Ontwerp-besluit opslaan vaste meststoffen milieubeheer

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt bekend dat ten aanzien van het onderstaande ontwerp van een algemene maatregel van bestuur gedurende vier weken na dagtekening van deze Staatscourant opmerkingen te harer kennis kunnen worden gebracht. (Adres: Postbus 20951, 2500 EZ ’s-Gravenhage)

Besluit van No. houdende regels voor het opslaan van vaste meststoffen (Besluit opslaan vaste meststoffen milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van , Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, nr. gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42 en 21.8 van de Wet milieubeheer;

Gezien het advies van de Raad voor het milieubeheer van ;

De Raad van State gehoord (advies van , );

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van , Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, nr. MJZ , uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend is bestemd voor het opslaan van vaste meststoffen, voor zover:

1°. er geen bewerking of verwerking van de meststoffen plaatsvindt, en

2°. de meststoffen zijn bestemd voor aanwending ten behoeve van het eigen bedrijf;

b. vaste meststoffen: dierlijke meststoffen en andere meststoffen van organische oorsprong en samenstelling, voor zover de meststoffen niet verpompbaar zijn;

c. dierlijke meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet, die geheel of gedeeltelijk bestaan uit uitwerpselen van dieren;

d. bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de betrokken inrichting te verlenen;

e. woning: een gebouw of een deel van een gebouw, dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd;

f. gevoelig object: een gebouw of een deel van een gebouw dat tot het verblijf van personen is bestemd of een gebouw of terrein dat is bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, dan wel artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie;

2. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen, die is gelegen in een gebied waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft en overeenkomstig artikel 4.3, derde lid, onder c, of artikel 4.9, derde lid, onder c van de Wet milieubeheer is aangewezen.

Artikel 2

1. Degene die een inrichting drijft voor het opslaan van vaste meststoffen, dient te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.

2. Een beschikking waarin nadere eisen worden gesteld, wordt gezonden aan degene die de inrichting drijft, en de inspecteur. Tevens wordt zij bekendgemaakt door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis aan huisbladen.

Artikel 3

1. Degene die voornemens is een inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen op te richten, meldt dit ten minste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag en de inspecteur.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit veranderen of veranderen van werkwijze van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die eerdere melding verstrekte gegevens.

3. Bij een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop de inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan zal zijn verwezenlijkt, en worden de gegevens verstrekt, die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding wordt gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister.

4. Degene die een melding heeft gedaan als bedoeld in het eerste of tweede lid, stelt het bevoegd gezag onverwijld in kennis van een wijziging van het in het derde lid bedoelde tijdstip.

Artikel 4

1. Gedurende een jaar vanaf het tijdstip waarop dit besluit van toepassing wordt op een reeds opgerichte inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen, is artikel 2 niet van toepassing. Gedurende dat jaar blijven van toepassing de voorschriften van een krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning zoals die golden tot aan het in de eerste volzin genoemde tijdstip.

2. In een geval als bedoeld in het eerste lid, meldt degene die de inrichting drijft, ten hoogste 26 weken na het in dat lid bedoelde tijdstip aan het bevoegd gezag en aan de inspecteur dat hij de inrichting in werking heeft. De melding geschiedt overeenkomstig artikel 3, derde lid.

3. De melding is niet vereist, indien voor de inrichting een vergunning is verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 5

In het Besluit gebruik dierlijke meststoffen wordt artikel 1, eerste lid, onder b, vervangen door een onderdeel, luidende:

b. gebruik van dierlijke meststoffen: op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen, met uitzondering van het opslaan van dierlijke meststoffen waarop het Besluit opslaan vaste meststoffen milieubeheer van toepassing is;

Artikel 6

In het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen wordt artikel 1, eerste lid, onder i, vervangen door een onderdeel, luidende:

i. gebruik van zuiveringsslib, compost of zwarte grond: op of in de bodem brengen van zuiveringsslib, compost of zwarte grond, met uitzondering van het opslaan van zuiveringsslib, compost en zwarte grond, waarop het Besluit opslaan vaste meststoffen milieubeheer van toepassing is;

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 8

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opslaan vaste meststoffen milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Bijlage I behorende bij het besluit opslaan vaste meststoffen milieubeheer voorschriften

Voorschriften

1 Het opslaan van vaste meststoffen moet plaatsvinden op ten minste 5 m afstand van de insteek van oppervlaktewater.

2 Het opslaan van vaste meststoffen moet plaatsvinden op zodanige wijze dat geen hinder wordt veroorzaakt.

Daartoe moet het opslaan in elk geval plaatsvinden op:

a. ten minste 5 m afstand van de erfafscheiding;

b. ten minste 50 m afstand van een woning van derden, die behoort tot een inrichting zoals bedoeld in Bijlage I, categorie 8.1, onder a, of categorie 9.1, onder f, behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;

c. ten minste 100 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde een woning als bedoeld onder b.

