Instellingsbesluit tijdelijke Commissie Coördinatie en Cofinanciering van Geïntegreerd Bodemonderzoek

28 juli 1995

nr. 95018961.BES

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid,tevens belast met de coördinatie van het Wetenschaps-beleid,

overwegende dat het in verband met de voorbereiding van spoor 2 van de vervolgactiviteiten op het Speerpuntprogramma Bodemonderzoek gewenst is een organisatorische voorziening te treffen;

Besluit:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

1. de Minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, handelend mede namens de Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordering en Milieubeheer, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Economische Zaken;

2. de Commissie: de in artikel 2 bedoelde commissie.

Artikel 2

Er is een tijdelijke Commissie Coördinatie en Cofinanciering van Geïntegreerd Bodemonderzoek.

Artikel 3

De Commissie heeft tot taak:

a. voorstellen te ontwikkelen voor een meer vraaggestuurde programmering van onderzoek ten behoeve van bodembescherming en bodemsanering, die moet resulteren in een betere aansluiting van de R&D op praktijkproblemen en tot grotere toepassing van de resultaten in de praktijk;

b. mogelijkheden te onderzoeken van medefinanciering van bodemonderzoek door partijen betrokken bij sanerings- en beschermingsactiviteiten, via een fonds met vrijwillige en meer structurele bijdragen;

c. voorstellen uit te werken voor mechanismen voor gecombineerde financiering van geïntegreerd bodemonderzoek;

d. voorstellen uit te werken voor een organisatiestructuur die vorm geeft aan de verantwoordelijkheden van de betrokken publieke en private partijen.

Artikel 4

1. Te benoemen tot voorzitter van de Commissie, tevens lid, op persoonlijke titel, ir. J. van der Vlist, voormalig milieu-gedeputeerde van Zuid-Holland, tevens voorzitter van het bestuur van de stichting NOBIS ( Nederlands onderzoekprogramma biotechnologische in-situ bodemsanering).

2. Te benoemen tot lid van de Commissie op persoonlijke titel:

– drs. J.C. Blankert, voorzitter van het NCW;

– J.J. de Graeff, dijkgraaf van Schieland;

– drs. L.J.H. Verheijen, milieu-gedeputeerde van de provincie Noord Brabant;

– drs. P.Ph. Dordregter, directeur VNG;

– ir. J. Reneman, president-directeur van Grontmij;

– mr. G.J.R. Wolters, plv. directeur-generaal van het ministerie van VROM/DGM;

– prof. dr. F.A.M. de Haan, hoogleraar bodemkunde Landbouwuniversiteit Wageningen;

– dr. ir. P. Folstar, lid van de Raad van Bestuur van TNO.

3. Te benoemen tot adviserend lid, drs. P.S.H. Ouboter, voorzitter van de programmacommissie Geïntegreerd bodemonderzoek;

4. Te benoemen tot secretaris, niet-zijnde lid, ir. P. Kerkhoven, MMG-Environment.

Artikel 5

1. Bij haar werkzaamheden kan de Commissie deskundigen en instanties horen. De Commissie kan voor inhoudelijke aspecten een beroep doen op de programmacommissie Geïntegreerd bodemonderzoek en de Technische Commissie Bodemsanering (TCB);

2. De secretaris is voor de uitoefening van zijn werkzaamheden verantwoording schuldig aan de Commissie;

3. De op de door de Commissie uitgebrachte adviezen betrekking hebbende voorbereidende stukken worden ter beschikking van de Minister gehouden.

Artikel 6

1. De Commissie zal haar werkzaamheden binnen 6 maanden na de datum waarop de Commissie is ingesteld, afronden met een aan de Minister uit te brengen eindrapport;

2. Indien door onvoorziene omstandigheden de Commissie haar werkzaamheden niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn kan voltooien, kan de Minister op verzoek van de Commissie deze termijn verlengen.

Artikel 7

1. De kosten van de Commissie, inclusief de kosten voor het uitvoeren van eventuele studies, komen voor rekening van de Minister, voor zover zij door of namens hem zijn goedgekeurd;

2. Ten aanzien van de leden zijn het Vacatiegeldenbesluit (Stb. 1988, 205) en het Reisbesluit Binnenland (Stb. 1993, 144) van toepassing.

