Uitspraak Medisch Tuchtcollege Eindhoven

9475

Het College voor Medisch Tuchtrecht te Eindhoven heeft het navolgende overwogen en beslist in de klachtzaak van:

A, wonende te D, klaagster;

tegen:

B, tandarts, wonende te E, verweerder.

Het College heeft kennis genomen van het klaagschrift, van het verweerschrift, van de repliek en van de dupliek.

De klacht is behandeld op de zitting van 30 januari 1995, waarbij zijn gehoord klaagster, bijgestaan door C, advocaat te D, en verweerder.

Ten aanzien van de feiten is op grond van de inhoud van de gedingstukken en van de ter zitting afgelegde verklaringen het navolgende vastgesteld:

Klaagster is geboren in 1954. In de zomer van 1993 vond zij in haar brievenbus een reclamefolder van F, gevestigd te G en I waarop waren vermeld de naam, het adres in G en het telefoonnummer van zekere J. Klaagster had toen een slecht gebit en zij had al sedert lange tijd last van haar tanden, maar zij durfde zich niet onder behandeling van een tandarts te stellen. Zij heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met genoemde J en een afspraak gemaakt voor een bezoek van J aan haar in D. Zij heeft daarbij aan J gezegd dat zij angst had voor de tandarts, dat zij graag al haar nog aanwezige tanden wilde laten trekken en dan een volledige prothese wilde hebben. Bij zijn bezoek aan de woning van klaagster in D heeft J afdrukken gemaakt van het gebit van klaagster. Enige tijd later heeft hij haar opnieuw bezocht. Bij dit tweede bezoek heeft hij aan klaagster een boven- en onderprothese overhandigd, alsmede een pijnstiller en een spoelmiddel, die klaagster zou moeten gebruiken na de volledige extractie van haar gebit. J heeft toen gezegd dat hij een contract had met een tandarts in I die al haar tanden zou trekken. Bij het eerste bezoek van J heeft klaagster hem driehonderd gulden betaald en bij het tweede bezoek negenhonderdvijftig gulden. Bij dit tweede bezoek heeft klaagster met J afgesproken dat zij op 21 september 1993 naar een haar door J opgegeven adres in I zou gaan, waar de tandarts practiseerde die al haar tanden zou trekken. Deze eerste afspraak heeft klaagster geannuleerd, omdat zij bang was voor de ingreep. Zij heeft vervolgens een tweede afspraak gemaakt voor 27 september 1993. Klaagster heeft zich toen vervoegd op het praktijkadres van verweerder aan K in I, waar zij werd ontvangen door verweerder. Klaagster heeft hem toen overhandigd een door haar ingevulde lijst met vragen betreffende haar gezondheid die zij had ontvangen van J, waarop zij desgevraagd ondermeer had vermeld dat zij leed aan hoge bloeddruk. Klaagster is toen ook gezien door een anesthesioloog,naar zeggen van verweerder genaamd L, die op de achterzijde van genoemde vragenlijst als zijn bevindingen bij een algemeen onderzoek heeft vermeld dat de polsfrequentie 70 was, dat de bloeddruk 150 bedroeg en dat bij onderzoek van hart en longen geen bijzonderheden waren geconstateerd. Deze anesthesioloog heeft intraveneuze anesthesie gegeven met Pentotal Natrium 0,5 mg. Vervolgens heeft verweerder, nadat hij globaal de status van het gebit van klaagster had opgenomen en had vastgelegd eveneens aan de achterzijde van genoemde vragenlijst, alle aanwezige elementen geëxtraheerd. Bij de extractie van element 16 kwamen de buccale alveole en wat bot bij de wortels mee. De extractie en de narcose hebben ongeveer tien minuten geduurd. Daarna heeft verweerder de wonden geïnspecteerd, de kaak gehecht bij element 16 en de door klaagster meegebrachte prothesen geplaatst. Verweerder is vervolgens een andere patiënt gaan behandelen en klaagster heeft plaats genomen in de zogenaamde uitslaapruimte. Korte tijd later manifesteerde zich bij haar een bloeding uit de kaak en wat later ook een bloeding uit het rechter neusgat. Verweerder constateerde daaruit dat er een antrumperforatie was opgetreden en heeft klaagster nog enige tijd onder observatie gehouden, maar heeft, toen het bloeden uit de neus minder werd, aan haar gezegd dat zij naar huis kon gaan en dat zij, indien de bloeding niet zou stoppen, de daarop volgende dag een kaakchirurg in het ziekenhuis in D moest raadplegen. Verweerder heeft haar toen een verwijsbrief voor die kaakchirurg meegegeven. De echtgenoot van klaagster heeft in I aan verweerder een bedrag voldaan van vijfhonderd gulden. Klaagster heeft zich nog diezelfde avond gewend tot een kaakchirurg in D. Deze constateerde dat de neusbloeding reeds was gestopt en dat er sprake was van bloedpropvorming in het gebied van element 16. Hij constateerde ook dat de prothetische verhoudingen niet ideaal waren, dat er geen opsluiting was van de gebitselementen in het front en dat er onvoldoende randaansluiting bestond van de protheserand in de omslagplooi.