Het bevoegd gezag kan ter voorkoming van stankhinder nadere eisen stellen met betrekking tot het afgedekt houden van de vaste meststoffen, de duur van het opslaan of de hoeveelheid vaste meststoffen die mogen worden opgeslagen.

3 Het opslaan van vaste meststoffen dient te geschieden op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening; de stapeling moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.

4 Voorschrift 3 is niet van toepassing indien het opslaan van vaste meststoffen niet meer dan éénmaal per kalenderjaar en gedurende ten hoogste vier aaneengesloten weken plaatsvindt. Indien de duur van het opslaan langer is dan 5 dagen, moeten de meststoffen blijvend zijn voorzien van een bovenafdekking, zodanig dat contact met hemelwater niet kan optreden, behoudens tijdens het aanbrengen of wegnemen van meststoffen.

5 Voorschrift 3 en de tweede volzin van voorschrift 4 zijn eveneens niet van toepassing op een inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen afkomstig van pluimvee, die een droge stofgehalte heeft van ten minste 50 %, indien het opslaan slechts éénmaal in een periode van vier jaar op dezelfde plaats plaatsvindt en het opslaan plaatsvindt op het perceel waarop de mest wordt aangewend.

6 De vaste meststoffen dienen zo hoog mogelijk te zijn gestapeld, zodat het contactvlak met de bodem zo gering mogelijk is en in elk geval niet meer bedraagt dan 500 m2.

7 Bij het aan- en afvoeren van de vaste meststoffen mag de omgeving niet worden verontreinigd; eventueel ontstane verontreiniging moet worden verwijderd. Vaste meststoffen moet worden getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen die op correcte wijze zijn beladen.

8 Vaste meststoffen mogen niet worden verbrand.

Deze bijlage behoort bij het besluit

van . . .

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Bijlage II behorende bij het besluit opslaan vaste meststoffen milieubeheer

Melding als bedoeld in de artikelen 3 en 4

Bij een melding als bedoeld in de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 4, tweede lid, moeten de volgende gegevens worden verstrekt:

a. naam en adres van degene die de inrichting voor het opslaan van de vaste meststoffen drijft,

b. een opgave van de kadastrale gegevens van de inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen, is of zal worden gevestigd,

c. het voorgenomen tijdstip waarop de inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen in werking wordt gebracht, wordt veranderd dan wel de werking daarvan wordt veranderd,

d. de gegevens waaruit kan worden afgeleid of omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, zich voordoen en gegevens waaruit de noodzaak tot het stellen van nadere eisen kan blijken, en

e. de gegevens met betrekking tot de ligging ten opzichte van de nabijgelegen bebouwing en nabijgelegen oppervlaktewater.

Deze bijlage behoort bij het besluit

van . . .

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Nota van toelichting

Algemeen

Deze algemene maatregel van bestuur (amvb) bevat algemene voorschriften ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, die veroorzaakt kunnen worden door inrichtingen, vallend onder de Wet milieubeheer en die behoren tot de categorie waarop dit besluit betrekking heeft, te weten inrichtingen voor het opslaan van vaste dierlijke mest en andere vaste meststoffen van organische oorsprong, voor zover dit als zelfstandige inrichting plaatsvindt.

Op basis van thans beschikbare informatie kan worden geconcludeerd dat de in deze amvb gegeven voorschriften toereikend zijn voor het in voldoende mate voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, die worden veroorzaakt door een zelfstandige inrichting voor het opslaan van bedoelde vaste meststoffen. Het onderhavige besluit heeft slechts betrekking op een inrichting, zoals bedoeld in categorie 7.1, onder a, van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, waarin uitsluitend van het opslaan van vaste meststoffen sprake is. Opslagen, die deel uitmaken van een groter geheel, zoals een inrichting behorend tot een veehouderij of een akkerbouwbedrijf, zijn op grond van artikel 1 uitgezonderd van dit besluit. Ten aanzien van de onderhavige mestopslagen kan worden volstaan met algemene regels, gesteld bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt voor deze bedrijven dan geen vergunningplicht. In dit geval kan degene die de inrichting drijft, ingevolge artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer, volstaan met een melding indien een inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen wordt opgericht of wanneer een dergelijk bedrijf wordt veranderd dan wel de werking daarvan wordt veranderd. Opslagen van vaste meststoffen die uitgezonderd zijn van deze amvb, kunnen deel uitmaken van een inrichting, waarop een ander besluit op grond van de Wet milieubeheer van toepassing is, zoals de besluiten melkrundveehouderijen of akkerbouwbedrijven, of behoren tot een vergunningplichtige inrichting.

