aangemerkt. Het betreft hier de situatie waarin een voertuig geen sporen van gebruik vertoont, er geen documenten kunnen worden overgelegd en het voertuig afkomstig is van buiten de Europese Unie en de Europese Vrijhandels Associatie. Het motorrijtuig krijgt dan ingevolge de hierboven genoemde regeling een datum van eerste toelating aan de hand van het VIN-nummer. In deze situatie dient op onderstaande wijze door de belastingdienst te worden bepaald of het voertuig als nieuw dan wel als gebruikt kan worden aangemerkt.

Motorrijtuigen waarvoor geen kenteken is afgegeven of waarvan het kenteken niet op naam is gesteld, kunnen als gebruikt worden aangemerkt indien daarmee meer dan 6000 km is afgelegd.

Motorrijtuigen waarvoor geen kenteken is afgegeven of waarvan het kenteken niet op naam is gesteld, èn waarmee 6000 km of minder is afgelegd, kunnen alleen als gebruikt worden aangemerkt indien zij duidelijke sporen van gebruik vertonen.

Het criterium van 6000 km sluit aan bij de omzetbelastingwetgeving in het kader van intracommunautaire transacties. Daarbij wordt een voertuig als ongebruikt aangemerkt als het kenteken niet meer dan zes maanden geleden is afgegeven of met het voertuig hoogstens 6000 km zijn afgelegd.

Toevoeging § 8.1.

Na de laatste zin van punt 7 wordt toegevoegd:

Deze prijs geeft de verkoopwaarde van de auto aan in het economisch verkeer en laat zich derhalve vergelijken met de zogenoemde ’consumentenprijs’ inclusief de BPM en BTW. Als maatstaf voor de heffing van BPM dient dan de taxatiewaarde exclusief BPM en BTW te worden gehanteerd.

Wijziging § 8.5.

In de derde regel vervalt het woord ’soort’.

Na de laatste zin wordt toegevoegd:

Een verzekering die recht geeft op één of meer jaren gratis reparatie valt niet onder deze goedkeuring. Alhoewel een dergelijk voorziening verzekeringstechnische aspecten in zich heeft is er in feite sprake van een garantie en niet van een verzekering.

Toevoeging § 8.6.

Onder vernummering van paragraaf 8.6 in 8.7 wordt na paragraaf 8.5. een nieuwe paragraaf ingevoegd:

§ 8.6. Verwijderingsbijdrage

De verwijderingsbijdrage is een eenmalige bijdrage, die is vastgesteld op f 250, die door de eerste houder van het kenteken van een auto moet worden betaald. De inning van de bijdrage heeft plaats bij de fabrikant of importeur. Indien de fabrikant of importeur de bijdrage bij de vaststelling van de catalogusprijs niet daarin opneemt maar expliciet en apart vermeldt, kan over die bijdrage heffing van BPM achterwege blijven. In dit verband bestaat er geen bezwaar tegen dat expliciete doorberekening door de dealer aan de klant achterwege blijft. Kiest de fabrikant of importeur ervoor op deze wijze een lager bedrag dan de verschuldigde verwijderingsbijdrage te vermelden, dan kan alleen over dat lagere bedrag heffing van BPM achterwege blijven.

Indien de importeur of fabrikant de verwijderingsbijdrage opneemt in de catalogusprijs is deze kostenpost in beginsel met BPM belast. Dit zal er dan toe leiden dat over dat over de geadviseerde verkoopprijs, inclusief de verwijderingsbijdrage, BPM wordt betaald. Goedgekeurd is ook in dit geval de verwijderingsbijdrage buiten de maatstaf van heffing te laten, mits bij het kenbaar maken van de catalogusprijs er afzonderlijk melding van wordt gemaakt dat de verwijderingsbijdrage in de catalogusprijs is begrepen.

Wijziging § 9.1.

De derde zin van de eerste alinea wordt vervangen door:

De situaties waarin vrijstellingen, in het kader van diplomatieke vertegenwoordiging worden verleend, zijn verder uitgewerkt in hoofdstuk 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994.

