Besluit van 16 december 2025 tot wijziging van met name het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met de uitvoering van de pensioentransitie [KetenID WGK027244]

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 oktober 2025, nr. 2025-0000228334;

Gelet op artikel 15c, achtste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, de artikelen 10a, zevende lid, 10d, vijfde lid, 10e, zesde lid, 51, elfde lid, 52a, zesde lid, 71, zevende lid, 76, zevende lid, 131, tweede lid, 150e, zesde lid, 150h, vierde lid, 150l, achtste lid, 150n, tiende lid, 151, zevende lid, 179, eerste en tweede lid, van de Pensioenwet, de artikelen 28a, zevende lid, 28d, vijfde lid, 28e, zesde lid, 62, elfde lid, 63a, zesde lid, 82, zevende lid, 126, tweede lid, 145d, zesde lid, 145g, vierde lid, 145k, achtste lid, 145m, tiende lid, 146, zevende lid, 174, eerste en tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en artikel 13, achtste lid, van de Algemene kinderbijslagwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 12 november 2025, nr. W12.25.00286/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 december 2025, nr. 2025-0000288080;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. BESLUIT UITVOERING PENSIOENWET EN WET VERPLICHTE BEROEPSPENSIOENREGELING

Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1c wordt onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot het zesde en zevende lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. De uitvoerder kan bij zowel de koppeling aan de rentetermijnstructuur als de koppeling aan een directe beschermingsportefeuille de kosten van vermogensbeheer voor de bescherming tegen renterisico per leeftijdscohort aftrekken van het bijgeschreven beschermingsrendement. Hierbij onderbouwt de uitvoerder op basis van objectieve gegevens hoe de kosten per leeftijdscohort worden berekend.

B

In artikel 1h wordt onder vernummering van het negende lid tot tiende lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 9. Ter voorkoming van het verminderen van verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten, bedoeld in artikel 134, eerste lid, van de Pensioenwet of artikel 129, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, kan een fonds het eigen vermogen aanvullen door de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve te verminderen tot het bedrag waarop het fonds beschikt over het minimaal vereist eigen vermogen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Een fonds kan dit in ieder geval doen voor zover het niet beschikt over het minimaal vereist eigen vermogen als gevolg van de hoogte van de operationele kosten. Het eigen vermogen kan enkel worden aangevuld door de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a. het fonds is overeenkomstig artikel 11a, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen gehouden om maatregelen te nemen; of

    • b. het fonds is overeenkomstig artikel 140, eerste lid, eerste zin, van de Pensioenwet of artikel 135, eerste lid, eerste zin, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling gehouden om maatregelen te nemen.

C

In artikel 9e, zesde lid, vervalt onderdeel a, onder vernummering van de onderdelen b tot en met d tot a tot en met c.

D

Aan artikel 14d worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 6. Indien een fonds overgaat tot een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 150m van de Pensioenwet dan wel artikel 145l van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is het, in afwijking van het eerste lid en artikel 14b, eerste lid, toegestaan dat het fonds het beleggingsbeleid in de periode van 12 maanden na het moment van deze collectieve waardeoverdracht geleidelijk passend maakt bij de vastgestelde risicohouding per leeftijdscohort, mits het fonds vooraf onderbouwt dat deze tijdelijke afwijking in het belang is van de aanspraak- en pensioengerechtigden en noodzakelijk is om het beleggingsbeleid in overeenstemming te brengen met het strategisch beleggingsbeleid. Deze afwijking duurt niet langer dan noodzakelijk.

  • 7. Bij toepassing van het zesde lid kan een fonds gedurende deze periode de vastgestelde toedelingsregels voor het beschermingsrendement voor het renterisico als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, eerste zin, van de Pensioenwet dan wel artikel 28a, vijfde lid, eerste zin, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zodanig aanpassen dat deze niet op voorhand leiden tot herverdelingseffecten. Het fonds onderbouwt dat de wijze waarop het beschermingsrendement voor het renterisico wordt toebedeeld gedurende deze periode in het belang is van de aanspraak- en pensioengerechtigden en niet op voorhand leidt tot herverdelingseffecten.

E

In de tekst onder het opschrift van paragraaf 6.2 wordt «76 negende lid, van de Pensioenwet» vervangen door «76, zevende lid, van de Pensioenwet».

F

In artikel 23, derde lid, wordt «tien werkdagen» vervangen door «vijftien werkdagen».

G

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Indien bij een premie-uitkeringsovereenkomst, waarbij de premie geheel of gedeeltelijk is aangewend voor een vastgestelde uitkering, de overdrachtswaarde niet gelijk is aan de waarde van het gefinancierde deel van de aanspraken, komt het verschil ten gunste, respectievelijk ten laste, van de oude werkgever.

H

Artikel 36 komt te luiden:

Artikel 36. Toedeling van taken

  • 1. De Stichting Autoriteit Financiële Markten houdt toezicht op de naleving van de regels, gesteld bij of krachtens de artikelen van de:

    Pensioenwet

    Wet verplichte beroepspensioenregeling

    10c, derde lid

    28c, derde lid

    21, eerste lid, tweede lid, tweede zin, vierde lid

     
     

    38

    29, eerste lid

    39, eerste lid

    29, zevende lid, voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van artikel 29, eerste lid

    39, zevende lid, voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van artikel 39, eerste lid

    33, voor zover het betreft communicatie en de klachtenregeling van verzekeraars en premiepensioeninstellingen

    42, voor zover het betreft communicatie en de klachtenregeling van verzekeraars en premiepensioeninstellingen

    36

    44

    38 tot en met 48b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s tenzij het gaat om de juistheid van deze weergave

    48 tot en met 59b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s tenzij het gaat om de juistheid van deze weergave

    48c, eerste lid, eerste zin

    59c, eerste lid, eerste zin

    49 tot en met 51a

    60 tot en met 62a

    52, tweede tot en met vierde lid

    63, tweede tot en met vierde lid

    52, vijfde lid, met uitzondering van de zorgplicht voor zover het betreft het beleggingsbeleid

    63, vijfde lid, met uitzondering van de zorgplicht voor zover het betreft het beleggingsbeleid

    52, zesde lid

    63, zesde lid

    52, zevende lid, met uitzondering van de regels over de beleggingen en het beleggingsbeleid

    63, zevende lid, met uitzondering van de regels over de beleggingen en het beleggingsbeleid

    52a, tweede lid, met uitzondering van de zorgplicht voor zover het betreft het beleggingsbeleid

    63a, tweede lid, met uitzondering van de zorgplicht voor zover het betreft het beleggingsbeleid

     

    63a, derde tot en met vijfde lid

     

    63a, zesde lid, met uitzondering van de regels over de beleggingen en het beleggingsbeleid

    52b, voor zover het betreft het risicopreferentie-onderzoek

    63b, voor zover het betreft het risicopreferentie-onderzoek

    61a, derde lid

    73a, derde lid

    63b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s tenzij het gaat om de juistheid van deze weergave

    75b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s tenzij het gaat om de juistheid van deze weergave

    66, vierde en vijfde lid

    78, vierde en vijfde lid

    67, tweede lid

    79, tweede lid

    68, tweede lid

    80, tweede lid

    69, tweede lid

    80a, tweede lid

    71, derde lid, voor zover het de opgave van pensioenaanspraken betreft

    82, derde lid, voor zover het de opgave van pensioenaanspraken betreft

    74, tweede en derde lid

    85, tweede en derde lid

    76, derde en negende lid, voor zover het de opgave van pensioenaanspraken betreft

     

    83, tweede lid, onderdeel a, voor zover het betrekking heeft op het informeren van de daarin genoemde personen

    91, tweede, lid, onderdeel a, voor zover het betrekking heeft op het informeren van de daarin genoemde personen

    102a, voor zover het betreft de regels, bedoeld in artikel 28d, tweede lid, aanhef en onderdelen b en e

    109a, voor zover het betreft de regels, bedoeld in artikel 28d, tweede lid, aanhef en onderdelen b en e

    134, tweede lid

    129, tweede lid

    150a, eerste en vijfde lid, voor zover het betreft de communicatie

     

    150c, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, voor zover het betreft het communicatieplan

    145b, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, voor zover het betreft het communicatieplan

    150e, vijfde lid

    150e, zesde lid, voor zover het betreft de regels, bedoeld in artikel 46e, tiende lid, van dit besluit

    145d, vijfde lid

    145d, zesde lid, voor zover het betreft de regels, bedoeld in artikel 46e, tiende lid, van dit besluit

    150f, tweede lid

    145e, tweede lid

    150i, vijfde lid, tweede zin

    145h, vijfde lid, voor zover het betreft het beschikbaar stellen van het implementatieplan op de website

    150j

    145i

    150l, zesde lid

    150l, achtste lid, voor zover het betreft de regels, bedoeld in artikel 46g van dit besluit

    145k, zesde lid

    145k, achtste lid, voor zover het betreft de regels, bedoeld in artikel 46g van dit besluit

    150p, vierde lid, onderdeel b

    145o, vierde lid, onderdeel b

    220e, tweede lid

    214d, tweede lid

    220i, tweede lid, voor zover het betreft het vermelden van informatie op de website

    214g, tweede lid, voor zover het betreft het vermelden van informatie op de website

  • 2. De Nederlandsche Bank houdt toezicht op de naleving van de regels, gesteld bij of krachtens de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling, met uitzondering van de regels genoemd in het eerste lid en de regels gesteld bij of krachtens de artikelen 48c van de Pensioenwet en 59c van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

I

In artikel 45e, tweede lid, wordt na «1 juli 2024» ingevoegd « dan wel in de periode van 1 juli 2025 tot en met 31 maart 2026».

J

In het opschrift van paragraaf 9b.5. wordt «waardenoverdracht» vervangen door «waardeoverdracht».

K

In artikel 46c, eerste lid, wordt «bedoeld in 150e van de Pensioenwet dan wel 145d van de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «bedoeld in 150e, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel 145d, eerste lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».

L

Artikel 46e wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid, aanhef, wordt na «berekend aan de hand van» ingevoegd «het vastgestelde fondsbeleid, bedoeld in artikel 46c, derde lid, en».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 10. De uitvoerder verstrekt deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden een uitleg over en redenen voor verschillen in bedragen voor en na de peildatum, waaronder indien van toepassing het effect van het vervallen van de maximering van de toeslagverlening op de scenario’s, bedoeld in artikel 7e, eerste lid, voor en na de peildatum.