Voor een inrichting die binnen de werkingssfeer van dit besluit valt, vervalt een eerder verleende vergunning, met inbegrip van de daaraan verbonden voorschriften (zie voor de overgangs-bepalingen hieromtrent artikel 4 en de toelichting daarop). Met ingang van het tijdstip waarop de inrichting dient te voldoen aan dit besluit, waartoe ook de in bijlage I opgenomen voorschriften behoren, geldt hiervoor ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer immers geen vergunningplicht meer. In veel gemeenten komen zelfstandige opslagen van vaste meststoffen op zogenaamde kopakkers in grote aantallen voor. De voorschriften sluiten aan bij de praktijk, waarbij gebruik is gemaakt van de ervaring die de gemeenten op dit punt hebben.

Beleidsontwikkelingen, onder meer gebaseerd op nieuwe milieuhygiënische inzichten en inzichten ten aanzien van natuur- en landschapsbescherming, kunnen tot aanpassing van dit besluit leiden. Dit kan te maken hebben met nieuwe gegevens en inzichten met betrekking tot bodemverontreiniging en de emissie van ammoniak uit vaste mestopslagen.

Het kan voor bestaande opslagen bezwaarlijk zijn ineens onder een ander voorschriftenregime te vallen. Dit besluit kent daarom in artikel 4 een overgangsregeling van een jaar voor opslagen, die al opgericht waren op het moment dat deze amvb op hen van toepassing werd. Nieuw op te richten opslagen dienen direct te voldoen aan het bij of krachtens dit besluit bepaalde.

Voor het begrip ’opslaan’ wordt verwezen naar p. 94 van de nota van toelichting bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, alwaar enkele in dat besluit veel voorkomende termen worden toegelicht. Blijkens die toelichting omvat de term ’opslaan’ alle handelingen waarbij een stof of produkt voor een kortere of langere tijd min of meer statisch wordt gehouden. Toegespitst op het onderhavige besluit omvat de term ’opslaan’ alle handelingen waarbij vaste meststoffen op of in de bodem worden gebracht zonder dat daarmee de bestemming van deze stoffen wordt verwezenlijkt. Deze bestemming is aangegeven in artikel 1 van de Meststoffenwet. Onder meststoffen worden daar, kort weergegeven, verstaan produkten die bestemd zijn om te worden gebruikt als groeimedium dan wel om te worden toegevoegd aan grond of aan een groeimedium teneinde de grond of het groeimedium geschikt(er) te maken als voedingsbodem voor planten.

Indien verschillende mestopslagen niet in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, is er binnen één bedrijf (in de zin van een economische eenheid) sprake van verschillende inrichtingen (in de zin van de Wet milieubeheer), die stuk voor stuk aan het onderhavige besluit moeten voldoen. Dit volgt uit artikel 1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

Wetgevingstoets

Over de wetgevingstoets wordt het volgende opgemerkt.

Zoals in het voorgaande reeds is uiteengezet, worden bij deze amvb algemene regels gesteld, die gelden voor zelfstandige inrichtingen voor het opslaan van vaste meststoffen.

Voor deze opslagen is een individuele beoordeling van de milieugevolgen niet nodig, behoeft geen vergunningplicht te gelden en kan volstaan worden met algemene regels. In verband hiermee is als wettelijke basis van dit besluit gekozen artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt voor inrichtingen die krachtens artikel 8.40 zijn aangewezen, geen vergunningplicht. Dit betekent dat het bevoegd gezag de in deze amvb gestelde voorschriften niet kan aanscherpen of aanvullen met eigen voorschriften. Slechts de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen staat aan het bevoegd gezag open, op grond van artikel 8.42 van de Wet milieubeheer voor zover in het onderhavige besluit aangegeven. Met het stellen van nadere eisen kan de gemeente nadere uitwerking geven aan het in het voorschrift gestelde.

Wat betreft de bevoegdheid van gemeenten om bij verordening voorschriften te stellen kan het volgende worden opgemerkt. Anders dan de inmiddels ingetrokken Hinderwet, die hiertoe in artikel 3, eerste lid, de mogelijkheid bood, bevat de Wet milieubeheer hiervoor geen wettelijke basis. De onderhavige amvb beoogt een uitputtende regeling te geven. Het stellen van aanvullende voorschriften met gebruikmaking van de autonome verordenende bevoegdheid die gemeenten ontlenen aan artikel 149 van de Gemeentewet, is dan ook niet mogelijk indien daarmee wordt beoogd nadelige gevolgen voor het milieu die (kunnen) worden veroorzaakt door het opslaan van vaste meststoffen, waarop de amvb van toepassing is, te voorkomen of tegen te gaan.

De amvb vloeit voort uit de conclusie in het actieprogramma deregulering ruimtelijke ordening en milieubeheer (Kamerstukken II, 1982/83, 17 931, nr. 4), dat de totstandkoming van voor alle tot een aangewezen categorie behorende inrichtingen geldende algemene regels met gelijktijdige opheffing van de vergunningplicht voor die inrichtingen afzonderlijk, dient te worden bevorderd.

Dit brengt een zekere centralisatie mee, daar de voorschriften die tot dusverre door het bevoegd gezag aan de vergunning werden verbonden, thans door de centrale overheid worden gegeven.