Wijziging § 9.2.

Na BN,GN, vervalt ’motorrijtuigen die met vrijstelling van BPM zijn ingevoerd en’.

Toevoeging § 9.3.

In de vierde regel van punt 1 wordt ’Reglement kentekenregistratie’ vervangen door:

Kentekenreglement

De alinea die begint met ’BN,GN, etc.’ wordt verwijderd.

Aan de alinea die begint met ’HH’ wordt bromfietsen vervangen door:

bromfietsen, die deelnemen aan het verkeer in landen waar voor deze voertuigen een kenteken is vereist

Onder vernummering van de bestaande punten 2 en 3 in respectievelijk 3 en 4 wordt een nieuw punt 2 ingevoegd:

De vrijstelling op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet BPM, voor de kentekens bevattende de lettergroep BN of GN met de serienummers 00-01 tot en met 69-99 en 90-00 tot en met 99-99, is geen zelfstandig recht op vrijstelling, maar kan alleen worden verleend onder voorwaarden en beperkingen. Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Kentekenreglement worden deze kentekens slechts opgegeven voor motorrijtuigen waarvoor overeenkomstig de voorschriften van de Minister van Financiën een vrijstelling van belasting is verleend. Deze BPM-vrijstelling wordt - op grond van artikel 4, eerste lid, van het besluit - verleend met overeenkomstige toepassing van de voorwaarden en bepalingen van artikel 67 van Regeling vrijstellingen bij invoer. In artikel 4, vijfde lid, van het besluit is vervolgens bepaald dat in de gevallen waarin op die voet vrijstelling van BPM is verleend deze belasting verschuldigd wordt, indien op grond van de bepalingen zoals die voor het invoerrecht gelden, het invoerrecht verschuldigd is of zou worden. Dat betekent dat voor de verschuldigdheidsbepalingen van de BPM wordt aangesloten bij de verschuldigdheidsbepalingen zoals die gelden voor het invoerrecht, in het onderhavige geval artikel 123 van de Wet inzake de douane (misbruik van voorwaardelijke vrijstelling bij invoer).

In het tweede lid van dat artikel is aangegeven dat goederen ingevoerd met voorwaardelijke vrijstelling van belasting, waarvan de bij wettelijke bepalingen gestelde voorwaarden niet worden nagekomen, worden geacht te zijn gebruikt op een wijze of voor doeleinden waarvoor de vrijstelling niet geldt. Conform artikel 123, eerste lid van die wet is dan de belasting verschuldigd tot het bedrag aan belasting van welke de goederen voorwaardelijk zijn vrijgesteld, door de vrijstellingsgenietende. Het derde lid bepaalt dat de verschuldigdheid ontstaat op het tijdstip dat wordt gehandeld in strijd met de ter zake van de vrijstelling geldende bepalingen. De naheffingsaanslag zelf wordt, rekening houdend met bovenstaande, in deze gevallen opgelegd op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Wijziging § 9.4.1.

De laatste zin wordt vervangen door:

Ingeval een voertuig wordt gehuurd ter vervanging van een in het buitenland in onbruik geraakte of gestolen auto, kan de termijn worden opgerekt. De inspecteur kan dan toestemming verlenen voor de termijn (geen vaste termijn voorgeschreven) die nodig is het eigen voertuig te herstellen.

In het vierde lid van het besluit zijn de bepalingen neergelegd die betrekking hebben op het realiseren van de vrijstelling. Met betrekking tot huurvoertuigen is artikel 2, tweede en derde lid van het besluit, van toepassing. De vrijstelling wordt derhalve door de inspecteur op verzoek verleend. Het verzoek dient voor de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland bij de inspecteur te worden ingediend.

Toevoeging § 9.4.3.