Artikel 8

De artikelen 10 en 11 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703) zijn van toepassing.

Artikel 9

1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum waarop het in de Staatscourant is gepubliceerd;

2. Dit besluit vervalt drie maanden na datum van het uitbrengen van het eindrapport van de Commissie zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, waarmee de Commissie is opgeheven.

Artikel 10

Afschrift van dit besluit zal worden gezonden aan:

– betrokkenen;

– voorzitter Interdepartementaal Overleg voor het Wetenschapsbeleid (IOW);

– voorzitter Interdepartementaal Overleg voor het Technologiebeleid (IOT);

– voorzitters Colleges van Bestuur van de universiteiten, incl. Landbouw Universiteit Wageningen;

– voorzitter Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT);

– voorzitter Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR);

– voorzitter Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO);

– president Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW);

– president Algemene Rekenkamer;

– raad van bestuur Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO);

– hoofddirectie van Rijkswaterstaat;

– directie Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA);

– directie Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO);

– directie Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM);

– directie Grondmechanica Delft;

– directie Waterloopkundig Laboratorium;

– voorzitter Raad voor Milieu- en Natuuronderzoek (RMNO);

– voorzitter Overlegcommissie Verkenningen (OCV);

– voorzitter Vereninging VNO-NCW;

– voorzitter Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG);

– voorzitter Interprovinciaal Overleg (IPO);

– voorzitter Unie van Waterschappen (UvW);

– voorzitter NEDECO;

– voorzitter Organisatie van Nederlandse Raadgevende Ingenieursbureau’s (ONRI).

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J.M.M. Ritzen.

Toelichting

1. Eind november 1993 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mr. J. Cohen, mede namens de Ministers van VROM, LNV en V&W de eindrapportage van het Speerpuntprogramma Bodemonderzoek (SPBO) over de periode 1986-1993 aan de Tweede Kamer aangeboden.

In deze rapportage worden voorstellen gepresenteerd voor geïntegreerd bodemonderzoek na afloop van het speerpuntprogramma. Deze vervolgactiviteiten zullen langs twee sporen worden ontwikkeld:

Spoor 1: Versterking van de opgebouwde samenwerking in de kennisinfrastructuur en continuering van de coördinatie-activiteiten. Bovendien committeren de departementen zich deze coördinatie te ondersteunen door te bevorderen dat de onder hen ressorterende departementale onderzoekinstellingen de inzichten van de programmacommissie vertalen in hun onderzoekprogrammering. Deze structuur zal te zijner tijd moeten opgaan in de structuur en organisatie die binnen spoor 2 ontwikkeld wordt.

Spoor 2: Het uitwerken van opties om het onderzoek ten behoeve van bodembescherming en -sanering te versterken door belanghebbende partijen in de samenleving bij de programmering, aansturing en financiering van bodemonderzoek te betrekken. Naast de centrale overheid zijn dat andere overheden, bedrijven, ingenieursbureau’s en onderzoekinstituten. Een bestuurlijk zware commissie zal de mogelijkheden onderzoeken voor inhoudelijke en financiële verbreding van de sanerings- en preventie-onderzoekactiviteiten en zal door betrokken partijen gedragen voorstellen voor implementatie ontwikkelen. Dit moet resulteren in een verbreding van de samenwerking en coördinatie, en in financiering van het onderzoek uit een fonds, te creëren uit vrijwillige en meer structurele bijdragen door belanghebbenden.

2. De activiteiten ter uitwerking van spoor 2 sluiten goed aan bij het Regeerakkoord, dat in algemene termen spreekt over de gewenste herijking van bestaande verhoudingen tussen gemeenschappelijke regelingen en eigen verantwoordelijkheden. Ook het Wetenschapsbudget 1995 stelt in hoofdstuk 1 de verbreding en versterking van het maatschappelijk draagvlak centraal en noemt deze een gedeelde verantwoordelijkheid van overheid en partijen die profiteren van de resultaten van wetenschappelijk en technologisch onderzoek. Uitgangspunt dient te zijn dat belanghebbenden zich samen met de overheid, individueel of collectief, mede-eigenaar gaan voelen van de kennisinfrastructuur. Cofinanciering heeft immers de grootste kans als er reëel uitzicht bestaat op verhoging van het kennisniveau in de sector en, via commerciële benutting van kennis, tot lasten en/of kostenreductie voor burger en bedrijf.