Een neveneffect van de amvb zal zijn dat de beleidslasten welke thans zijn gemoeid met de vergunningverlening, zullen verschuiven naar het terrein van de handhaving. Deze lasten zullen, evenals die welke thans met de handhaving gemoeid zijn, drukken op de lagere overheid. Te verwachten valt dat ten gevolge van de uitvoering van de amvb de bestuurlijke lasten in de administratieve sfeer zullen verminderen, daar zonder deze amvb een groot aantal procedures doorlopen moeten worden. De thans in het kader van de vergunningverlening geldende procedurele (onder meer inspraak) en inhoudelijke (formulering van voorschriften) verplichtingen zullen immers vervallen.

Naar mag worden aangenomen zullen de personele consequenties van invoering van de amvb neutraal zijn. De huidige milieudiensten van de gemeenten zullen meer ruimte vrij krijgen om zich bezig te houden met handhaving in plaats van vergunningverlening. Problemen zullen zich naar verwachting dan ook op dat terrein niet voordoen. Wat de handhaving betreft, moet nog worden opgemerkt dat ten behoeve van de gemeenten een checklist zal worden opgesteld, die een vertaling inhoudt van de regels naar aandachtspunten voor een eerste controle van inrichtingen, voor periodieke controles en voor de behandeling van klachten. Met deze checklist en speciaal voor milieu-ambtenaren bestemde brochures wordt beoogd de handhaving van de algemene regels voor het bevoegd gezag te stimuleren.

De strafbepalingen van de Wet milieubeheer zijn van toepassing, hetgeen betekent dat een overtreding wordt aangemerkt als economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten.

In de amvb gaat het om voorschriften waartegen de Wet milieubeheer geen mogelijkheid van beroep kent. Wel bestaat de mogelijkheid dat in een voorkomend geval nadere eisen worden gesteld en dat daartegen beroep wordt ingesteld. Een beschikking met nadere eisen zal naar verwachting slechts incidenteel nodig zijn. Het aantal beroepen zal daardoor naar verwachting afnemen. Het beslag op het justitiële apparaat zal voor zover het de handhaving betreft, niet verminderen. Daarop kan zelfs een zwaarder accent komen te liggen.

In het actieprogramma deregulering ruimtelijke ordening en milieubeheer is aangegeven dat de voordelen van amvb’s als de onderwerpelijke evident zijn:

’meer zekerheid omtrent de inhoud van de regelgeving, géén procedures, dus geen vertraging, ruimte voor de lagere overheden om de achterstand bij de uitvoering van de Hinderwet snel in te halen en daarbij aandacht te schenken aan die bedrijven die werkelijk problemen veroorzaken’.

De amvb brengt met zich dat uitsluitend nog een vergunning vereist is, indien de inrichting niet valt binnen haar werkingssfeer.

De opstelling van de amvb vloeit rechtstreeks voort uit de wens de vergunningplicht op te heffen en te vervangen door algemene voorschriften.

De mate van detaillering van de voorschriften is bepaald door enerzijds de belangen van de burger en het voorkomen van de nadelige gevolgen voor het milieu, die veroorzaakt kunnen worden door een inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen en anderzijds de belangen van het bedrijfsleven, dat niet met onnodige voorschriften geconfronteerd behoort te worden. Naar mijn mening is in de voorschriften het juiste evenwicht gevonden.

Verhouding met de Wet bodembescherming

Anders dan in de ingetrokken Hinderwet (artikel 38c), is in de Wet milieubeheer de verhouding met de Wet bodembescherming niet geregeld. De Wet milieubeheer bevat het ruime criterium dat regels kunnen worden gesteld die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Dit kunnen regels zijn die betrekking hebben op de bodembescherming. In onderhavig besluit zijn dergelijke regels ook gesteld. Zo wordt in beginsel een vloeistofdichte vloer verlangd. Dit laat onverlet dat de Wet bodembescherming eveneens op de inrichting van toepassing is. In het bijzonder het ’zorgplichtartikel’ (artikel 13), en hoofdstuk IV met algemeen bepalingen ingeval van verontreiniging van de bodem, zijn daarbij van belang.

Ook het Lozingenbesluit bodembescherming op grond van de Wet bodembescherming kan van toepassing zijn naast het gestelde in het onderhavige besluit. Dit geldt ten aanzien van het opgevangen mestvocht of hemelwater, dat in contact is geweest met de meststoffen. Het in de bodem brengen hiervan met het doel er zich van te ontdoen is op grond van dit besluit niet toegestaan.