Na paragraaf 9.4.2. wordt toegevoegd:

§ 9.4.3. NAVO-strijdkrachten in België

Voor Nederlandse militairen die in NAVO-verband in België zijn gestationeerd en die op grond van het NAVO-statusverdrag in België bepaalde voorrechten genieten waaronder de belastingvrije aanschaf van een motorrijtuig, maar die ondanks dat zij in België gestationeerd zijn, geacht moeten worden hun normale verblijfplaats in Nederland te hebben gehouden, is een speciale regeling getroffen. Deze regeling maakt het mogelijk dat met de (in België geregistreerde) auto in Nederland gebruik van de weg kan worden gemaakt zonder dat dat leidt tot verschuldigdheid van BPM. Zonder deze regeling zou de BPM verschuldigd zijn aangezien bedoelde personen hun normale verblijfplaats in Nederland hebben.

Het Hoofd van het Douanedistrict over de plaats waar het gezin van de bedoelde militairen woont is gemachtigd op daartoe gedaan verzoek aan de militairen toestemming te verlenen om hun in België aangeschafte en geregistreerde auto tijdelijk met vrijstelling van BPM in Nederland te gebruiken, gebruik door de inwonende gezinsleden daaronder begrepen, gedurende de periode dat zij in België op grond van het NAVO-statusverdrag recht op vrijstelling hebben en in België een reële tweede verblijfplaats hebben. Een militair adres alleen is niet voldoende. Evenmin is sprake van een reëel verblijf als er bijvoorbeeld dagelijks op en neer wordt gereisd van en naar Nederland.

De toestemming betreft een tijdelijke vrijstelling, die slechts geldig is gedurende de tijd dat bedoelde militairen in België zijn gestationeerd. Dat betekent dat ingeval zij na beëindiging van de stationering in België gebruik willen blijven maken van de auto in Nederland, zij vooraf eerst de BPM op aangifte moeten voldoen, de auto moeten laten voorzien van een normaal Nederlands kenteken en de motorrijtuigenbelasting moeten betalen. Zij dienen voorts het Hoofd van het Douanedistrict dat de vergunning heeft verleend, van de beëindiging van de stationering in België in kennis te stellen.

De onderhavige regeling heeft betrekking op auto’s waarvoor in Nederland geen BPM is betaald. Het is ook mogelijk dat de militair zijn in Nederland geregistreerde auto, waarvoor wel BPM is betaald, naar België meeneemt en deze aldaar laat voorzien van een zogeheten ’M-registratie’. In dat geval speelt de vrijstelling van BPM niet. De belasting is al betaald en wordt niet teruggegeven. (Voor de motorrijtuigenbelasting kan wel vrijstelling worden verleend.)

Wijziging § 9.5.

Na de laatste zin van sub a wordt toegevoegd:

Bij de bepaling of het gebruik voor meer dan 50% zowel zakelijk als buiten Nederland plaats vindt kan het woon-werkverkeer buiten beschouwing worden gelaten;

Wijziging § 9.7.1.

Onder vernummering van de paragrafen 9.7.1. tot en met 9.9.9. in 9.7.2. tot en met 9.7.10. wordt een nieuwe paragraaf 9.7.1. ingevoegd:

§ 9.7.1. Vrijstellingen van invoerrecht bij tijdelijke invoer

Op grond van artikel 4, eerste lid, van het besluit, kan voor motorrijtuigen die onder bepaalde omstandigheden of voor bepaalde doeleinden naar Nederland worden overgebracht, vrijstelling van BPM worden verkregen. Zoals reeds gesteld wordt die vrijstelling verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto’s en motorrijwielen indien ter zake van de invoer daarvan aanspraak op vrijstelling van invoerrecht bestaat, of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een Lid-Staat van de Europese gemeenschappen zouden zijn ingevoerd. In deze subparagraaf wordt nader ingegaan op de situaties (niet limitatief) waarin het op grond van douanebepalingen is toegestaan dat in de Gemeenschap wonende personen een personenauto tijdelijk met vrijstelling mogen invoeren en/of hier te landen gebruiken.

Het Communautair douanewetboek (CDW), artikel 137, voorziet in een regeling tijdelijke invoer met vrijstelling. Deze regeling is nader uitgewerkt in de Toepassingsverordening CDW (TCDW), artikel 717 e.v. De TCDW maakt onderscheid in vervoermiddelen voor gebruik voor bedrijfsdoeleinden (artikel 718 TCDW) en particulier gebruik (artikel 719 TCDW).