De klacht behelst, zakelijk weergegeven, het verwijt dat verweerder ernstig is tekort geschoten in de behandeling van klaagster, doordat hij niet heeft onderzocht of een totaalextractie en het plaatsen van een volledige prothese de geëigende behandeling was voor haar gebitsproblemen, dat hij haar onder narcose heeft gebracht buiten een ziekenhuis en dat hij onvoldoende nazorg heeft verleend.

Omtrent deze klacht moet het navolgende gelden:

Verweerder is niet verantwoordelijk voor de narcose en voor de wijze van toediening daarvan, omdat deze niet is gegeven door hem, maar door een anesthesioloog die voor dit onderdeel van de behandeling zelf verantwoordelijk is. Wel past verweerder het zeer ernstige verwijt dat hij op een beslist onvoldoende indicatie overgegaan is tot extractie van alle elementen in het gebit van klaagster. Verweerder heeft niet meer gedaan dan globaal onderzoeken of de elementen zonder veel problemen zouden kunnen worden verwijderd, hetgeen gezien de tijdsduur waarin de extractie plaats vond het geval was. Een onderzoek naar de gebitstoestand met behulp van sonde en spiegel en een röntgenonderzoek zijn niet uitgevoerd. Verweerder heeft ook geen onderzoek ingesteld naar de toestand van het tandvlees, noch door middel van het afnemen van een anamnese nagegaan welke pogingen in het verleden waren aangewend om klaagsters gebit te saneren en te restaureren. Verweerder heeft ook geen pogingen aangewend om klaagster ertoe te bewegen haar angst voor een tandheelkundige behandeling te overwinnen, heeft ook geen informatie verschaft over de mogelijkheden die op dit gebied bestaan, maar heeft zich met voorbijgaan aan zijn eigen verantwoordelijkheid als tandarts zondermeer geconformeerd aan de wensen van klaagster. Bovendien heeft verweerder een prothese ingebracht waarvoor hij zelf de afdrukken niet had gemaakt en waarvoor hij dan ook onmogelijk de verantwoordelijkheid kon nemen. Een bijzonder kwalijk aspect van verweerders handelen is nog dat hij kennelijk samenwerkt met de hierboven genoemde J en deze bijstand verleent in diens onwettig handelen waarvan het effect is dat patiënten worden afgehouden van goede tandheelkundige zorg.

Het College heeft ook ernstige kritiek op de door verweerder gegeven nazorg. Hij wist dat er sprake was van een antrumperforatie die op korte termijn moest worden behandeld. Hij had daarom zelf voor verwijzing zorg moeten dragen en de kaakchirurg naar wie hij klaagster verwees moeten informeren. Verweerder heeft de verantwoordelijkheid voor de nabehandeling echter gelegd bij klaagster zelf en haar het halfslachtige advies meegegeven zich tot een kaakchirurg te wenden indien de bloeding niet zou ophouden. Dit advies was temeer onjuist nu het een angstige patiënte betrof die ertegen opzag tandheelkundige hulp in te roepen, zodat juist bij haar een strikte regeling van de nazorg geïndiceerd was.

Samenvattend is het College van oordeel dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft door zijn wijze van handelen ernstige schade bij klaagster doen ontstaan. Mede gezien de omstandigheid dat verweerder bij de behandeling ter zitting blijk heeft gegeven geen inzicht te hebben in de risico’s die deze wijze van uitoefening van de tandheelkunde oplevert, is het College van oordeel dat aan hem de maatregel moet worden opgelegd van schorsing in de uitoefening van de tandheelkunde voor een periode van drie maanden.

Het College acht het in het algemeen belang voorts gewenst dat deze beslissing wordt gepubliceerd op de voet van artikel 13b van de Medische Tuchtwet.

Voor toekenning van een kostenvergoeding volgens artikel 69 van het Reglement Medisch Tuchtrecht ziet het College geen reden, daar immers de gevolgen van de behandeling voor een aanmerkelijk deel te wijten zijn aan klaagster zelf die zich heeft afgewend van de reguliere tandheelkunde.

Beslissende:

Verklaart de klacht gegrond.

Legt verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de tandheelkunde voor de tijd van drie maanden.

Bepaalt dat deze beslissing met inachtneming van artikel 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekend gemaakt door publicatie in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding met verzoek tot publicatie aan de redacties van het ’Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en het ’Nederlands Tandartsenbad’.

Aldus beslist op 30 januari 1995 door de heren mr. M.A.M. Raaijmaakers, voorzitter, R. Vergroesen en A.F.A. van de Reepe, plv. leden geneeskundigen, R.G. van Eede en A.M. Wortelboer, leden-tandartsen, in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. H.E.L. van Dijck, plv. secretaris.

Naar boven