In de artikelen 5 en 6 is de afstemming tussen het onderhavige besluit enerzijds en het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (Bgdm), onderscheidenlijk het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (Boom), anderzijds geregeld. Het Bgdm en het Boom zijn niet van toepassing op het opslaan van vaste meststoffen waarop het onderhavige besluit van toepassing is. Aldus wordt voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over de vraag welk besluit op een bepaalde handeling van toepassing is.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1, eerste lid

Onderdelen a

De avmb is uitsluitend van toepassing op een inrichting, die krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer is aangewezen als een inrichting voor het opslaan van dierlijke mest en andere meststoffen van organische oorsprong en samenstelling. Het gaat hier dus niet om het opslaan van vaste meststoffen, dat plaatsvindt binnen een inrichting waar ook andere activiteiten plaatsvinden, zoals een melkveehouderij of en akkerbouwbedrijf, maar om het opslaan van vaste meststoffen als een op zichzelf staande inrichting. Daarbij gaat het om het opslaan van meststoffen, die op het eigen bedrijf worden aangewend, zodat een mesthandelaar buiten deze regeling blijft. In het laatste geval gaat het namelijk om bedrijven waar veelal grote(re) hoeveelheden worden opgeslagen, op dezelfde plaats met een hogere frequentie van aan- en afvoer en laad- en loswerkzaamheden. Dergelijke situaties vragen om een individuele beoordeling. De grootte van het bedrijf in relatie tot de gebruiksnormen en de oppervlakte van de tot het bedrijf behorende landbouwgrond geeft voldoende indicatie over de hoeveelheid meststoffen, die bestemd is voor aanwending op het eigen bedrijf.

Inrichtingen, als bedoeld in artikel 1 van dit besluit, zijn niet meer vergunningplichtig.

Indien het opslaan van vaste meststoffen deel uitmaakt van een inrichting, is het onderhavige besluit niet van toepassing, maar valt de inrichting onder de vergunningplicht of onder een voor die inrichting van toepassing zijnd besluit, zoals het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of Besluit akker-bouwbedrijven milieubeheer.

Indien een inrichting waar vaste meststoffen worden opgeslagen, in een later stadium zodanig wordt veranderd dat de inrichting niet meer aan de omschrijving van artikel 1 voldoet, is de amvb niet meer op de inrichting van toepassing. De inrichting wordt dan weer vergunningplichtig op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

Door een verandering kan een inrichting vanuit het vergunningenregime onder de werkingssfeer van de amvb komen te vallen. Voor een zodanige verandering is geen vergunning vereist. Op grond van artikel 4 worden in dat geval de amvb-voorschriften na één jaar van toepassing. In de tussenliggende periode blijft de eerder verleende vergunning gelden (zie ook de toelichting bij artikel 4).

Onderdelen b en c

De amvb heeft betrekking op het opslaan van vaste dierlijke mest van alle soorten dieren en op vaste meststoffen van organische oorsprong en samenstelling. Terminologisch in afwijking van de omschrijving van het begrip dunne mest in het Besluit mestbassins milieubeheer is in de definitie van dierlijke meststoffen aangesloten bij de definitie van dit begrip in artikel 1, zesde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Dit is gebeurd met het oog op de afstemming van het onderhavige besluit en het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, zoals geregeld in artikel 5 van dit besluit. Bij organische meststoffen moet worden gedacht aan produkten die worden toegevoegd aan de grond of een groeimedium om deze grond of dit groeimedium (beter) geschikt te maken als voedingsbodem voor planten of gewassen.

Voorbeelden hiervan zijn schuimaarde (afkomstig van de bietenverwerkende industrie), afgedragen gewas, champost, zo ook de zogenaamde BOOM-produkten (dit zijn de stoffen waarop het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen van toepassing is, te weten zuiveringsslib, compost en zwarte grond).

Voor wat betreft vaste meststoffen van organische oorsprong en samenstelling moet gedacht worden aan meststoffen, die door droging, indikking of een andere bewerking of toevoeging stapelbaar zijn geworden en blijven.

Onderdeel d

Voor een inrichting waar vaste meststoffen worden opgeslagen, waarop deze amvb betrekking heeft, is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin de inrichting is gelegen, het bevoegd gezag.

Onderdeel f

Bij de definitie van een ’gevoelig object’ is een uitzondering gemaakt voor een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie. Het ’bestemd voor’ volgt uit genoemde wet en moet blijken uit de voorzieningen en de inrichting van het gebouw of terrein. Het ’kamperen bij de boer’, zoals bedoeld in de Kampeerwet, is in de stankrichtlijn (bijlage van de brochure Veehouderij en Hinderwet) niet opgenomen in een der omschrijvingen van de omgevingscategorieën en wordt in dat verband niet beschouwd als een voor stank gevoelig object. Dit is doorgetrokken voor het ’kleinschalig kamperen’, waarover de Wet op de openluchtrecreatie spreekt in plaats van kamperen bij de boer.

Artikel 2, eerste en tweede lid

De in bijlage I opgenomen voorschriften zijn gesteld om de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken.

Indien voor een inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen, waarop de onderhavige amvb van toepassing is, het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod gaat gelden, is artikel 8.21 van die wet van toepassing. In dat geval kan de inrichting in afwijking van artikel 8.1, eerste lid, zonder vergunning in werking worden gehouden gedurende de in artikel 8.21 aangegeven termijn. Indien de vergunningplicht ontstaat ten gevolge van een verandering van de inrichting of van de werking daarvan, geldt het vorenstaande niet voor zover het die verandering betreft. Die verandering mag dus pas worden verwezenlijkt als de vergunning is verleend.