M

Na artikel 46f wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 46g. Informatie over beoordeling verzoek tot collectieve waardeoverdracht

  • 1. Het fonds maakt uiterlijk voorafgaand aan de collectieve waardeoverdracht, bedoeld in artikel 150l, vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145k, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, inzichtelijk waarom het fonds het verzoek tot collectieve waardeoverdracht van de werkgever of de beroepspensioenvereniging niet afwijst door middel van een kwalitatieve duiding van het niet overgaan op een dergelijke collectieve waardeoverdracht.

  • 2. Het fonds stelt de informatie, bedoeld in het eerste lid, op zijn website voor een ieder beschikbaar.

N

In het opschrift van paragraaf 9b.7. wordt na «maatregelen» ingevoegd «rondom».

O

Na artikel 47a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 47aa. Eenmalige individuele waardeoverdracht van pensioenrechten na invaren

  • 1. De artikelen 23, eerste en derde lid, 24, 25, 27 en 28 zijn van overeenkomstige toepassing op de individuele waardeoverdracht bij het shoprecht, bedoeld in artikel 150l, zesde lid, en artikel 80, van de Pensioenwet, dan wel artikel 145k, zesde lid, en artikel 88, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, met dien verstande dat:

    • a. als overdrachtsdatum wordt aangemerkt de datum waarop de overdragende uitvoerder de overdrachtswaarde, bedoeld in artikel 25, aan de ontvangende uitvoerder betaalt; en

    • b. de overdragende uitvoerder de overdrachtswaarde kan vermeerderen met de vulling van de risicodelingsreserve uit het kapitaal van de gepensioneerde bij toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme, bedoeld in artikel 10e, tweede lid, van de Pensioenwet, dan wel artikel 28e, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, aangepast aan de procentuele waardeverandering van de risicodelingsreserve in de periode tussen de toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme en de overdrachtsdatum, voor zover deze waardeverandering is opgetreden als gevolg van deling van de financiële mee- of tegenvallers.

  • 2. De overdragende uitvoerder keert de pensioenuitkeringen voortvloeiend uit de pensioenregeling van de overdragende uitvoerder tot de overdrachtsdatum aan de gepensioneerde uit. Het risico dat betrekking heeft op de over te dragen pensioenrechten, komt met ingang van de overdrachtsdatum, bedoeld in het eerste lid, voor rekening van de ontvangende uitvoerder.

P

In artikel 51a, vierde lid, vervallen de artikelen 14o, met boetecategorie 2, 14r, met boetecategorie 1, en 14s, met boetecategorie 1 en wordt in de numerieke volgorde artikel 9e, met boetecategorie 2, ingevoegd.

ARTIKEL II. BESLUIT FINANCIEEL TOETSINGSKADER PENSIOENFONDSEN

Artikel 11a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Indien het fonds, bedoeld in het eerste lid, op 31 december van het lopende boekjaar niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen, beoordeelt het fonds of het op 31 december van het voorafgaande boekjaar voldeed aan deze vereisten.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien het fonds, bedoeld in het eerste lid, zowel op 31 december van het lopende boekjaar als op 31 december van het voorafgaande boekjaar niet voldeed aan de in artikel 11 gestelde vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen, neemt het fonds direct maatregelen zodat het op 31 december van het lopende boekjaar voldoet aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen.

ARTIKEL III. VRIJSTELLINGS- EN BOETEBESLUIT WET BPF 2000

Artikel 9b van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid wordt «De gelijkwaardigheid kan in afwijking van artikel 7, vijfde lid, voor de duur van de hierna genoemde periode worden aangetoond» vervangen door «De gelijkwaardigheid wordt in afwijking van artikel 7, vijfde lid, voor de duur van de hierna genoemde periode aangetoond».

2. In het zevende lid wordt «1 januari 2027» vervangen door «1 januari 2028».

ARTIKEL IV. VERVALLEN ARTIKEL 15C BESLUIT FINANCIEEL TOETSINGSKADER PENSIOENFONDSEN

Het in artikel 15c, achtste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen bedoelde tijdstip is het tijdstip waarop de Wet van 4 december 2025 tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel in werking treedt.

ARTIKEL V. BESLUIT CONSUMENTENPRIJSINDEX VOOR KINDERBIJSLAGBEDRAGEN

Artikel 1 van het Besluit consumentenprijsindex voor kinderbijslagbedragen komt te luiden:

Artikel 1

Onder de consumentenprijsindex, bedoeld in artikel 13, derde en vierde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet wordt verstaan de consumentenprijsindex alle huishoudens afgeleid, zoals die voor elke kalendermaand wordt berekend en door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd.

ARTIKEL VI. INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met dien verstande dat artikel I, onderdeel M, van toepassing is met ingang van 1 januari 2026 en artikel I, onderdeel I terugwerkt tot en met 1 juli 2025 en met uitzondering van de tweede wijziging van artikel III, die in werking treedt op het moment dat de Wet van 4 december 2025 tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 december 2025

Willem-Alexander

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M.L.J. Paul

Uitgegeven de negentiende december 2025

De Minister van Justitie en Veiligheid, F. van Oosten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

In het voorliggende besluit is hoofdzakelijk een aantal wijzigingen opgenomen met als doel om de uitvoering van de pensioentransitie te verbeteren. Daarnaast bevat het besluit een aantal andere beperkte aanpassingen.

Allereerst is een wijziging opgenomen die pensioenfondsen de mogelijkheid geeft om in de periode na invaren tijdelijk af te wijken van het strategisch beleggingsbeleid. Ook is mogelijk gemaakt dat een pensioenfonds de solidariteitsreserve dan wel risicodelingsreserve mag inzetten om het eigen vermogen aan te vullen en daarmee te voorkomen dat de pensioenaanspraken en -rechten verminderd moeten worden.

Verder is gewijzigd op welk moment een pensioenfonds moet toetsen of het voldoet aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen.

Ook regelt dit besluit dat indien de gepensioneerde gebruik maakt van het eenmalig shoprecht na invaren, het aandeel in de risicodelingsreserve meegegeven kan worden.

Verder regelt het besluit een inhoudelijke verduidelijking van de bijbetalingsplicht voor waardeoverdracht en is de wettelijke overdrachtstermijn verlengd van tien werkdagen naar vijftien werkdagen. Daarnaast wordt geregeld dat bij de weergave van de navigatiemetafoor in het pensioenregister het bedrag onder de navigatiemetafoor komt te vervallen. Verder bevat dit besluit enkele maatregelen die de minister van SZW heeft toegezegd om deelnemers beter te betrekken bij de pensioentransitie.

Ook wordt de periode waarin een verzoek kan worden gedaan tot het bindend adviseren door de transitiecommissie verlengd voor partijen die de pensioenovereenkomst of de beroepspensioenregeling willen laten uitvoeren door een pensioenfonds en wordt het tijdstip bepaald waarop artikel 15c van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen vervalt.

Als laatste ziet het besluit op een wijziging van een aantal redactionele punten ter verduidelijking van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (Besluit uitvoering Pw en Wvb) en het Besluit consumentenprijsindex voor kinderbijslagbedragen.

De beoogde inwerkingtreding van dit besluit ligt vóór 1 januari 2026. De wijzigingen treden de dag na publicatie in werking en gelden daarmee direct.

2. Hoofdlijnen van het besluit

In dit hoofdstuk worden de maatregelen uit het besluit toegelicht. Dit betreft achtereenvolgens beleggingsbeleid na invaren (2.1), aanvullen eigen vermogen vanuit solidariteitsreserve (2.2), de vereisten ten aanzien van het MVEV en de te nemen maatregelen (2.3), het meegeven van een aandeel van de risicodelingsreserve bij eenmalig shoprecht na invaren (2.4), maatregelen individuele waardeoverdracht (2.5), een aanpassing van de navigatiemetafoor op mijnpensioenoverzicht.nl (2.6) en kosten renterisico (2.7). In 2.8 en 2.9 worden de maatregelen toegelicht die de minister van SZW heeft toegezegd om deelnemers beter te betrekken bij de pensioentransitie.

In 2.10 wordt ingegaan op de periode waarin een verzoek tot het bindend adviseren door de transitiecommissie kan worden gedaan. Tot slot worden enkele kleine redactionele wijzigingen toegelicht (2.11).

2.1 Beleggingsbeleid na invaren

Op dit moment geldt dat direct na de invaardatum het beleggingsbeleid en de toedelingsregels moeten passen bij de vastgestelde risicohouding. Het is op dit moment onvoldoende duidelijk in hoeverre fondsen ruimte hebben om het beleggingsbeleid geleidelijk aan te passen aan de vastgestelde risicohouding. Dit is noodzakelijk voor een beheerste en integere bedrijfsvoering, naleving van de uitgangspunten van het beleggingsbeleid en stabiliteit op de financiële markten.

Wat voorkomen dient te worden is dat fondsen tegen het belang van hun deelnemers in op invaardatum hun beleggingsportefeuilles direct aan moeten passen. Met deze maatregel wordt verduidelijkt welke ruimte fondsen hebben om het beleggingsbeleid na invaren geleidelijk aan te passen aan de nieuwe risicohouding. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat deze ruimte niet alleen voor de solidaire premieregeling mogelijk is maar ook voor pensioenuitvoerders die invaren naar een flexibele premieregeling.

Aan artikel 14d van het Besluit uitvoering Pw en Wvb worden twee leden toegevoegd waarin wordt verduidelijkt dat pensioenfondsen de bevoegdheid hebben om in de periode van maximaal 12 maanden na invaren de beleggingsportefeuille geleidelijk aan te passen aan de nieuwe risicohouding en daarmee tijdelijk af te wijken van het strategisch beleggingsbeleid en in dezelfde periode andere toedelingsregels te hanteren. Pensioenfondsen kunnen nu wel al, onder voorwaarden, voorafgaand aan de invaardatum afwijken van het strategisch beleggingsbeleid (artikel 36, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit ftk) en artikel 47, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb), zodat het fonds rekening kan houden met de gewenste invaardekkingsgraad en de risicohouding na invaren. In de praktijk blijken pensioenfondsen deze regeling te gebruiken om de dekkingsgraad te stabiliseren op de invaardekkingsgraad en niet zozeer om voor te sorteren op het strategisch beleggingsbeleid, waaronder de risicohouding, na invaren. Om ook een goede overgang na invaren te faciliteren maakt deze wijziging van het besluit het mogelijk om in een beperkte periode vanaf invaren de aangehouden beleggingsportefeuille in lijn te brengen met het nieuwe strategisch beleggingsbeleid.

