Besluit van 24 februari 2025 tot vaststelling van het tijdstip of tot bepaling van de termijn genoemd in enkele artikelen van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, het Omgevingsbesluit en het Invoeringsbesluit Omgevingswet

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 17 februari 2025, nr. IenW/BSK-2024/363407, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Handelende in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,

Gelet op de artikelen 3.5, tweede lid, 3.6, tweede en derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, artikel 15.4, tweede en derde lid, van het Omgevingsbesluit en artikel 8.2.15a van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1 (Aanvullingswet geluid Omgevingswet)

  • 1. Het tijdstip, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, wordt bepaald op 1 januari 2027.

  • 2. Het tijdstip, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, wordt bepaald op 1 januari 2032.

  • 3. Het tijdstip, bedoeld in artikel 3.6, derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, wordt bepaald op 1 januari 2029.

Artikel 2 (Omgevingsbesluit)

  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 15.4, tweede lid, van het Omgevingsbesluit, loopt tot 1 januari 2026.

  • 2. De termijn, bedoeld in artikel 15.4, derde lid, van het Omgevingsbesluit, loopt tot 1 januari 2026.

Artikel 3 (Invoeringsbesluit Omgevingswet)

Het tijdstip, bedoeld in artikel 8.2.15a van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, wordt bepaald op 1 januari 2032.

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 februari 2025

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar Vervoer en Milieu, C.A. Jansen

Uitgegeven de elfde maart 2025

De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

In dit besluit worden de tijdstippen vastgesteld waarvan in artikel 3.5, tweede lid, en artikel 3.6, tweede en derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en artikel 8.2.15a van het Invoeringsbesluit Omgevingswet is aangegeven dat deze bij koninklijk besluit worden bepaald. Verder worden in dit besluit de termijnen vastgesteld waarvan in artikel 15.4, tweede en derde lid, van het Omgevingsbesluit is aangegeven dat deze bij koninklijk besluit worden bepaald.

Artikelsgewijs

Artikel 1, eerste lid

Artikel 1, eerste lid, regelt dat provincies uiterlijk op 1 januari 2027 «geluidproductieplafonds» (hierna: GPP’s) als omgevingswaarden vaststellen voor een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bestaande weg in beheer bij de provincie.

De verplichting daartoe is opgenomen in artikel 2.13a, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet en geldt voor wegen die daartoe op grond van artikel 7.10a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl) in de omgevingsverordening moeten worden aangewezen. Met de vaststelling van dit tijdstip op 1 januari 2027, is er voor provincies voldoende gelegenheid om de GPP’s vast te stellen. Tegelijk wordt hiermee ook een vlotte start van de sanering van geluidgevoelige gebouwen op kosten van het Rijk bevorderd. De GPP’s vormen namelijk ook de basis voor die sanering (artikel 15.2 Omgevingsbesluit).

Artikel 1, tweede lid

Het Rijk en de VNG hebben afgesproken dat de termijn voor de eerste door gemeenten vast te stellen GPP’s voor industrieterreinen wordt gelijkgeschakeld met de transitieperiode voor omgevingsplannen.1 Met die ruime termijn kunnen gemeenten naar eigen inzicht kiezen om de vaststelling van de eerste GPP’s en de nadere invulling daarvan in het omgevingsplan (artikel 5.78f e.v. Bkl) volgtijdelijk uit te voeren – artikel 12.2a van het Bkl biedt daartoe de mogelijkheid – of direct te combineren in één besluit. Het geheel moet worden uitgevoerd voor het uiterste tijdstip dat met dit onderdeel wordt vastgesteld.

Artikel 1, derde lid

Naast industrieterreinen waarvoor de gemeenten bij omgevingsplan de eerste GPP’s vaststellen (artikel 1, tweede lid) zijn er ook industrieterreinen van provinciaal belang, waarvoor de provincie bij besluit de eerste GPP’s vaststelt (artikel 2.12a Omgevingswet). Ook voor industrieterreinen van provinciaal belang geldt dat de gemeente in het omgevingsplan regels moet opnemen die gericht zijn op het voldoen aan de GPP’s (artikel 5.78f Bkl) en voor het voldoen aan die verplichting geldt de algemene transitieperiode voor omgevingsplannen, die loopt tot 1 januari 2032. Dat leidt ertoe dat voor de eerste vaststelling van GPP’s door de provincie voor industrieterreinen van provinciaal belang een kortere termijn wordt gekozen, namelijk tot 1 januari 2029.