Onder het gebruik voor bedrijfsdoeleinden wordt verstaan het vervoer van personen tegen betaling en het industrieel en commercieel vervoer van goederen (met/zonder) betaling. Vertegenwoordigerswerkzaamheden en het bezoeken van bouwwerken door installateurs worden volgens paragraaf 487 van de Leidraad Regeling vrijstellingen belastingen bij invoer niet tot dit gebruik gerekend.

Onder particulier gebruik wordt uitsluitend het gebruik voor particuliere doeleinden verstaan, met uitsluiting van elk gebruik voor bedrijfsdoeleinden.

Voorwaarden voor de vrijstelling bij tijdelijke invoer zijn in het algemeen dat:

- de personenauto’s worden ingevoerd door een buiten het douanegebied van de Gemeenschap gevestigde persoon;

- de personenauto’s niet worden uitgeleend, verhuurd, verpand of overgedragen aan of ter beschikking gesteld van een in het douanegebied van de Gemeenschap gevestigde persoon.

In dit verband dient onder het ’douanegebied van de Gemeenschap’ te worden gelezen ’Nederland’.

Uitzonderingen op bovenstaande voorwaarden zijn mogelijk. Deze uitzonderingen zijn voor de BPM van belang voorzover zij het mogelijk maken dat in Nederland woonachtige personen in Nederland gebruik mogen maken van in het buitenland geregistreerde personenauto’s.

Onderstaand wordt betreffende de twee onderscheiden vormen van gebruik nader ingegaan op deze uitzonderingen.

- Bedrijfsdoeleinden

1. Het vervoer van personen of goederen moet beginnen of eindigen buiten Nederland. Is in het kader van dat vervoer voor een voertuig vrijstelling verleend dan mag het vervolgens ook in het interne verkeer (vervoer van personen en/of goederen binnen Nederland) worden gebruikt. Een lege auto invoeren om vervolgens intern vervoer te plegen, mag dus niet. De personenauto moet in het buitenland zijn geregistreerd of toebehoren aan een in het buitenland gevestigde persoon. De persoon die de auto binnen Nederland brengt moet door de buitenlandse persoon zijn gemachtigd en het vervoer moet plaats vinden voor rekening van de buitenlandse persoon. De woonplaats van de eerstbedoelde persoon is dan niet van belang. Dit betreft een algemene toestemming waarvoor geen vergunning is vereist.

2. Door middel van een vergunning kan worden toegestaan dat in Nederland gevestigde personen wegvoertuigen met vrijstelling voor bedrijfsdoeleinden invoeren en ze gebruiken. In deze situatie moet het echter gaan om uitzonderlijke omstandigheden én om gebruik voor bedrijfsdoeleinden (artikel 718, lid 7b, TCDW).

- Particulier gebruik

1. Voorwaarden voor de vrijstelling (artikel 719, lid 3, TCDW) zijn:

- ingevoerd door een persoon gevestigd buiten het douanegebied van de Gemeenschap;

- door die persoon voor particuliere doeleinden gebruikt;

- buiten het douanegebied van de Gemeenschap geregistreerd.

De voertuigen mogen niet worden overgedragen, tenzij zie hierna punt 2.

In dit verband dient onder het ’douanegebied van de Gemeenschap’ te worden gelezen ’Nederland’.

2. Een binnen Nederland gevestigde persoon mag (artikel 719, lid 10, letter b, TCDW) een voor particulier gebruik met vrijstelling tijdelijk ingevoerde auto incidenteel gebruiken, mits in opdracht en voor rekening van een vrijstellingsgenietende en alleen voor zover die persoon zich in Nederland bevindt. Het moet hier derhalve gaan om een incidentele situatie (af en toe, sporadisch, niet regelmatig), voor rekening van de vrijstellingsgenietende (deze moet dus ook de brandstof betalen) en in opdracht van de vrijstellingsgenietende en de vrijstellingsgenietende moet zelf nog in Nederland aanwezig zijn (uitlenen en zelf vertrekken kan dus niet).

cWijziging § 10.1.

