Vrijstellingsregeling uitrijverbod september 1995

«Wet bodembescherming»

8 september 1995

Nr. DWL/24895009

Directoraat-Generaal Milieubeheer

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 64 van de Wet bodembescherming;

Gezien het advies van de Technische commissie bodembescherming;

Besluit:

Artikel 1

Van het verbod, gesteld in artikel 8, derde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, wordt vrijstelling verleend voor de periode van 1 september 1995 tot en met 15 september 1995.

Artikel 2

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 september 1995.

Artikel 3

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling uitrijverbod september 1995.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.


’s-Gravenhage, 8 september 1995. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer.

Toelichting

Op grond van artikel 8, derde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen is het verboden om in september dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland. Dit verbod is ingesteld omdat bij bemesting in de maand september een geringe benutting van de in de mest aanwezige mineralen plaats vindt met als gevolg dat een relatief groot deel van deze mineralen, met name stikstof, verloren gaat. Dat is milieukundig ongewenst. Bovendien bestaat er vanuit bemestingsoptiek geen noodzaak om in de maand september dierlijke mest aan te wenden.

Door de extreem droge weersomstandigheden in juli en augustus van dit jaar, en door het als gevolg daarvan op veel plaatsen ingestelde beregeningsverbod, hebben zich op veel plaatsen nog geen geschikte omstandigheden voor het emissie-arm aanwenden van mest voorgedaan. Het aanwenden van dierlijke mest na een uitzonderlijk lange periode van droogte zal veelal schade aan het grasland en de bodem (structuurschade) toe-brengen. Bovendien is de bovenste laag van de bodem door deze droogte plaatselijk zo hard geworden dat het injecteren van mest niet mogelijk is.

Voorts is er, als gevolg van de droogte, veel vee gedurende de nacht (en soms ook overdag) op stal gehouden, waardoor meer mest dan in andere jaren in de mestopslag aanwezig is.

Het gevaar is thans aanwezig dat, ondanks de droogte, veehouders in de laatste week vóór 1 september noodgedwongen overgaan tot het uitrijden van grote hoeveelheden mest op een beperkt aantal percelen, teneinde problemen met de opslag van mest te voorkomen of te beperken. Aanwending in een korte periode op een beperkt aantal percelen is, gelet op het belang van de bescherming van de bodem, ongewenst aangezien door de piekbelasting met nutriënten de uit- en afspoeling daarvan toenemen. Het risico van uitspoeling van stikstof wordt ook vergroot door graslandvernieuwing. Bij het uitrijden op ernstig verdroogde percelen zal, zoals gezegd, veelal schade aan het grasland optreden. Dit kan ertoe leiden dat veehouders eerder zullen overgaan tot het onderploegen van de grasmat en het opnieuw inzaaien van gras (graslandvernieuwing). Daarbij komt extra stikstof vrij.

Het verbod om na 1 september mest uit te rijden op grasland zou dus, onder de specifieke droogte-omstandigheden van dit jaar, zowel vanuit milieukundige als vanuit landbouwkundige optiek ongewenste effecten veroorzaken. Gelet hierop, verzet het belang van de bescherming van de bodem zich niet tegen verlening van de vrijstelling.

De onderhavige vrijstelling houdt in dat het verbod om vanaf 1 september 1995 mest uit te rijden op grasland tot en met 15 september 1995 niet van kracht is. Verwacht wordt dat, mede gelet op de toegenomen kans op regen, deze vrijstelling voldoende is om de hierboven genoemde ongewenste effecten te beperken.

De onderhavige vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op artikel 8, derde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. De mest moet dus worden aangewend volgens de overige in dit besluit gestelde voorschriften, waaronder de verplichting tot emissie-arme aanwending (artikel 8b, derde lid).

Voor overige organische meststoffen, zoals omschreven in het besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM), gelden in principe dezelfde uitrij- en onderwerkbepalingen als voor dierlijke meststoffen. Aangezien deze overige organische meststoffen in het algemeen van buiten het landbouwbedrijf worden aangevoerd, doen zich hierbij de bovengenoemde problemen van opslag niet voor. Ook worden deze meststoffen relatief weinig gebruikt op grasland. Daarom is de onderhavige vrijstelling niet van toepassing op de overige organische meststoffen.

De Technische commissie bodembescherming heeft op 23 augustus 1995 advies uitgebracht, kenmerk TCB S83 (1995), over de vrijstelling van het uitrijverbod gedurende de eerste helft van september. De commissie heeft daartegen, gezien de uitzonderlijke situatie, geen bezwaar. Wel geeft de commissie in overweging om, met name om de mestaanwending over een langere periode te spreiden, vrijstelling te verlenen voor de gehele maand september.

Zoals hierboven reeds is aangegeven, wordt verwacht dat een vrijstelling voor de periode van 1 september tot en met 15 september voldoende is. De uitzondering op het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, zoals die met deze vrijstelling wordt gemaakt, dient zo beperkt mogelijk te zijn. Daarom ben ik van mening dat een vrijstelling voor de gehele maand september niet gewenst is.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer.

Naar boven