Daarbij blijft het uitgangspunt dat overeenkomstig artikel 135, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet (Pw) en artikel 130, eerste lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) de waarden worden belegd in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden, het belangrijkste uitgangspunt bij de toepassing van de prudent person regel. Het kan zich voordoen dat door exogene factoren (bijvoorbeeld als bepaalde producten volatieler worden dan eerder gedacht) een aanpassing van de feitelijke beleggingsportefeuille niet in lijn is met het beleggingsbeleid. Ook in die situatie dient een fonds zo snel als redelijkerwijs mogelijk ervoor te zorgen dat beide weer met elkaar in lijn komen. Dat is het uitgangspunt. Daarbij moet wel het belang van de deelnemers in acht worden genomen. Bij het invaren is sprake van een uitzonderlijke maar voorspelbare situatie. Dat is de reden dat deze tijdelijke uitzondering expliciet wordt opgenomen in het besluit, zodat er zo veel mogelijk duidelijkheid over bestaat.

De tijdelijke uitzondering biedt de mogelijkheid om het beleggingsbeleid geleidelijk aan te passen.

Zonder deze mogelijkheid kan het voorkomen dat het beleggingsbeleid op een te snelle wijze moet worden aangepast, wat tot ongewenste markteffecten kan leiden en tot ongewenste uitkomsten voor deelnemers in het pensioenfonds. Ook de tijdelijke uitzondering kan effecten hebben op uitkomsten voor deelnemers. Deze effecten kunnen zich voordoen in de beleggingsresultaten, omdat in de feitelijke beleggingsportefeuille minder beleggingsrisico, door bijvoorbeeld een hoge renteafdekking, wordt genomen. De geleidelijke aanpassing biedt wel de mogelijkheid om negatieve effecten, zoals hoge transactiekosten en de gevolgen van een marktverstoring, die bij een te snelle omzetting van de beleggingsportefeuille kunnen optreden, zo veel mogelijk te voorkomen. Pensioenfondsen hebben de verantwoordelijkheid om bij de beslissing tijdelijk af te wijken van het strategisch beleggingsbeleid en de toedeelregels te handelen in het belang van alle aanspraak- en pensioengerechtigden en dit op een adequate wijze kwalitatief en/of kwantitatief te onderbouwen. Door het fonds de bevoegdheid te geven om de beleggingsportefeuille geleidelijk in de tijd aan te passen en door de eis te stellen dat het gebruik van deze bevoegdheid vooraf – vanuit de evenwichtige belangenafweging – moet worden onderbouwd, zijn er voldoende waarborgen om de effecten op verschillende leeftijdscohorten inzichtelijk te maken.

Voorwaarden

Het pensioenfonds onderbouwt vooraf welke uitgangspunten voor de tijdelijke aanpassing van het strategisch beleggingsbeleid worden gehanteerd, alsmede de evenwichtigheid daarvan. Net zoals de tijdelijke aanpassing van het strategisch beleggingsbeleid voor transitie onderbouwd wordt, moet een onderbouwing worden gegeven van de evenwichtigheid van deze aanpassing voor de verschillende groepen aanspraak- en pensioengerechtigden. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de kwalitatieve aspecten van het prudent person beginsel. Deze aanpassing mag niet langer duren dan noodzakelijk en moet noodzakelijk zijn om het beleggingsbeleid in overeenstemming te brengen met het strategisch beleggingsbeleid dat geldt vanaf invaren en moet aantoonbaar in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden zijn. De in dit besluit opgenomen uitzondering van 12 maanden biedt voldoende ruimte om het beleggingsbeleid in overeenstemming te brengen met het vastgelegde strategisch beleggingsbeleid.

2.2 Aanvullen van het minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) vanuit de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve

Pensioenfondsen1 dienen een minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) aan te houden. Artikel 11 van het Besluit ftk schrijft voor hoe pensioenfondsen het MVEV dienen te bepalen.2 Als blijkt dat het pensioenfonds niet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV voldoet, zal het op grond van artikel 11a Besluit ftk of artikel 140, eerste lid, Pw dan wel artikel 135, eerste lid, Wvb maatregelen moeten nemen om weer te beschikken over het MVEV.

Verder heeft het pensioenfonds een wettelijke plicht om een adequate voorziening operationele kosten op de balans te administreren.

Deze wettelijke plicht is vastgelegd in onder meer artikel 374, eerste lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 126, eerste lid, Pw, artikel 121, eerste lid Wvb en richtlijn 610 van de Raad voor de Jaarverslaggeving. De controlerend accountant en toezichthouder zien toe op naleving van deze norm.

Ondanks de wettelijke voorschriften, kan het bijvoorbeeld voorkomen dat door onvoorziene omstandigheden operationele kosten aan het einde van het jaar (ultimo) hoger uitvallen dan waarvoor aan het begin van het jaar (primo) een voorziening is getroffen. Dit resultaat op kosten heeft een negatieve impact op het eigen vermogen. Ook kan het voorkomen dat vanwege een nieuwe adequate inschatting van toekomstige operationele kosten, aanpassing van de voorziening operationele kosten noodzakelijk is. De verhoging van deze voorziening komt ten laste van het eigen vermogen. Indien in bovengenoemde situaties het eigen vermogen onder het MVEV zakt en een pensioenfonds er niet in slaagt om het eigen vermogen tijdig aan te vullen tot ten minste het niveau van het MVEV, dan moet het maatregelen nemen. Dit kan betekenen dat het pensioenfonds op grond van artikel 134 eerste lid Pw, dan wel artikel 129, eerste lid, Wvb, gehouden is om de pensioenrechten en -aanspraken te verminderen. Dit is een uiterst middel.

Het verminderen van verworven pensioenrechten en -aanspraken is een uitzonderlijke situatie. Daarom wordt met het negende lid van artikel 1h van het Besluit uitvoering Pw en Wvb een mogelijkheid voor pensioenfondsen toegevoegd om in deze situatie het eigen vermogen aan te vullen vanuit de solidariteitsreserve, dan wel risicodelingsreserve, om weer te beschikken over het MVEV. Het is bedoeld als uiterst middel ter voorkoming van vermindering van pensioenrechten en – aanspraken, in de situatie waarin het fonds zonder dit instrument genoodzaakt zou zijn om tot een dergelijke korting over te gaan.

MVEV aanvullen vanuit solidariteitsreserve of risicodelingsreserve

Met de wijziging wordt expliciet gemaakt dat het pensioenfonds, zodra het op grond van artikel 11a Besluit ftk of artikel 140 Pw dan wel artikel 135 Wvb genoodzaakt is tot het nemen van maatregelen – en dit in lijn is met de doelstellingen van de reserve, met inachtneming van het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden – de solidariteits- of risicodelingsreserve kan inzetten ter aanvulling van het eigen vermogen om een vermindering van verworven pensioenrechten en -aanspraken te voorkomen.

Hierbij wordt opgemerkt dat de solidariteits- of risicodelingsreserve alleen ingezet mag worden om het eigen vermogen aan te vullen, wanneer er geen andere maatregel meer ter beschikking staat anders dan het verminderen van verworven pensioenrechten en -aanspraken. Dit betekent dat de maatregel alleen genomen kan worden in de uitzonderlijke situatie dat er een korting zou volgen.

Als het pensioenfonds niet meer voldoet aan de eisen van het MVEV roept dit de vraag op hoe het fonds het eigen vermogen kan aanvullen vanuit de solidariteits- of risicodelingsreserve zodat wel aan deze eis wordt voldaan. De solidariteits- en risicodelingsreserve bieden de mogelijkheid om financiële mee- of tegenvallers die voor risico van de aanspraak- en pensioengerechtigden zijn, collectief te delen. Het kan echter voorkomen dat bepaalde risico’s voor het pensioenfonds, uiteindelijk voor rekening komen van de aanspraak- en pensioengerechtigden. Dat kan het geval zijn als het pensioenfonds in het uiterste geval verworven pensioenrechten en -aanspraken moet verminderen om weer te voldoen aan de gestelde vereisten van het MVEV.

Het inzetten van de solidariteits- of risicodelingsreserve om daarmee een vermindering geheel of gedeeltelijk te voorkomen, strookt met de doelstelling waarvoor deze reserves ingezet kunnen worden. Denk hierbij aan de doelstelling om gemiddeld stabielere of hogere toekomstige en al ingegane pensioenuitkeringen voor alle generaties te bewerkstelligen.

Voorwaarden

Er zijn nadere voorwaarden verbonden aan de mogelijkheid om de solidariteits- of risicodelingsreserve in te zetten om daarmee het eigen vermogen aan te vullen.

De maatregel waarmee de solidariteits- of risicodelingsreserve wordt ingezet is bedoeld als maatregel ter voorkoming van een vermindering van pensioenrechten en -aanspraken als bedoeld in artikel 134 Pw dan wel artikel 129 Wvb en kan daarom alleen genomen worden indien uit artikel 11a, derde lid, van het Besluit ftk dan wel artikel 140, eerste lid, van de Pw dan wel artikel 135, eerste lid, van de Wvb volgt dat het pensioenfonds direct een maatregel moet nemen om te voldoen aan de vereisten van het MVEV. Bij het nemen van de maatregel moet een fonds tevens kunnen toelichten waarom niet gekozen is voor het afwenden van voornoemde situatie door andere maatregelen. Wanneer de solidariteits- of risicodelingsreserve wordt ingezet om kortingen te voorkomen, kunnen deze reserves immers niet meer worden gebruikt voor andere doelen van die reserves. Het gebruik van de solidariteits- of risicodelingsreserve ter aanvulling van het eigen vermogen kan alleen tot maximaal het niveau van het MVEV en moet toegelicht worden.