De krachtens de amvb gestelde voorschriften die voor de inrichting golden onmiddellijk voor het gaan gelden van de vergunningplicht, blijven van toepassing gedurende de periode waarin de inrichting zonder vergunning in werking mag worden gehouden, behoudens voor zover het veranderingen betreft van de inrichting of van de werking daarvan.

Voor de toepassing van artikel 8.21 van de Wet milieubeheer maakt het niet uit of eerder voor de inrichting een vergunning is verleend, omdat die vergunning door het van toepassing worden van de amvb op de desbetreffende inrichting is komen te vervallen.

De voorschriften laten onverlet hetgeen bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald. Dit betekent dat naast de voorschriften van de onderhavige amvb wettelijke voorzieningen zijn of kunnen worden getroffen wanneer dit met het oog op de arbeidsomstandigheden noodzakelijk is.

Ook de mogelijkheid dat het districtshoofd van de Arbeidsinspectie met het oog op de arbeidsomstandigheden aanvullende of verder gaande eisen stelt op grond van de wetgeving inzake de arbeidsbescherming, blijft onverlet.

Met betrekking tot een bepaald voorschrift kunnen door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. Dit is expliciet in het desbetreffende voorschrift aangegeven. De mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen is beperkt. Het kader waarbinnen nadere eisen kunnen worden gesteld is in het desbetreffende voorschrift van de amvb vermeld.

Nadere eisen mogen alleen gesteld worden indien de lokale situatie dit noodzakelijk maakt (zie ook de toelichting op het desbetreffende voorschrift). De beschikking waarbij nadere eisen worden gesteld, dient te voldoen aan de regels die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt inzake het geven van beschikkingen. Het betreft hier met name regels inzake de te volgen voorbereidingsprocedure, de beslistermijn alsmede de motivering voor de beschikking, in het bijzonder hoofdstuk 4, titel 4.1 (Beschikkingen) van de Awb. Voor de beschikking met nadere eisen geldt niet een openbare voorbereidings-

procedure, als bedoeld in de afdelingen 3.4 en 3.5 van de AWB.

Voor een goede gang van zaken is het ook van belang dat het eventueel stellen van nadere eisen gebeurt zo spoedig mogelijk nadat een melding is binnengekomen.

Ter uitvoering van artikel 8.42 van de Wet milieubeheer is in het tweede lid geregeld dat de beschikking om een nadere eis op te leggen, moet worden gepubliceerd in een of meerdere dag-, nieuws- of huis aan huisbladen.

Artikel 3, eerste en tweede lid

Wie wil overgaan tot het oprichten van een inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen, waarvoor op grond van deze amvb de vergunningplicht is opgeheven, moet ten minste één maand voor hij zijn voornemen ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen.

Ook wanneer men van plan de inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of wijziging leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist.

Zo lang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen niet gemeld te worden. Indien op grond van artikel 4, derde lid, (dit geldt voor een bedrijf waarvoor in het verleden een vergunning is verleend), de eerste melding voor het opslaan van vaste meststoffen achterwege is gebleven, moet bij de eerstvolgende uitbreiding of wijziging van de inrichting wèl een meldingsformulier ingevuld worden. Er is namelijk geen eerder meldingsformulier om de wijziging aan te toetsen.

Met artikel 3, eerste lid is niet bedoeld dat telkens als er aanvoer van vaste mest(stoffen) op een bepaalde locatie plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, er sprake is van het opnieuw oprichten van een inrichting, dat opnieuw gemeld dient te worden. Van een inrichting is sprake indien op een bepaalde lokatie met een bepaalde regelmaat vaste meststoffen worden opgeslagen. Indien eenmaal voor een bepaalde locatie hiervoor een melding is gedaan, geldt deze melding ook voor het opslaan op volgende momenten, dus ook voor deze aktiviteit op dezelfde locatie in volgende jaren.

Artikel 3, derde lid

Bij een melding dient men gebruik te maken van een meldingsformulier, dat door de minister is vastgesteld.

Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die de inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van de amvb. Bij het niet naleven van de voorschriften kan hiertegen direct worden opgetreden door het bevoegd gezag, onder meer met de administratieve sancties van de Wet milieubeheer.

Artikel 3, vierde lid

Degene die een melding doet als bedoeld in het eerste of tweede lid, moet het bevoegd gezag daarbij in kennis stellen van het tijdstip waarop met het oprichten van de inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen een aanvang wordt genomen, de inrichting wordt veranderd of de werking daarvan wordt veranderd. Deze melding stelt het bevoegd gezag in staat voorafgaand aan dit tijdstip een controle uit te voeren. Het bevoegd gezag kan op basis van het opgegeven tijdstip een afspraak maken voor het uitvoeren van de controle.