In punt 2 wordt in de tweede regel ’drie maanden’ vervangen door:

dertien weken

Wijziging § 10.2.

Na de eerste zin van sub 2 wordt toegevoegd:

Een politie-instantie kan alleen als zodanig worden aangemerkt als er sprake is van een instantie zoals bedoeld in artikel 4, van de Politiewet 1994 (Stb. 1994/45).

Wijziging § 10.2.2.

In de 11e regel wordt na ’afmeting is’ ingevoegd:

De afbeelding van het politie-embleem op politie-motoren is kleiner dan de hierboven aangegeven oppervlakte. Indien er echter onmiskenbaar sprake is van een politie-embleem (overeenkomstig het politie-embleem op de politie-auto’s) staat een kleiner oppervlakte van dit embleem een teruggaaf van BPM niet in de weg.

Wijziging § 11.2.

In de derde regel wordt drie maanden vervangen door: dertien weken

Wijziging § 11.6.

In de derde alinea wordt na ’verminderd’ de tekst vervangen door:

met 25%. Aan BPM wordt derhalve voldaan f 22.500. De auto wordt vervolgens in Nederland als taxi gebruikt, waarbij aan alle gestelde voorwaarden wordt voldaan. Indien de auto aansluitend aan de registratie als taxi wordt gebruikt, kan op 1 augustus 1994, op 1 augustus 1995 en op 1 augustus 1996 teruggaaf worden gevraagd van steeds een derde deel (f 7500) van de bij registratie voldane BPM. Als de auto binnen een periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel als taxi wordt gebruikt, bestaat over die periode uiteraard geen recht op teruggaaf (zie ook paragraaf 11.2).

Na de derde alinea worden een vierde en een vijfde alinea toegevoegd:

Bij goedkeuring per 18 januari 1995 is bepaald dat teruggaaf van het op de taxi rustende BPM-bedrag ook mogelijk is als een gebruikte auto wordt aangeschaft en ingezet als taxi. Deze goedkeuring geldt alleen voor gebruikte auto’s met een datum deel II van het kentekenbewijs op naam van de taxi-ondernemer vanaf 1 januari 1995. Bij gebruikte auto’s die worden ingezet als taxi ontstaan de genoemde termijnen van de aanspraak op teruggaaf, van het nog op de auto rustende BPM-bedrag, telkens voor een derde gedeelte nadat een, twee, en drie jaren zijn verstreken na het tijdstip waarop het kentekenbewijs deel II van een occasion op naam van de taxi-ondernemer is gesteld.

Voorbeeld aanvang termijnen bij inzet van gebruikte auto als taxi:

Stel dat een auto op 1 januari 1993 voor de eerste keer in Nederland is geregistreerd. Op 1 januari 1995 schaft een taxi-ondernemer deze auto aan en wordt de auto op naam van de taxi-ondernemer gesteld (deel II van het kentekenbewijs is tenaamgesteld op 15 januari 1995). Vanaf het moment van tenaamstelling wordt de taxi ingezet voor het vervoer van personen tegen betaling. Er kan dan op 16 januari 1996, 16 januari 1997 en 16 januari 1998 teruggaaf worden gevraagd van steeds een derde deel van het bij de tenaamstelling (15 januari 1995) op de auto rustende BPM-bedrag mits voldaan is aan het vereiste van geheel of nagenoeg gehele inzet voor taxi-vervoer. Het op de auto rustende BPM-bedrag wordt berekend op de voet van artikel 10 van de wet BPM, eerste dan wel tweede lid (afhankelijk van de inzet van die personenauto voordat deze als taxi in gebruik wordt genomen). Indien de personenauto reeds door een ander dan degene die aanspraak maakt op teruggaaf als taxi is gebruikt, wordt de teruggaaf verminderd met het met betrekking tot die personenauto reeds teruggegeven belastingbedrag.

Wijziging § 12.3.