Wanneer al een verminderingsmaatregel is doorgevoerd, zoals een reeds uitgevoerde verminderingsmaatregel die volgt uit artikel 134 Pw of artikel 129 Wvb in de situatie dat het fonds eerder een te laag MVEV heeft gehad, kan de solidariteits- of risicodelingsreserve niet worden ingezet voor aanvulling van het voor pensioenuitkering bestemd vermogen, het kapitaal of de vastgestelde dan wel variabele pensioenuitkering. In dat geval dient het doel van de inzet van de solidariteits- of risicodelingsreserve immers niet meer ter voorkoming van deze verminderingsmaatregel.

De voorwaarden op grond waarvan de maatregel kan worden toegepast wordt bij signalen van oneigenlijk gebruik zo nodig geëvalueerd.

Overige voorwaarden

Alle wettelijke regels voor de solidariteits- en risicodelingsreserve blijven onverkort van toepassing. Dat betekent onder meer dat het in dit besluit bedoelde gebruik van de solidariteits- en risicodelingsreserve om het eigen vermogen aan te vullen is gebaseerd op een door het pensioenfonds vastgestelde regel voor het uitdelen uit de solidariteits- of risicodelingsreserve (artikel 10d, vierde lid, Pw, artikel 10e, vijfde lid, Pw, artikel 28d, vierde lid, Wvb en artikel 28e, vijfde lid, Wvb) en moet worden vastgelegd in de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement (artikel 25, eerste lid, onderdeel f, Pw en artikel 35, eerste lid, onderdeel f, Wvb).

Het staat pensioenfondsen vrij om niet een dergelijke uitdeelregel op te nemen. In dat geval kan de solidariteits- of risicodelingsreserve niet worden ingezet als maatregel ter voorkoming van een vermindering van pensioenrechten en -aanspraken.

2.3 Vereisten ten aanzien van het MVEV en de te nemen maatregelen

Als een pensioenfonds niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV, dient het fonds direct maatregelen te nemen waardoor het wel voldoet aan de vereisten. In een uiterst geval kan dit een vermindering van pensioenaanspraken en -rechten betekenen.

In artikel 11 van het Besluit ftk is vastgelegd hoe een pensioenfonds het MVEV dient te bepalen. Hiervoor dient een pensioenfonds afzonderlijke berekeningen te maken, die tezamen het MVEV bepalen. De afzonderlijke berekeningen dienen in de meeste gevallen gebaseerd te zijn op standen per het einde van het boekjaar. Op grond van artikel 147 van de Pw en artikel 142 van de Wvb is het uitgangspunt dat het boekjaar gelijkloopt met het kalenderjaar.

Voorts is in artikel 11a van het Besluit ftk vastgelegd op welk(e) moment(en) een pensioenfonds toetst of het daadwerkelijk voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV.

Allereerst beoordeelt het pensioenfonds of het op 31 december van het jaar voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV. Voor deze toets is de hoogte van het bepaalde MVEV op grond van artikel 11 van dat besluit leidend. Indien het fonds op 31 december niet voldeed aan de vereisten ten aanzien van het MVEV, diende het pensioenfonds te beoordelen of het gemiddeld per het einde van de afgelopen twaalf kalendermaanden voldeed aan de vereisten ten aanzien van het MVEV. Dit was vastgelegd in artikel 11a, tweede lid. Voor pensioenfondsen is dit in de praktijk moeilijk te beoordelen, omdat (bijna) alle componenten van het MVEV per einde van het boekjaar zijn gedefinieerd.

Met dit besluit wordt daarom gewijzigd dat indien een pensioenfonds op 31 december van het jaar niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV, het vervolgens beoordeelt of het op 31 december van het voorafgaande boekjaar voldeed aan de vereisten ten aanzien van het MVEV, in plaats van gemiddeld per het einde van de afgelopen twaalf kalendermaanden. Uitgangspunt blijft dat het boekjaar gelijkloopt met het kalenderjaar. De wijziging ziet op de toetsing per het einde van het jaar, en niet meer op per het gemiddelde van de afgelopen twaalf maanden. Dit betekent dat een pensioenfonds op zijn vroegst pas tot maatregelen hoeft over te gaan, indien het twee jaar achtereen een tekort heeft. Dit draagt bij aan het voorkomen van minder stabiele pensioenuitkeringen en past binnen de IORP-II richtlijn.

Indien een pensioenfonds waarvoor artikel 11a van het Besluit ftk van toepassing is, bijvoorbeeld op 31 december 2025 niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV, gaat het pensioenfonds na of het op 31 december 2024 voldeed aan de vereisten ten aanzien van het MVEV.

Zoals eerder beschreven, dient een pensioenfonds direct maatregelen te nemen wanneer het op grond van artikel 11a van het Besluit ftk niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat direct maatregelen nemen voor de lopende pensioenuitkeringen betekent dat deze, in overeenstemming met de IORP-II richtlijn, niet eerder dan drie maanden nadat tot deze maatregelen is besloten, worden toegepast.

2.4 Meegeven aandeel risicodelingsreserve bij eenmalig shoprecht na invaren

Bij de overgang van een pensioenovereenkomst die het karakter heeft van een uitkeringsovereenkomst naar de flexibele premieovereenkomst krijgen bestaande gepensioneerden3 binnen één jaar na invaren de keuze tussen een vastgestelde of variabele uitkering. Kiest de gepensioneerde voor een uitkeringsvorm die het pensioenfonds zelf niet uitvoert, dan krijgt de gepensioneerde het recht op waardeoverdracht naar een andere uitvoerder. Dit wordt ook wel «eenmalig shoprecht na invaren» genoemd. Dit eenmalig shoprecht na invaren is vastgelegd in artikel 150l, zesde lid, van de Pw, waarbij de regels voor individuele waardeoverdracht op verzoek, als bedoeld in artikel 80 Pw, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Dit besluit verklaart de regels ten aanzien van het vaststellen van de overdrachtswaarde van pensioenaanspraken van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van de overdrachtswaarde van pensioenrechten.

Vulling van de risicodelingsreserve

Bij de uitvoering van een flexibele premieregeling kan of moet een pensioenfonds een risicodelingsreserve aanhouden. De risicodelingsreserve kan op verschillende manieren worden gevuld:

  • a) Op het moment van invaren uit het collectief vermogen (artikel 150n, zevende lid, Pw)

  • b) Uit premies (artikel 10e, tweede lid, Pw)

  • c) Bij toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme uit het individueel kapitaal (artikel 10e, tweede lid, Pw)

Indien een pensioenfonds de risicodelingsreserve bij toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme vult met individueel kapitaal (onder c) en de gepensioneerde gebruik maakt van het eenmalig shoprecht na invaren, ontstaat de situatie dat de gepensioneerde wel individueel heeft bijgedragen aan de risicodelingsreserve maar hier vervolgens geen voordeel aan ontleent. Het aandeel in de risicodelingsreserve wordt immers niet meegegeven bij individuele waardeoverdracht. Dit kan bij het eenmalig shoprecht na invaren onwenselijk zijn. Daarom wordt het mogelijk gemaakt dat indien een gepensioneerde op grond van artikel 150l, zesde lid, Pw gebruik maakt van het shoprecht na invaren, de inleg van de gepensioneerde in de risicodelingsreserve op het moment van toetreden tot het collectief toedelingsmechanisme (onder c), rekening houdende met de ontwikkeling van die inleg, mee kan worden gegeven.

Dit sluit qua beleidsdoel aan bij het voornemen in het wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen waarbij wordt voorgesteld dat eenmalig in het jaar voorafgaand aan de pensioendatum afgeweken kan worden van de tijdsevenredige toetreding tot het collectieve toedelingsmechanisme.

Meegeven aandeel risicodelingsreserve bij eenmalig shoprecht na invaren

Het meegeven van het aandeel in de risicodelingsreserve is een tijdelijke mogelijkheid die wordt gecreëerd in de periode waarin gepensioneerden gebruik kunnen maken van het eenmalig shoprecht na invaren.

De tijdelijke mogelijkheid is niet van toepassing in het geval dat de risicodelingsreserve uitsluitend is gevuld uit het collectief vermogen (onder a) of uit premies (onder b). Dit aandeel wordt niet meegegeven bij het eenmalig shoprecht na invaren. Indien de risicodelingsreserve is gevuld uit het collectief vermogen (situatie a), dan is de risicodelingsreserve gefinancierd uit de buffer.

Pensioengerechtigden en aanspraakgerechtigden hebben geen individuele aanspraak op de buffer en de risicodelingsreserve vormt een niet-persoonlijk collectief vermogen. Gepensioneerden krijgen daarom bij het eenmalig shoprecht na invaren geen aandeel in de risicodelingsreserve mee voor het gedeelte dat is gevuld vanuit het collectief vermogen (onder a). De situatie onder b, waarbij de risicodelingsreserve wordt gevuld uit premies is niet relevant, aangezien voor reeds gepensioneerden geen premie meer wordt afgedragen.

Bepaling van het aandeel in de risicodelingsreserve

Met de wijziging wordt mogelijk gemaakt dat de overdrachtswaarde, zoals bedoeld in artikel 80 Pw en artikel 88 Wvb, kan worden aangevuld met het aandeel in de risicodelingsreserve. Het aandeel in de risicodelingsreserve wordt bepaald aan de hand van:

  • a. De individuele vulling uit kapitaal bij toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme; en

  • b. De procentuele waardeverandering van de risicodelingsreserve tussen het moment van toetreden tot het collectief toedelingsmechanisme en de waardeoverdracht.

De individuele vulling uit kapitaal bij toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme is reeds bekend. De procentuele waardeverandering van de risicodelingsreserve tussen het moment van toetreden en de waardeoverdracht zal berekend moeten worden. Voor de bepaling hiervan kan worden uitgegaan van de financiële mee- en tegenvallers van het beleggingsrisico die zich in de tussentijd hebben voorgedaan en de toegepaste onttrekkingsregels. Hiermee wordt bedoeld de doelen waarvoor de risicodelingsreserve kan worden ingezet.

Ook dotaties uit premie-inleg, kapitaal van andere gepensioneerden bij toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme en onttrekking van kapitaal van andere gepensioneerden bij de keuze om te shoppen zijn van invloed op de waardeverandering van de risicodelingsreserve. Het is echter niet logisch om deze componenten te betrekken in de procentuele waardeverandering van de risicodelingsreserve die bepalend is voor het aandeel dat de gepensioneerde meekrijgt bij shoppen. Premie-inleg van actieven zou niet mogen bijdragen aan het bedrag dat een gepensioneerde meekrijgt bij shoppen. De gepensioneerde heeft hier immers ook niet aan bijgedragen. Ook door dotaties van kapitaal vanwege toetreding van andere gepensioneerden tot het collectief toedelingsmechanisme, lijkt de waardeverandering groter. Het is niet zuiver om dit te betrekken in de waardeverandering. Er zijn immers meer gepensioneerden toegetreden tot het collectief, waardoor de risicodelingsreserve gebruikt moet worden om financiële tegenvallers van een groter kapitaal te dekken.