Eén van projecten in het kader van de Interdepartementale Commissie Economische Structuur (ICES) is gericht op kennisontwikkeling voor biotechnologische in-situ bodemsanering. Dit Nederlands Onderzoekprogramma Biotechnologische In-situ Sanering (NOBIS) heeft tot doel het ontwikkelen, evalueren en demonstreren van nieuwe innovatiestrategiën, methoden en technieken voor beheersing van in-situ bodemsanering met gebruikmaking van biotechnolgie. NOBIS bouwt voort op de kiemen die gezaaid zijn met het SPBO. Voor het werk van de Commissie is NOBIS een interessant voorbeeld van een onderzoekcoordinatie- en financieringsstructuur voor bodemonderzoek. Anderzijds is Spoor 2 interessant voor NOBIS omdat daarin structurele financieringsmechanismen worden ontwikkeld waarbij NOBIS op termijn kan aansluiten.

3. Medio 1994 heeft MMG Evironment een studie uitgevoerd naar de haalbaarheid van een nieuwe structuur voor geïntegreerd bodemonderzoek na het SPBO. Deze studie heeft uitgewezen dat er in het veld steun bestaat voor een organisatiestructuur voor het strategisch onderzoek in de bodemsector met een gedeelde verantwoordelijkheid van publieke en private gebruikers van de onderzoekresultaten, onderzoekinstellingen en rijksoverheid. Wanneer het onderzoek een meer vraaggestuurd en marktgericht karakter krijgt, zo bleek, zijn partijen betrokken bij bodemsanerings- en

-beschermingsactiviteiten bereid deel te nemen aan een nieuwe financierings- en organisatiestructuur.

4. De hoofdtaken van de Commissie zijn vermeld in artikel 3.

Specifiek zijn de volgende vragen van belang:

– wat is de betrokkenheid van partijen bij bodemsanerings- en -beschermingsactiviteiten (belang en positionering);

– welke rol zien de betrokken partijen voor zichzelf bij programmering van onderzoek en versterking van de kennisinfrastructuur;

– welke kennis- en informatiebehoefte (omvang en inhoud) is nodig voor de (middel)lange termijn;

– wat zijn haalbare mechanismen voor medefinanciering (direct, indirect, specifieke subsidie-instrumenten, combinatie van instrumenten, etc.) en wat zijn de randvoorwaarden voor realisatie (mogelijkheden en beperkingen);

– aan welk programma van eisen moet de organisatiestructuur voldoen; welke organisatiestructuur (al dan niet bestaand) sluit hier het beste bij aan; aan welke randvoorwaarden moet worden voldaan om de beoogde structuur voor geïntegreerd bodemonderzoek daadwerkelijk te realiseren;

– wat zijn de consequenties voor de verantwoordelijkheidsverdeling van de betrokkenen.

De Commissie dient de voorstellen enerzijds te relateren aan het algemene politieke beleidskader voor bodembescherming en -sanering en anderzijds aan de specifieke doelstellingen van de deelnemende partijen. Gezien de taakstelling is het van belang in de Commissie vertegenwoordigers te benoemen van overheden en van andere geledingen die profiteren van de resultaten van bodemonderzoek. De leden komen uit de kring van de besturen van de voornaamste bij de onderhavige problematiek betrokken partijen. Zij worden op persoonlijke titel benoemd. Door de positie die zij in hun organisatie innemen, bestaat de gerede verwachting dat zij in staat zullen zijn voorstellen te ontwikkelen die uitvoerbaar blijken te zijn.

5. De financiering.

Voor de uitvoering van spoor 2 is maximaal f 150.000 gereserveerd ter dekking van de werkzaamheden van de Commissie:

a. de vacatiegelden voor de voorzitter en leden van de Commisssie;

b. de reiskosten van de leden;

c. de organisatorische en secretariële ondersteuning van de Commissie (planning, bewaking, voorbereiding en opstellen van rapportages, verslaglegging en follow-up van vergaderingen) door een adviesbureau;

d. eventuele studies, bijeenkomsten en andere activiteiten, noodzakelijk in het kader van de taken van de Commissie.

Naar boven