De koptekst van de paragraaf wordt;

§ 12.3. Regeling teruggaaf bij nieuw en ongebruikt

De tekst na het vierde gedachtenstreepje wordt:

de ondernemer dient een uitvoerverklaring te laten opmaken bij de RDW. Wanneer het motorrijtuig van de RDW de exportstatus heeft verkregen dient de ondernemer de doorslag van de uitvoerverklaring te tonen bij de bevoegde eenheid;

De tekst van sub a wordt:

indien het motorrijtuig is overgebracht naar een andere Lid-Staat, een verklaring van een voor de BPM aangewezen aangiftepunt dat het motorrijtuig nadat de uitvoerverklaring is afgegeven, in ongebruikte staat verkeerde;

Na het laatste woord van sub b vervalt de punt en wordt toegevoegd:

en een verklaring van een voor de BPM aangewezen aangiftepunt dat het motorrijtuig nadat de uitvoerverklaring is afgegeven, in ongebruikte staat verkeerde.

Wijziging § 13.1.

De laatste drie woorden van de zin na het derde gedachtenstreepje worden vervangen door:

leesbaar zijn doorgehaald;

De laatste drie woorden van de zin na het vierde gedachtenstreepje worden vervangen door:

leesbaar zijn doorgehaald.

Toevoeging § 14.1.1.

Na paragraaf 14.1. wordt toegevoegd:

§ 14.1.1. Vervoer van een rolstoel in de laadruimte

1. Bij de aanpassing van een bestelauto die het mogelijk moet maken de rolstoel als lading te vervoeren, wordt op de laadvloer van de bestelauto in verband met de veiligheid veelal een voorziening voor het vastzetten van de rolstoel aangebracht. Een dergelijke voorziening blijkt zich in praktijk niet of nauwelijks te onderscheiden van die, welke wordt aangebracht om het vervoer van de invalide in de rolstoel mogelijk te maken.

Beoordeeld naar de inrichting als zodanig is de conclusie gerechtvaardigd dat er sprake is van een personenauto. Hetzelfde doet zich voor als de tussenwand die voor bepaalde bestelauto’s (zowel in auto’s met een enkele als in auto’s met een dubbele cabine) verplicht is, wordt verwijderd om de gehandicapte in staat te stellen op de voorstoelen plaats te nemen. Ook in dat geval dient na die aanpassing het motorrijtuig aangemerkt te worden als een personenvoertuig waarvoor men BPM en motorrijtuigenbelasting naar het tarief voor een personenauto verschuldigd is.

In de gevallen, waarin gelet op de omstandigheden en de maatregelen die zijn getroffen, het duidelijk is dat de rolstoel wordt vervoerd als lading, is het niet redelijk de auto op grond van zijn inrichting met BPM te belasten. In dergelijke gevallen wordt goedgekeurd dat de inspecteur van het douanedis-trict waar belanghebbende woont, op diens schriftelijk daartoe gedaan verzoek, bij vergunning bepaalt dat de heffing van BPM onder de hierna te noemen voorwaarden achterwege blijft en dat voor het motorrijtuig het bestelautotarief voor de motorrijtuigenbelasting blijft gelden.

Omstandigheden die een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de rolstoel wordt vervoerd als lading zijn onder meer:

- voorzieningen voor het naar achteren verschuiven van de bestuurderszitplaats dan wel de bijrijderszitplaats;

- het niet aanwezig zijn van een bestuurdersstoel dan wel een bijrijdersstoel en voorzieningen waardoor de rolstoel tijdens het rijden op een van deze plaatsen kan worden bevestigd;

- de aanwezigheid van een takelinstallatie of een andere technische voorziening die het mogelijk maakt dat de invalide zelf op een van de voorstoelen kan plaatsnemen;

- andere voorzieningen die verband houden met de handicap van de gebruiker, bijvoorbeeld aanpassingen en/of voorzieningen die op het rijbewijs van de gebruiker van de auto onder restreint vermeld staan.

Ook persoonlijke omstandigheden (beoordeling van de voorzieningen in relatie tot de gebruiker van de auto) kunnen een rol spelen.

Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat uiteraard wel moet blijven worden voldaan aan de blinderings-eisen en de overige inrichtingseisen die ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet BPM aan een bestelauto worden gesteld.

2. Het schriftelijk verzoek van belanghebbende dient te worden ingediend bij een BPM-aangiftepunt van het district. Het verzoek, dat eventueel gedaan kan worden voordat de aanpassingen en/of voorzieningen zijn aangebracht, dient tenminste de volgende gegevens te bevatten:

- op wiens naam het voertuig is of zal worden geregistreerd;

- de naam (namen) van de gehandicapte(n) die van het motorrijtuig gebruik zal (zullen) maken;

- het kenteken van het motorrijtuig;

- de aanpassingen die zijn/worden verricht;

- de (overige) omstandigheden die duidelijk maken dat als de rolstoel in de laadruimte wordt vervoerd, dit alleen als lading geschiedt;

3. Voorts dient belanghebbende te verklaren dat

- de rolstoel, indien die in de laadruimte wordt vervoerd, niet als zitplaats zal worden gebruikt;

- bij vervreemding en/of het voor andere doeleinden gaan gebruiken van het motorrijtuig dan waarop de vergunning van toepassing is, hij de inspecteur vooraf daarvan in kennis zal stellen onder betaling van de dan verschuldigde BPM.

Het is mogelijk dat belanghebbende de auto wenst te vervreemden aan een andere persoon, die ook in aanmerking komt voor deze regeling. In dat geval dient deze persoon, voordat de overdracht plaats vindt, in het bezit te zijn van een vergunning als hiervoor bedoeld.

4. In de te verlenen vergunning neemt de inspecteur in ieder geval op wat onder punt 2 en 3 hiervoor is vermeld.

Tevens wordt in vergunning opgenomen dat de vergunning desgevraagd aan de ambtenaren dient te worden getoond en dat, indien wordt gehandeld in strijd met de voorwaarden en bepalingen van deze vergunning, BPM en motorrijtuigenbelasting naar het personenauto-tarief verschuldigd worden.

5. BPM wordt niet verschuldigd indien belanghebbende aantoont de auto voor vervreemding zodanig te hebben aangepast dat deze gelet op artikel 3, derde lid, van de Wet BPM, (weer) kan worden aangemerkt als een bestelauto.

Wijziging § 16.1. en toevoeging § 16.2.

De koptekst van paragraaf 16.1. wordt:

§ 16.1. Bepalingen met een civielrechtelijk karakter

Na paragraaf 16.1. wordt toegevoegd:

§ 16.2. Boetebepaling artikel 17a

Bij de wijziging van de wet BPM per 1 januari 1994 is in artikel 17a van deze wet een boetebepaling opgenomen: de inspecteur kan aan degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat een boete van f 1000 opleggen indien een of meer personen in de laadruimte van een bestelauto worden vervoerd. Het boetebeleid voor deze boete is neergelegd in het Voorschrift administratieve boeten 1993 en opgenomen in het Boekwerk Belastingen Algemeen onder nummer 18.40.00. Als algemene regel geldt dat de inspecteur de boete vaststelt op f 500. In geval van recidive geldt als algemene regel dat de inspecteur de boete vaststelt op f 1000. De vaststelling van de boete van f 1000 wegens recidive vindt uitsluitend plaats, indien nog geen twee jaar zijn verlopen sedert een eerdere boete-oplegging.

De boetebepaling is in de wet gekomen tegelijk met de introductie van het begrip bestelauto. Dit impliceert dat zij uitsluitend kan worden toegepast ingeval van vervoer van personen in de laadruimte van een bestelauto in de zin van artikel 3, derde lid, van de wet BPM zoals dat luidt met ingang van 1 januari 1994.

Artikel 2

Deze beschikking treedt in werking op 1 oktober 1995.

De Staatssecretaris van Financiën,

namens deze,

De Plv. Directeur-Generaal der Belastingen,

P.P.W. Swildens.

Naar boven