Hieronder volgt een fictief rekenvoorbeeld voor de berekening van het aandeel in de risicodelingsreserve. Het rekenvoorbeeld is geen vast voorschrift dat pensioenfondsen moeten toepassen in de bepaling van het deel van de risicodelingsreserve dat wordt meegegeven bij shoppen. Het staat pensioenfondsen vrij om een nauwkeurigere berekening te maken.

Rekenvoorbeeld (fictief):
 

1 januari 2026

Datum toetreding collectief toedelingsmechanisme

1 oktober 2026

Datum waardeoverdracht

Waarde risicodelingsreserve

€ 1.000.000

€ 2.050.000

Stel dat de individuele vulling van de risicodelingsreserve uit kapitaal gelijk is aan € 100. Dit is meegenomen in de waarde van de risicodelingsreserve op 1 januari 2026, welke gelijk is aan € 1.000.000. Stel een fonds wil op 1 oktober 2026 een waardeoverdracht van pensioenrechten na invaren doen. De risicodelingsreserve direct voorafgaand aan de waardeoverdracht is gelijk aan € 2.050.000. Het verschil van € 1.050.000 in de tijd tussen 1 januari 2026 en 1 oktober 2026 wordt verklaard door 1) de € 1.000.000 dotatie van deelnemers in de tussentijd (uit premie en kapitaal) en 2) de waardeverandering van de reserve zelf in de tussentijd, dit is de overige € 50.000 (door financiële mee- en tegenvallers van het beleggingsrisico en door doelen waarvoor de risicodelingsreserve kan worden ingezet). Deze laatstgenoemde waarde is relevant voor de procentuele waardeverandering van de risicodelingsreserve tussen het moment van toetreden en de waardeoverdracht die bepaalt welk aandeel de gepensioneerde meekrijgt bij shoppen. De totale dotatie aan de reserve door deelnemers is dan gelijk aan de waarde op 1 januari 2026 van € 1.000.000 plus de dotaties tussen 1 januari 2026 en 1 oktober 2026 van € 1.000.000. In totaal dus € 2.000.000.

We berekenen de waardeverandering van de risicodelingsreserve zelf dan als volgt:

Het aandeel van de risicodelingsreserve als onderdeel van de overdrachtswaarde die een deelnemer mee kan krijgen op het moment van waardeoverdracht is dan gelijk aan: de individuele vulling uit kapitaal, rekening houdend met de procentuele waardeverandering van de risicodelingsreserve zelf in de periode tussen de toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme en de individuele waardeoverdracht.

Met andere woorden, dit is gelijk aan:

Deze procentuele waardeverandering kan zowel positief als negatief zijn. Dit betekent dat het aandeel van de risicodelingsreserve dat wordt meegegeven op het moment van de waardeoverdracht bij shoppen ook lager kan zijn dan de individuele vulling uit kapitaal bij toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme. In het voorbeeld is de procentuele waardeverandering positief.

2.5 Individuele waardeoverdracht
2.5.1. Bijbetalingsplicht premie-uitkeringsovereenkomst

In het geval er sprake is van een premie-uitkeringsovereenkomst kan het zijn dat een deelnemer die van baan wisselt vooruitlopend op zijn pensionering al een vaste uitkering heeft aangekocht. Voor het deel van de vastgestelde uitkering dient de overdrachtswaarde te worden gewaardeerd volgens het standaardtarief. In dit besluit wordt vastgelegd dat ook indien bij een premie-uitkeringsovereenkomst vastgestelde uitkeringen zijn aangekocht, het eventuele verschil ten laste van of ten goede komt aan de werkgever die de betreffende regeling heeft toegezegd aan de werknemer.

Met dit besluit wordt geregeld dat bij een individuele waardeoverdracht er ook een bijbetalingsplicht voor de oude werkgever kan ontstaan bij premie-uitkeringsovereenkomsten in het geval dat de premie is aangewend voor een vastgestelde uitkering. Indien bij een premie-uitkeringsovereenkomst de premie is aangewend voor een vastgestelde uitkering, dient bij een individuele waardeoverdracht voor het deel van de vastgestelde uitkering de overdrachtswaarde te worden gewaardeerd volgens het standaardtarief. Hierbij kan de situatie ontstaan dat de overdrachtswaarde hoger is dan het gefinancierde deel van de aanspraken. Er ontstaat dan een bijbetalingsplicht. Andersom kan het voorkomen dat de overdrachtswaarde lager is dan het gefinancierde deel van de aanspraken. Het verschil wordt dan aan de oude werkgever gerestitueerd. Hiervoor is aan artikel 26 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb een tweede lid toegevoegd.

2.5.2. Verlenging wettelijke termijn bij waardeoverdracht

Verder wordt in artikel 23, derde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb geregeld dat bij de overdragende uitvoerder de overdrachtswaarde in plaats van binnen tien werkdagen, binnen vijftien werkdagen na ontvangst van het verzoek tot waardeoverdracht over wordt gedragen aan de ontvangende uitvoerder. De huidige wettelijke termijn van tien werkdagen past niet goed bij een solidaire premieregeling en in een deel van de gevallen niet bij een flexibele premieregeling, omdat de waarde van het vermogen van een deelnemer niet op dagelijkse basis wordt bijgehouden. De huidige betaaltermijn van tien werkdagen is daarmee in de meeste gevallen net te kort.

In beginsel berekent een pensioenuitvoerder iedere maand het rendement over de afgelopen maand. De rekendatum is doorgaans de eerste dag van de maand. De administratieve afhandeling van deze berekening kan echter niet plaatsvinden op de eerste dag van de maand omdat nog niet alle informatie bekend is en berekeningen en controles nog moeten plaatsvinden. De berekening en de administratieve verwerking van de toekenning van het rendement aan het vermogen van de deelnemer, neemt doorgaans tien werkdagen in beslag. In een enkel geval kan dit ook langer duren. Het verlengen van de betaaltermijn voor waardeoverdrachten van tien naar vijftien werkdagen, zorgt ervoor dat de overdrachtswaarde is berekend inclusief de rendementstoewijzing van de voorgaande maand.

In het geval de waardeoverdracht plaatsvindt van een overdragende uitvoerder met premieregeling waarbij de rendementstoewijzing per de eerste van de maand plaatsvindt, naar een ontvangende uitvoerder met premieregeling waarbij de rendementstoewijzing ook per de eerste van de maand plaatsvindt, is het uitgangspunt dat de ontvangende uitvoerder de deelnemer met terugwerkende kracht tot de eerste van de maand ook over deze gehele huidige maand de rendementstoewijzing toerekent, zodat de deelnemer in het geval hij kiest voor waardeoverdracht, over de gehele periode rendement toegerekend krijgt.

Wel wordt opgemerkt dat in het geval de deelnemer waardeoverdracht aanvraagt van een overdragende uitvoerder met premieregeling waarbij de rendementstoewijzing op dagbasis plaatsvindt, naar een ontvangende uitvoerder met een premieregeling waarbij de rendementstoewijzing op maandbasis plaatsvindt, er dubbel rendement kan worden toegerekend. In het omgekeerde geval kan dit tot gevolg hebben dat de deelnemer juist over een deel van de maand geen rendement toegewezen zal krijgen. Hoewel deze situatie versterkt wordt door de verlenging van 10 naar 15 dagen, komen de twee hiervoor genoemde gevallen in de praktijk relatief weinig voor. In elk geval zal het streven van de overdragende uitvoerder moeten zijn om de termijn tot waarbij overgegaan wordt tot waardeoverdracht altijd zo kort mogelijk te maken, dit zodat ook in deze gevallen de meest representatieve waarde zal worden overgedragen tussen uitvoerders.

2.6 Navigatiemetafoor

Met dit besluit wordt geregeld dat bij de weergave van de navigatiemetafoor in het pensioenregister het bedrag onder de navigatiemetafoor komt te vervallen.

Tot nu was voorgeschreven om onder de pijlen van de navigatiemetafoor de nu opgebouwde pensioenaanspraken of pensioenrechten te tonen. Voor dit bedrag telt mijnpensioenoverzicht.nl alle aangeleverde «tot nu toe opgebouwde aanspraken en rechten» bij elkaar op. Hierna wordt vervolgens het bruto jaarbedrag herrekend naar het netto-maandbedrag.

De drie bedragen boven de pijlen zijn een optelsom van de met URM-methode berekende scenariobedragen. De scenariobedragen worden berekend door de bruto jaarbedragen van elke regeling van betreffende deelnemer en de AOW op te tellen in het betreffende scenario. Vervolgens wordt het bruto jaarbedrag herrekend naar het netto-maandbedrag (bij dit desbetreffende scenario).

De URM-scenariobedragen zijn bedragen die weergeven wat de koopkracht van het pensioen zal zijn. Dat wil zeggen dat zowel toekomstige verhogingen/verlagingen als inflatie worden meegenomen in de berekening. Dit gebeurt onder andere met behulp van de scenarioset van DNB.

Het tot nu voorgeschreven nominale bedrag onder de pijlen kon (door de manier van berekenen) hoger uitkomen dan het reële bedrag boven de pijl voor het verwacht eindresultaat. Dit was voor de meeste deelnemers niet te begrijpen en leidde tot vragen. Daarnaast kon het naar verwachting niet bijdragen aan tevredenheid en vertrouwen in het pensioenstelsel of zelfs kunnen leiden tot afbreuk daaraan. Dit is reden het voorschrift om het bedrag te tonen te laten vervallen.

Bij gebruik van de navigatiemetafoor op het UPO of op het transitie-overzicht wordt het bedrag onder de pijlen ook niet langer getoond. Met de aanpassing van het besluit sluit de navigatiemetafoor die wordt getoond op mijnpensioenoverzicht.nl hierbij aan.