Het kan voorkomen dat na het indienen van het meldingsformulier bij het bevoegd gezag, dit voorgenomen tijdstip verschuift doordat een verandering is opgetreden in de planning. Artikel 3, vierde lid, verplicht degene die de inrichting drijft, het bevoegd gezag hiervan tijdig op de hoogte te stellen. In die gevallen kan volstaan worden met het op andere wijze doorgeven van de nieuwe datum, bij voorbeeld per telefoon. Op basis hiervan kan een nieuwe afspraak worden gemaakt. Het is dus niet nodig opnieuw een meldingsformulier met daarop vermeld de nieuwe datum in te dienen bij het bevoegd gezag.

Het doorgeven van de nieuwe datum moet tijdig gebeuren. In het algemeen is het voldoende om het definitieve tijdstip ten minste één week van te voren kenbaar te maken aan het bevoegd gezag.

Met de controle wordt beoogd dat degene die de inrichting drijft zich vooraf rekenschap geeft van de consequenties die bepaalde voorschriften met zich meebrengen. Mede omdat een bepaalde deskundigheid is vereist om de voorschriften te kunnen uitvoeren, is het met het oog op de controle door het bevoegd gezag verstandig voorafgaand aan of direct na de melding contact op te nemen met het bevoegd gezag in verband met de voorzieningen die aangebracht moeten worden om aan de voorschriften te voldoen, en in verband met de eventuele noodzaak tot het stellen van nadere eisen. Op deze wijze kan worden gewaarborgd dat degene die een melding heeft gedaan, zijn plannen tot uitvoering brengt overeenkomstig de voorschriften.

Aan de controle vóór de aanvang van het opslaan van vaste meststoffen, alsmede die vóór de totstandbrenging van een aan te melden uitbreiding of wijziging hiervan zijn geen directe gevolgen verbonden. Een negatief controleresultaat staat het opslaan of het tot stand brengen van een uitbreiding of wijziging hiervan op zich dan ook niet in de weg. Dit geldt ook indien het bevoegd gezag verzuimt de controle uit te voeren. Wordt bij de controle geconstateerd dat niet aan de voorschriften is voldaan, dan staan aan het bevoegd gezag de normale sanctiemiddelen van de Wet milieubeheer ter beschikking. Opgemerkt zij dat voor de uit te voeren controle geen leges verschuldigd zijn, evenmin als voor een reactie op een melding.

Overigens blijft het uiteraard nodig periodiek te controleren of het opslaan aan de voorschriften blijft voldoen.

De in dit lid vastgelegde verplichting geldt niet voor gevallen waar het opslaan reeds voor het in werking treden van dit besluit plaatsvond, hetgeen moet worden gemeld op grond van artikel 4.

Artikel 4, eerste lid

Vanaf het tijdstip, waarop op het opslaan van vaste meststoffen het besluit van toepassing wordt, is de vergunningplicht hiervoor opgeheven en vervalt een eerder verleende vergunning. Op grond van artikel 4, eerste lid, zijn de voorschriften van dit besluit een jaar na dit tijdstip van toepassing. Gedurende dat jaar geldt derhalve als overgangsregeling dat het opslaan nog niet hoeft te voldoen aan de voorschriften van de amvb. Formeel blijven gedurende dat jaar de aan een vergunning verbonden voorschriften gelden. De overgangstermijn van een jaar is bedoeld om het bedrijf praktisch gezien in de gelegenheid te stellen over te gaan van de vergunning-voorschriften op de amvb-voorschriften.

Overigens zij opgemerkt dat in deze amvb met ’opgericht’ wordt bedoeld dat de inrichting feitelijk bestaat. Dit kan met of zonder vergunning het geval zijn.

Artikel 4, tweede en derde lid

Voor het opslaan van vaste meststoffen dat reeds plaatsvond en waarop de amvb van toepassing wordt en waarvoor de vergunningplicht wordt opgeheven, geldt een afwijkende meldingsregeling.

Die betreft in de eerste plaats al dat opslaan, dat binnen de werkingssfeer van de amvb komt te vallen op het moment waarop het besluit van toepassing wordt.

Daarnaast is het denkbaar dat in de loop van de tijd het opslaan door bepaalde wijzigingen onder de amvb komt te vallen.In beide hier genoemde gevallen dient men zich binnen 26 weken, te rekenen vanaf de datum waarop de amvb voor het opslaan van toepassing wordt, te melden.

In andere amvb’s op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer wordt een termijn van drie maanden gehanteerd. Hier is voor een langere termijn gekozen, die in overeenstemming is met de besluiten voor de overige agrarische bedrijfstakken en die zodanig is gekozen dat, gelet op de grote aantallen bedrijven binnen deze categorieën van inrichtingen, het bevoegde gezag de toestroom van meldingen zonder problemen kan verwerken. Bovendien wordt de landbouwvoorlichting zo de nodige tijd geboden om de invoering van het besluit in voldoende mate te ondersteunen.