Gekeken is naar een goede balans tussen de inspanning die nodig is voor de vaststelling van de eerste GPP’s en voor de nadere invulling daarvan in het omgevingsplan. Deze industrieterreinen zijn veelal gelegen in gebieden waar sprake is van grote bovenregionale belangen met complexe opgaven. Daarom is ook sprake van een provinciaal belang. Deze complexiteit maakt dat er voldoende tijd voor provincies beschikbaar moet zijn om de bijbehorende werkzaamheden en besluitvorming zorgvuldig te kunnen doorlopen. Door het uiterste tijdstip voor vaststelling van de GPP’s voor industrieterreinen van provinciaal belang te bepalen op 1 januari 2029 is hiervoor een termijn van vijf jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet beschikbaar.

Met dit uiterste tijdstip resteert binnen de transitieperiode voor omgevingsplannen nog minimaal drie jaar voor gemeenten om in het omgevingsplan aanvullend regels op te nemen gericht op het voldoen aan die GPP’s (artikel 5.78f Bkl). Die termijn is daarvoor toereikend, mede omdat gelet op artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet verwacht mag worden dat de provincies voorafgaand aan de vaststelling van de GPP’s al met de betrokken gemeenten afstemmen. Ook de voor gemeenten benodigde informatie komt tijdens die fase dus al deels beschikbaar.

Artikel 2

Dit artikel bevat de termijnen voor het aanleveren door de in artikel 15.4, tweede en derde lid, van het Omgevingsbesluit genoemde bestuursorganen van gegevens over de genoemde geluidbronnen aan de Centrale voorziening geluidgegevens (Cvgg), het geluidregister onder de Omgevingswet. Dit betreft steeds gegevens over geluidbronnen die reeds zijn toegelaten, zijnde luchthavens, windturbines of industrieterreinen en schietterreinen op industrieterreinen. Omdat besluitvorming over die toelating hierbij niet aan de orde is, maakt dat volstaan kan worden met een relatief korte termijn, die loopt vanaf de inwerkingtreding van het Omgevingsbesluit. Die korte termijn is relevant omdat deze gegevens door overheden en adviesbureaus gebruikt worden bij onder andere het berekenen van het gecumuleerd geluid en van het gezamenlijk geluid in situaties waarin dat vereist wordt.

Artikel 3

Tot slot is in artikel 3 bepaald dat uiterlijk op 1 januari 2032 de verordening, bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder d, e of j, van het Besluit ruimtelijke ordening, komt te vervallen. Het gaat om de zogenaamde doelgroepenverordening, die nodig was als in een bestemmingsplan of een exploitatieplan regels over woningbouwcategorieën werden gesteld, zoals bijvoorbeeld over sociale huurwoningen. In artikel 8.2.15a van het Invoeringsbesluit Omgevingswet is geregeld dat een doelgroepenverordening blijft gelden tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, waarna de verordening komt te vervallen. Zoals eerder is aangegeven in de toelichting op artikel 8.12.15a (Stb. 2022, 172, p. 139–140), is beoogd hetzelfde tijdstip te hanteren als het tijdstip waarop het omgevingsplan aan alle eisen van de Omgevingswet moet voldoen. Dit betreft onder andere de verplichting in artikel 22.5 van de Omgevingswet om het tijdelijke deel van het omgevingsplan, waar bestemmingsplannen sinds inwerkingtreding van de Omgevingswet deel van uitmaken, uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip te vervangen door nieuwe regels in het omgevingsplan. In het koninklijk besluit dat op grond van het overgangsrecht in artikel 22.5 van de Omgevingswet is vastgesteld, is het tijdstip voor de eisen waaraan het omgevingsplan moet voldoen bepaald op 1 januari 2032 (Stb. 2023, 267). In dit artikel is daarom voor de doelgroepenverordening dezelfde datum gehanteerd. Vanaf deze datum, of zoveel eerder als dat er voor een locatie nieuwe regels over woningbouwcategorieën in het omgevingsplan zullen worden gesteld, moet worden voldaan aan artikel 5.161c van het Bkl en moet het omgevingsplan de instandhouding van het gebruik van woningen voor een omschreven doelgroep verzekeren.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar Vervoer en Milieu, C.A. Jansen


X Noot
1

Zie Kamerstukken I, 2019/20, 35 054, G, blz. 2–3.

Naar boven