2.7 Kosten renterisico

In artikel 1c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt geregeld dat fondsen de kosten van vermogensbeheer voor de bescherming tegen het renterisico van het beschermingsrendement mogen aftrekken. Hiermee wordt de mogelijkheid geboden om aan te sluiten bij het uitgangspunt dat geen ex-ante herverdeling tussen pensioenvermogens mag plaatsvinden. Wanneer gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid, dan onderbouwt het fonds op basis van objectieve gegevens hoe de kosten per leeftijdscohort worden verdeeld.

2.8 Realistische verwachtingen in transitie-informatie

Op basis van de huidige wet- en regelgeving dienen pensioenuitvoerders hun transitiecommunicatie zo vorm te geven dat deze bijdraagt aan realistische verwachtingen. Hierbij ligt de wijze van berekenen vast in wet- en regelgeving. De vereisten voor transitiecommunicatie gelden voor elke vorm van transitie (invaren of niet), alleen eerbiedigende werking (artikel 220e Pw) is uitgezonderd. De minister van SZW heeft in antwoord op Kamervragen al eerder het belang aangegeven van het informeren van de (gewezen) deelnemer, gewezen partner en pensioengerechtigde (hierna: deelnemer) over bedragen en de verklaring voor eventuele verschillen in bedragen.4 De minister van SZW heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over het voornemen om deelnemers beter te betrekken bij en te informeren over de transitie.5 De Pensioenfederatie heeft daarop het servicedocument Transitiecommunicatie aangescherpt en opnieuw gepubliceerd, met als doel pensioenfondsen te helpen bij het uitvoeren van de wettelijke verplichtingen met betrekking tot transitiecommunicatie.6 Mede op basis van bevindingen van de Autoriteit Financiële Markten roept de minister de pensioensector op, met de aanpassing in het besluit, zich nog meer in te spannen om de deelnemer goed te informeren en mee te nemen in de transitie. Het gaat bijvoorbeeld om de situatie dat voor jongeren pensioenbedragen in het goed weer scenario flink beter kunnen uitpakken in het nieuwe stelsel (na de peildatum) ten opzichte van hetzelfde scenario in het oude stelsel (voor de peildatum). Met deze aanpassing van het Besluit dient de wettelijk voorgeschreven transitie-informatie bij te dragen aan realistische verwachtingen.

Na overleg met de pensioensector en toezichthouders wordt artikel 46e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, aangepast. Daardoor zijn uitvoerders verplicht, nog explicieter dan initieel voorgeschreven, om verschillen tussen bedragen, en de redenen daarvoor, voor en na de peildatum uit te leggen aan deelnemers. Hierbij wordt onder meer de context geschetst van hetgeen wordt getoond en aangegeven of pensioenbedragen enkel zien op ouderdomspensioen of ook op nabestaandenpensioen. Het betreft derhalve transitie-informatie aan deelnemers over verschillen in bedragen voor en na de peildatum, waarbij de peildatum verwijst naar het moment van overgang naar het nieuwe pensioenstelsel (transitiedatum).

Deze informatie moet op grond van artikel 150j, derde lid, van de Pw en artikel 145i, derde lid, van de Wvb zowel voor (op basis van prognoses) als na (definitief vastgesteld) het moment van overgang op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst worden verstrekt.

Als voorbeeld wordt genoemd de situatie dat een jonge deelnemer een zeer hoog optimistisch scenariobedrag ziet na de peildatum ten opzichte van hetzelfde optimistische scenario voor de peildatum. Met deze bepaling wordt geregeld dat deze en andere verschillen worden toegelicht.

Met deze toelichting wordt niet bedoeld uit te leggen dat de uitkomst van de rekenmodellen klopt, maar er wordt uitgelegd waar de verschillen vandaan komen of in hoeverre deze voor de specifieke deelnemer impact hebben. Indien het om minimale verschillen gaat, is het aan de uitvoerder om te bepalen of deze toelichting bijdraagt aan realistische verwachtingen.

Om per doelgroep een realistisch beeld te geven van de verschillende mogelijke uitkomsten van bijvoorbeeld het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, kan het nodig zijn om in bepaalde gevallen doelgroepspecifieke toelichtingen op te nemen.

De betreffende informatie die wordt verstrekt vóór het moment van overgang op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst, moet uiterlijk één maand voor dat moment worden verstrekt, in lijn met artikel 46a, zesde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

De beoogde inwerkingtreding van deze wijziging is voor 1 januari 2026. Van de pensioenuitvoerders wordt, vooruitlopend op deze aanpassing en in lijn met bestaande wet- en regelgeving, verwacht dat zij hun transitiecommunicatie zo vormgeven dat deze bijdraagt aan realistische verwachtingen bij de deelnemer.

2.9 Kwalitatieve duiding van afzien van niet-invaren

Het uitgangspunt van de Pensioenwet is dat de nieuwe en al opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten zoveel mogelijk bij elkaar worden gehouden, dus worden ingevaren. Aangezien de voordelen van het nieuwe pensioenstelsel dan neerslaan op het gehele pensioenvermogen in plaats van alleen op de nieuwe opbouw, kunnen de doelen van de Wtp zo het snelst behaald worden. De partijen die de pensioenovereenkomst overeenkomen (de werkgever dan wel beroepspensioenvereniging dan wel de sociale partners) doen het pensioenfonds een verzoek tot invaren tenzij invaren onevenredig ongunstig is voor een bepaalde groep belanghebbenden. Indien het pensioenfonds een verzoek tot invaren heeft ontvangen, dan worden de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten ingevaren, tenzij het pensioenfonds concludeert dat invaren tot onevenwichtig nadeel zou leiden, in strijd is met de wet of onuitvoerbaar is.7

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over het voornemen om meer inzicht en vertrouwen van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden te bevorderen.

Voorgeschreven wordt daarom dat een pensioenfonds een kwalitatieve toelichting geeft op de situatie wanneer van invaren zou zijn afgezien en de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten zouden achterblijven in een niet-ingevaren, gesloten deel van het pensioenfonds. Aangezien de partijen die de regeling overeen zijn gekomen geen afspraken hebben gemaakt over de vormgeving van de pensioenregeling ingeval van niet-invaren, wordt een kwalitatieve duiding voorgeschreven.

Deze kwalitatieve duiding maakt het pensioenfonds rekening houdend met de karakteristieken van de regeling en de samenstelling van de deelnemerspopulatie van het fonds. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan jongeren, deelnemers die geconfronteerd worden met de gevolgen van het afschaffen van de doorsneesystematiek en gepensioneerden. Bij de invulling van deze kwalitatieve duiding kan gebruik worden gemaakt van de handreiking «Kwalitatieve onderbouwing afzien van niet-invaren» van de Pensioenfederatie en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De kwalitatieve duiding wordt via de website van het pensioenfonds, op een vindbare plek, beschikbaar gesteld. Om te borgen dat deze kwalitatieve toelichting door eenieder kan worden geraadpleegd, wordt deze op het openbaar toegankelijke deel van de website geplaatst.

Deze wijziging is van toepassing vanaf 1 januari 2026. Pensioenfondsen die op 1 januari 2026 overstappen naar het nieuwe pensioenstelsel en de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten invaren, worden opgeroepen om deze informatie via de website met hun deelnemers te delen. Deze verplichting tot extra kwalitatieve duiding van niet-invaren geldt alleen gedurende de transitieperiode en komt daarna te vervallen.

2.10 Transitiecommissie

De transitiecommissie heeft tot doel om ondersteuning te bieden aan sociale partners, dan wel werkgever en werknemers, die geen overeenstemming kunnen bereiken over (een deel van) de afspraken die vastgelegd moeten worden in het transitieplan. Betrokken partijen kunnen de transitiecommissie gezamenlijk verzoeken om bindend advies over (een deel van) deze afspraken. Sociale partners c.q. werkgever en werknemers die hun pensioenregeling onderbrengen bij een pensioenfonds konden tot 1 juli 2024 een verzoek tot bindend advies indienen. Deze termijn is inmiddels verstreken.

Partijen moeten het transitieplan bij de pensioenuitvoerder indienen, vervolgens moet de pensioenuitvoerder het implementatieplan en communicatieplan indienen bij de toezichthouders, op een zodanig tijdstip dat de transitie vóór 1 januari 2028 gerealiseerd kan worden. Uit de voortgangsrapportage monitoring Wet toekomst pensioenen (d.d. 2 juli 2025) is gebleken dat vrijwel alle transitieplannen gereed zijn voor de pensioenregelingen die zijn ondergebracht bij pensioenfondsen. Echter is er een klein gedeelte waarvoor nog geen definitief transitieplan is ingediend.8

Ook heeft de regeringscommissaris pensioenen in haar tussenadvies (d.d. 4 september 2024) een dynamisering van de indieningsdatum van het implementatieplan per 1 juli 2025 voorgesteld.9 Het kabinet heeft dit advies opgevolgd en heeft in het voorjaar van 2025 de indieningsdatum gedynamiseerd. De uiterste indieningsdatum van het implementatieplan en het communicatieplan is uiterlijk 12 maanden voor de verwachte transitiedatum.10

Het kabinet hecht eraan om ervoor te zorgen dat de transitie uiterlijk op 1 januari 2028 wordt afgerond. De transitiecommissie kan daaraan bijdragen. Een ruimere periode waarbij partijen een aanvraag voor bindend advies kunnen doen is daarom wenselijk. De termijn waarbinnen een aanvraag voor bindend advies over (een deel van) de afspraken in het transitieplan kan worden ingediend is met dit besluit opengesteld van 1 juli 2025 tot 1 april 2026. Op deze manier helpt de transitiecommissie de laatste pensioenfondsen voortvarend de eindstreep te halen, waarbij het belang van de deelnemer voorop wordt gesteld. Alvast vooruitlopend op dit besluit heeft de transitiecommissie een aanvraag voor bindend advies in behandeling genomen. Vandaar dat er voor is gekozen de ondersteuning van de transitiecommissie met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2025 opnieuw beschikbaar te maken.

Overigens konden betrokken partijen tot 1 januari 2024 de transitiecommissie ook gezamenlijk verzoeken om bemiddeling. Deze termijn wordt niet opnieuw open gesteld. Het kabinet hecht er aan dat de transitieplannen zo spoedig mogelijk definitief worden. In dat kader is een bindend advies van de transitiecommissie meer passend.