Indien men beschikt over een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer kan de melding achterwege blijven.

Iemand die niet hoeft te melden vanwege het gestelde in het derde lid moet wel een melding doen, indien de inrichting voor het opslaan van vaste meststoffen zodanig wordt veranderd of de werking daarvan zodanig wordt veranderd dat daardoor afwijking zal ontstaan van de in de vergunningbescheiden vastgelegde gegevens (zie artikel 3, tweede lid).

Toelichting bij bijlage I

Voorschriften

2. De eerste volzin van voorschrift 2 bepaalt dat geen hinder mag worden veroorzaakt voor de omgeving, waarbij het met name gaat om stankhinder. Om dit te bereiken moet in elk geval worden voldaan aan de onder b. en c. genoemde afstanden.

Bepaalde meststoffen, zoals uienafval, kunnen tot een zodanige uitworp van stankcomponenten aanleiding geven dat de in voorschrift 2 genoemde afstanden op zich ontoereikend kunnen zijn.

Voor dergelijke situaties kan de gemeente door middel van het instrument ’nadere eisen’ aanvullende regels stellen.

3. Uit de meststoffen kan er verontreinigd mestvocht treden of kan er door contact met hemelwater uit de mest(stoffen) verontreinigd percolatiewater vrijkomen. Er moeten voorzieningen worden getroffen, die voorkomen dat het mestvocht of verontreinigd percolatiewater in de bodem kan geraken. Het opslaan moet plaatsvinden op een ’mestdichte’ plaat. Onder mestdicht wordt verstaan: ondoorlatend voor mest en mestvocht, dat deel uitmaakt van de mest.

4. Indien het opslaan op eenzelfde locatie gedurende ten hoogste vier weken plaatsvindt wordt er op basis van de huidige inzichten geoordeeld dat voorzieningen, zoals in voorschrift 3 bedoeld niet noodzakelijk zijn. In het geval het opslaan gedurende een periode langer dan vijf dagen (en korter dan vier weken) plaatsvindt dient er ter voorkoming van bodemverontreiniging ten gevolge van verontreinigd percolatiewater een afdoende bovenafdekking te zijn aangebracht.

5. Vaste, gedroogde of droge kippemest neemt op grond van bepaalde punten een aparte plaats in. In de praktijk wordt in toenemende mate de mest afkomstig van pluimvee direct van het bedrijf afgevoerd naar de afnemer/

gebruiker. Op grond van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (BGDM) mag deze mest tussen 15 februari en 1 september worden aangewend. Afhankelijk van het gewas en de weersomstandigheden vindt de feitelijke aanwending plaats tussen 15 februari en 1 april en tussen 15 augustus en 1 september. Dit houdt in dat er in de tussenliggende periode een aanwas van de opgeslagen hoeveelheid plaatsvindt. Enerzijds is er dus van een doorgaande opslag sprake met wisselende hoeveelheid. Anderzijds vindt de opslag echter plaats op steeds roulerende posities gekoppeld aan een bouwplan.

Indien voor alle plaatsen waar opslag van kippemest plaatsvindt een mestdichte plaat, met opstaande randen en afvoer van opgevangen vocht moet plaatsvinden zou dit aanzienlijke kosten en derving van teeltoppervlakte met zich meebrengen. Voorts is uit waarnemingen bekend dat zich bij gedroogde kippemest tijdens bewaring aan de lucht een beschermend laagje vormt dat het indringing van opvallend hemelwater bemoeilijkt. Om hierin beter inzicht te krijgen zijn in de periode maart tot september 1994 in Noord en Zuid Holland een tweetal proeven uitgevoerd, waarbij vaste kippemest op verschillende wijzen is opgeslagen. Beide proefopslagen geven aan dat in niet afgedekte kippemest de temperatuur en het droge stofgehalte oploopt en er zich een afschermend laagje vormt. Het produkt onder dit laagje was na afloop droog en rul.

Dit is niet of in veel mindere mate het geval indien de vaste kippemest wordt afgedekt met kunststoffolie. De temperatuur-opbouw onder deze folie is anders dan bij onafgedekte opslag en het drogestof-gehalte komt na verloop van tijd op een lager niveau te liggen.

Voor een beter inzicht in het gedrag van de mest tijdens opslag en de gevolgen voor de bodem is nader onderzoek nodig. Uit het bovenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat droge of gedroogde kippemest vooralsnog zonder (bodem)voorzieningen mag worden opgeslagen op het land waar ook de aanwending plaatsvindt, mits het droge stofgehalte voldoende hoog is en de opslag in een periode van vier jaar slechts eenmaal op dezelfde positie plaatsvindt.

Na een periode van vijf jaar zal mede op grond van genoemd onderzoek worden bepaald of aanvullende regelgeving nodig is.

6. Dit voorschrift is opgenomen om te voorkomen dat de opgeslagen meststoffen over een te groot oppervlak verspreid geraken.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Naar boven