2.11 Redactionele punten

Met dit besluit wordt tevens een aantal redactionele punten in het Besluit uitvoering Pw en Wvb opgelost. Een aantal artikelen uit de boetebepaling van artikel 51a, die zien op een verplichting van de geschilleninstantie, komt te vervallen in de sanctielijst. Artikel 36 is met een tabel in plaats van lange zinnen beter leesbaar gemaakt en in artikel 36 is verduidelijkt dat de AFM geen toezicht houdt op de geschilleninstantie zelf, maar enkel op het feit of een pensioenuitvoerder al dan niet is aangesloten bij de geschilleninstantie. Dat is ook de reden dat de artikelen uit de boetebepaling komen te vervallen. Verder worden in de artikelen 46c en 46e enkele verduidelijkingen doorgevoerd met betrekking tot het gebruik van de vba-methode en de pensioenverwachting.

Aan dit besluit is tot slot nog een wetstechnische wijziging toegevoegd van het Besluit consumentenprijsindex voor kinderbijslagbedragen. Deze wijziging heeft geen materiële gevolgen, maar is nodig om onduidelijkheid te voorkomen met het verleggen van het basisjaar voor de consumentenprijsindex naar 2025 (nu nog 2015). Deze wijziging is wat uitgebreider toegelicht in het artikelsgewijze deel.

3. Regeldruk

Met de mogelijkheid om tijdelijk af te wijken van het strategisch beleggingsbeleid na invaren, zoals toegelicht in paragraaf 2.1, ontstaat er een nieuwe verantwoordingsverplichting voor fondsen die hier gebruik van willen maken. Naar verwachting zullen zo’n 135 pensioenfondsen volledig invaren. Per pensioenfonds gaat het naar verwachting om een verantwoordingsverplichting die 8 uur aan werk zal kosten. Tegen een uurtarief (voor hoogopgeleide medewerkers) van € 54, oftewel een verhoging van de eenmalige kosten van € 432. Voor de gehele pensioensector is dit naar verwachting € 58.320.

Ten aanzien van de kwalitatieve duiding van het afzien van niet invaren, leidt dit voor de fondsen die voornemens zijn om in te varen tot extra werk van ca. 1 fte (o.b.v. 36 uren), gedurende een week. Tegen een uurtarief (voor hoogopgeleide medewerkers) van € 54, oftewel een verhoging van de eenmalige kosten van € 1.944. Voor de gehele pensioensector (135 fondsen) is dit naar verwachting € 262.440.

Voor de additionele vereisten ten aanzien van realistische verwachtingen in transitie-informatie geldt dat dit tot extra werk leidt van ca. ½ fte (o.b.v. 36 uren) gedurende een week. De additionele vereisten gelden voor ca. 176 pensioenuitvoerders, waaronder ook Premie Pensioen Instellingen (PPI). Tegen een uurtarief (voor hoogopgeleide medewerkers) van € 54, oftewel een verhoging van de eenmalige kosten van € 1.944. Voor de gehele pensioensector (176 fondsen) is dit naar verwachting € 342.144.

Verder worden er geen additionele verplichtingen of handelingen voorgesteld voor burgers, bedrijven en de overheid. Daar worden dan ook geen kosten voor verwacht.

4. Consultatie en toetsing

In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe is omgegaan met de reacties die volgen uit de internetconsultatie en formele toetsen. Voor de wijzigingen in artikel 46e en 46g geldt dat hier geen reacties op zijn ontvangen tijdens de internetconsultatie, omdat de wijzigingen pas na de internetconsultatie zijn toegevoegd aan dit besluit. Gegeven de korte termijn tot noodzakelijke inwerkingtreding van dit besluit, is besloten om deze wijzigingen ook niet op een later moment te consulteren.

4.1 Reacties op de internetconsultatie

Er zijn in totaal 8 reacties ontvangen op de internetconsultatie. Eén reactie heeft geen betrekking op dit besluit. De overige zeven reacties waren overwegend positief, maar er werden wel inhoudelijke vragen gesteld of opmerkingen gemaakt. In onderstaande paragrafen is per onderwerp toegelicht hoe met de reacties is omgegaan en waar dit wel of niet tot aanpassing heeft geleid.

4.1.1 Beleggingsbeleid na invaren

WTW geeft aan dat de voorwaarde dat de afwijking «noodzakelijk» moet zijn, en niet langer mag aanhouden dan «noodzakelijk» als strikt wordt ervaren en dat men dit zou kunnen lezen als dat alternatieven niet toegestaan zijn. De regel moet worden gelezen als noodzakelijk om aan de prudent person regel te kunnen voldoen. In de toelichting is daarom toegevoegd dat de genomen ruimte aantoonbaar in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden moet zijn.

De Pensioenfederatie geeft aan het belangrijk te vinden om te expliciteren dat tijdelijke afwijkingen in de samenstelling van de beschermings- en rendementsportefeuille in de flexibele premieregeling ook zijn toegestaan. Dat is het geval, dit is nader toegelicht in paragraaf 2.1.

TKP vraagt om te bevestigen dat het is toegestaan gedurende de uitloopfase (dus na de transitie) te communiceren op basis van de uiteindelijke toedelingsregels, mits duidelijk wordt vermeld dat gedurende maximaal twaalf maanden tijdelijk wordt afgeweken. De tijdelijke afwijkingen van de toedelingsregels materialiseren zich binnen 12 maanden in het voor uitkering bestemde vermogen of in de verwachte pensioenuitkering.

Pensioenuitvoerders hebben voldoende ruimte binnen het wettelijk kader in de vorm van bijvoorbeeld de URM om hiervoor op een zo realistisch mogelijk wijze berekeningen te maken en te communiceren. Dat kan dus ook op basis van de uiteindelijke toedelingsregels.

Vanuit de Kring van Pensioenspecialisten wordt de zorg benoemd dat de mogelijkheid tot afwijking van toedeelregels en strategisch beleggingsbeleid tot dubbel nadeel kan leiden voor jongeren en Cardano vraagt om de effecten niet alleen kwalitatief maar ook kwantitatief te duiden. Pensioenfondsen hebben de verantwoordelijkheid om bij de beslissing tijdelijk af te wijken van het strategisch beleggingsbeleid en de toedeelregels te handelen in het belang van alle aanspraak- en pensioengerechtigden, en daarmee ook die van jongeren, en deze op een adequate wijze kwalitatief en/of kwantitatief te onderbouwen. Door het fonds de bevoegdheid te geven om de beleggingsportefeuille geleidelijk in de tijd aan te passen en door de eis te stellen dat het gebruik van deze bevoegdheid vooraf – vanuit de evenwichtige belangenafweging – moet worden onderbouwd, zijn er voldoende waarborgen om de effecten op verschillende leeftijdscohorten inzichtelijk te maken.

4.1.2 Aanvullen van het MVEV vanuit de solidariteits- of risicodelingsreserve

Een aantal partijen heeft gereageerd op de voorgenomen wijziging van het besluit waarmee expliciet wordt gemaakt dat een pensioenfonds onder voorwaarden de solidariteits- of risicodelingsreserve mag inzetten om het MVEV aan te vullen.

Het Verbond van Verzekeraars vraagt om aanvullende waarborgen om te voorkomen dat onbedoeld verwachte kosten te optimistisch worden ingeschat omdat de risicodelingsreserve bij de flexibele premieregeling ingezet kan worden om een tekort in het eigen vermogen op te vangen. Ook WTW vraagt hiervoor aandacht waarbij ze opmerken dat een ontoereikende financiële opzet ertoe kan leiden dat de solidariteitsreserve bij de solidaire premieregeling wordt ingezet ter financiering van operationele kosten en/of risicodekkingen.

Pensioenfondsen dienen verplicht een adequate voorziening voor toekomstige uitvoeringskosten aan te houden. Deze voorziening, ook wel voorziening operationele kosten genoemd, dient bepaald te worden op basis van een realistische en concrete inschatting van de toekomstige uitvoeringskosten voor de afwikkeling van de tot de datum van vaststelling opgebouwde pensioenverplichtingen. Deze verplichting geldt ongeacht het soort pensioencontract dat een pensioenfonds uitvoert en geldt dus ook bij de uitvoering van een flexibele of solidaire premieregeling. De wet staat niet toe dat deze voorziening lager wordt vastgesteld met het argument dat er een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve is waaruit een financieel tekort zou kunnen worden gecompenseerd.

Daarnaast dient een pensioenfonds op grond van het jaarrekeningenrecht de hoogte van de reserves te verantwoorden. Hieronder valt ook de reserve die wordt aangehouden om eventuele financiële tegenvallers op te vangen. Daarmee zijn er voldoende wettelijke waarborgen.

De Pensioenfederatie en ook WTW vragen om te verduidelijken wat wordt bedoeld met de volgende passage uit de toelichting: «De solidariteits- of risicodelingsreserve kan niet worden ingezet voor aanvulling van het voor pensioenuitkering bestemd vermogen, het kapitaal of de pensioenuitkering, als al een verminderingsmaatregel is doorgevoerd. In dat geval dient de inzet van de solidariteits- of risicodelingsreserve immers niet meer direct ter voorkoming van deze verminderingsmaatregel.»

Een van de voorwaarde voor de inzet van de solidariteits- of risicodelingsreserve is dat deze maatregel het verminderen van pensioenaanspraken en -rechten moet voorkomen.

Een reeds uitgevoerde vermindering kan niet meer worden voorkomen, omdat deze zich reeds heeft voorgedaan. Het is dan niet meer mogelijk om de betreffende vermindering – die eerder in de tijd heeft plaatsgevonden – terug te draaien door middel van deze nieuwe maatregel. De maatregel kan immers alleen genomen worden indien en voor zover daarmee het verminderen van pensioenaanspraken en -rechten wordt voorkomen.

TKP vraagt verder nog om verduidelijking rondom de term «pensioenuitkering» in deze passage. Hiermee wordt bedoeld, een geldelijke uitkering (vast of variabel). Dit is in de toelichting verduidelijkt.

De Pensioenfederatie vraagt verder of met de wijziging wordt bedoeld dat deze wijze van aanvulling tot het MVEV «in ieder geval» mogelijk is bij een MVEV-tekort als gevolg van de operationele kosten, of ook in andere situaties. Hieronder wordt dit verduidelijkt.

Een pensioenfonds beschikt over een totaal toetsvermogen waarvan de operationele reserve11 (ook wel algemene reserve) een component is. Dit totaal toetsvermogen is een optelsom van enkele vermogensbestanddelen van het eigen vermogen en dient een minimale omvang te hebben, wat wordt aangeduid met de vereisten ten aanzien van het MVEV. De solidariteits- en risicodelingsreserve zijn geen onderdeel van het toetsvermogen.

Pensioenfondsen moeten daarnaast verplicht een adequate kostenvoorziening12 aanhouden. Het kan echter bijvoorbeeld voorkomen dat deze kostenvoorziening niet toereikend is. In dat geval kan de algemene reserve worden aangesproken. De algemene reserve is namelijk een financieringsbron voor eventuele tegenvallers. Indien deze reserve wordt aangesproken, kan het fonds in de situatie komen dat het niet meer voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV. Behalve door een ontoereikende kostenvoorziening, zou de algemene reserve ook aangesproken kunnen worden voor andere financiële tegenvallers.

Met de wijziging wordt expliciet gemaakt dat in de situatie van een te laag MVEV, ook de solidariteits- of risicodelingsreserve ingezet kan worden om het eigen vermogen aan te vullen tot maximaal het niveau waarop wordt voldaan aan de vereisten van het MVEV, opdat een vermindering van pensioenaanspraken en -rechten wordt voorkomen. Er is niet nader geëxpliciteerd voor welke financiële tegenvallers de solidariteits- of risicodelingsreserve wel of niet ingezet mag worden. Wel is verduidelijkt dat als gevolg van tegenvallende operationele kosten een aanvulling vanuit de solidariteits- of risicodelingsreserve naar het totaal toetsvermogen geoorloofd is, omdat hierover in de praktijk onduidelijk bestaat.

Ook vraagt de Pensioenfederatie of de wijziging ook andersom mogelijk kan worden gemaakt, namelijk door toe te staan dat een overschot in het eigen vermogen ten gunste komt aan de solidariteits- of risicodelingsreserve of eventueel aan de persoonlijke pensioenvermogens. Deze suggestie wordt niet overgenomen.

Het doel van de wijziging is om het verminderen van pensioenaanspraken en rechten te voorkomen. Het is onwenselijk dat een pensioenfonds tot het verminderen over moet gaan indien er nog gelden in de solidariteits- of risicodelingsreserve aanwezig zijn. De wijziging sluit ook aan bij het doel van de solidariteits- of risicodelingsreserve, namelijk om financiële mee- of tegenvallers collectief te delen. Bovendien zou het toebedelen van een overschot in het eigen vermogen aan de solidariteits- of risicodelingsreserve ook kunnen leiden tot fiscaal bovenmatige pensioenen.

WTW vraagt verder om te overwegen om communicatievereisten te verbinden aan de mogelijkheid om de solidariteits- of risicodelingsreserve te gebruiken om het eigen vermogen aan te vullen. Hoewel er begrip is voor deze suggestie, wordt dit niet noodzakelijk geacht. Anders dan bij een doorvoering van een korting, leidt het aanvullen van het eigen vermogen vanuit de solidariteits- of risicodelingsreserve niet tot een aanpassing van de pensioenuitkering. Indien het pensioenfonds de solidariteits- of risicodelingsreserve wil gebruiken om het eigen vermogen aan te vullen in het geval van een te laag MVEV, dient het fonds dit op te nemen in de doelstellingen en uitdeelregels. De regels en procedures die gelden ten aanzien van de solidariteits- en risicodelingsreserve dienen te worden vastgelegd in het pensioenreglement en zijn daarmee inzichtelijk.

TKP vraagt verder ten aanzien van de doelstellingen van de solidariteits- en risicodelingsreserve, of deze na inwerkingtreding van het besluit nog gewijzigd mogen worden, ook wanneer dit niet in het transitie- of implementatieplan was voorzien. Een pensioenfonds heeft het recht om doelstellingen vast te stellen en te wijzigen. Dit betekent ook dat dit is toegestaan indien het betreffende doel niet in het transitie- of implementatieplan was voorzien. De doelen worden in beginsel vastgelegd voor een langere periode (5 jaar). Bij bijzondere omstandigheden mag hiervan worden afgeweken. Hierbij is het uitgangspunt dat de afwijking van de termijn in het belang van alle deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden is. Verder zal ook de evenwichtigheid van afspraken rond de solidariteits- of risicodelingsreserve moeten worden beoordeeld.

KPS vraagt wat het nut is van het onderscheid tussen het eigen vermogen en de solidariteitsreserve. Hoewel beide vermogensbestanddelen onderdeel zijn van het eigen vermogen, worden de solidariteits- en risicodelingsreserve aangeduid als bestemmingsfondsen. Deze hebben een wezenlijk ander karakter dan bijvoorbeeld de operationele reserve (ook wel algemene reserve) en behoort niet tot het totaal toetsvermogen.

De mogelijkheid dat de solidariteits- of risicodelingsreserve ingezet mag worden om een tekort in het eigen vermogen aan te vullen, zorgt er niet voor dat dit het onderscheid tussen beide opheft. Tevens is het zo dat er voorwaarden gelden voor de toepassing hiervan. Na toepassing van de maatregel om de solidariteits- of risicodelingsreserve in te zetten om het eigen vermogen aan te vullen, blijven beide vermogensbestanddelen hun eigen karakter behouden.

In de reactie van WTW wordt voorgesteld om een extra voorwaarde toe te voegen waardoor de risicodelingsreserve niet kan worden ingezet voor het voorkomen van verlagingen van vaste uitkeringen (als gevolg van een tekort in eigen vermogen). Dit voorstel wordt niet overgenomen om de volgende redenen.

In de eerste plaats omdat de regering van mening is dat deze extra voorwaarde niet past binnen één financieel geheel.

Wanneer de voorgestelde maatregel wordt ingezet, dan wordt daarmee namelijk een vermindering van pensioenaanspraken en -rechten voorkomen voor het gehele collectief. In dat geval is er geen grondslag meer om alsnog (vastgestelde) pensioenuitkeringen te verminderen. De tweede reden is dat het voorstel ertoe zou leiden dat variabele uitkeringen gelijk blijven en vaste uitkeringen worden verlaagd. Dit is niet in lijn met het uitgangspunt van de vaste uitkering. Tot slot is het ook niet nodig om een dergelijke extra voorwaarde toe te voegen, want het is aan de pensioenuitvoerder om regels vast te stellen voor de doelstellingen van de solidariteits- en risicodelingsreserve en het vullen en uitdelen van de middelen hieruit. Deze regels zijn evenwichtig, transparant, onderling consistent en worden in beginsel voor langere tijd (vijf jaar) vastgesteld. Uiteraard is het wel mogelijk om niet ingevaren vaste uitkeringen in een onderscheiden financieel geheel, als bedoeld in artikel 150l, zevende lid, van de Pw en artikel 145k, zevende lid, van de Wvb te verminderen binnen het daarvoor geldende wettelijk kader.

4.1.3 Vereisten ten aanzien van het MVEV en de te nemen maatregelen

TKP heeft in de consultatiereactie gevraagd of, indien het eigen vermogen lager is dan het MVEV en er een korting op de persoonlijke vermogens nodig is, deze korting dan via het spreidingsvermogen kan worden verwerkt. Dit is niet toegestaan. Het spreidingsvermogen verwijst naar gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase bij de solidaire premieregeling. In artikel 1ca, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is opgenomen dat financiële resultaten worden toegedeeld aan het uitkerings- en spreidingsvermogen. Aan de hand van het uitkeringsvermogen en het projectierendement kan de hoogte van de variabele uitkering worden vastgesteld. Het financiële resultaat dat nog niet is verwerkt in de variabele uitkering, wordt volledig en onvoorwaardelijk verwerkt in het spreidingsvermogen. Een andere vulling van het spreidingsvermogen is niet mogelijk. In artikel 1ca, derde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is opgenomen dat de pensioenuitvoerder het financiële resultaat bepaalt als gevolg van het behaalde beschermingsrendement en overrendement voor alle pensioengerechtigden. Een verlaging als gevolg van een eigen vermogen lager dan het MVEV is geen onderdeel van dit financiële resultaat.

Naar aanleiding van de wijziging om het MVEV te toetsen per 31 december van het voorgaande boekjaar, en niet meer het gemiddelde van de afgelopen twaalf kalendermaanden, vragen WTW en TKP om verduidelijking voor de pensioenfondsen die halverwege het jaar willen invaren.

Allereerst volgt uit de wet dat een pensioenfonds op het moment van invaren een MVEV vaststelt. Dit is immers noodzakelijk bij de bepaling en verdeling van het collectief vermogen. In het besluit hoeft dit daarom niet nader te worden bepaald.

Daarnaast blijft het uitgangspunt dat het boekjaar gelijkloopt met het kalenderjaar (artikel 147 van de Pw en artikel 142 van de Wvb), waardoor het boekjaar bijvoorbeeld niet kan eindigen halverwege het jaar. Het boekjaar eindigt altijd wanneer het kalenderjaar eindigt, op 31 december van enig jaar. De toepassing van het gewijzigde artikel 11a van het Besluit ftk geldt dus zowel voor pensioenfondsen die per 1 januari invaren als voor pensioenfondsen die per 1 juli, of welke andere datum dan ook, invaren.

WTW geeft verder ter overweging mee om toe te staan dat pensioenfondsen ook eerder tot maatregelen mogen overgaan. Bijvoorbeeld als de omvang van een tekort daar aanleiding toe geeft. Op grond van het gewijzigde artikel 11a moet een fonds tot maatregelen overgaan indien het op 31 december van het betreffende jaar én 31 december van het voorafgaande boekjaar niet voldeed aan de vereisten ten aanzien van het MVEV. De wet verbiedt niet om tot maatregelen over te gaan indien een fonds alleen op 31 december van het betreffende jaar niet voldeed aan de vereisten ten aanzien van het MVEV. Dit wordt in het besluit dan ook niet nader bepaald. Hierbij wordt wel opgemerkt dat indien een fonds eerder tot maatregelen overgaat dan dat volgt uit artikel 11a, het fonds geen beroep kan doen op de maatregel van de inzet van de solidariteits- of risicodelingsreserve om hiermee het eigen vermogen aan te vullen. Hier mag pas gebruik van worden gemaakt indien het fonds op grond van artikel 11a gehouden is tot het nemen van maatregelen. Oftewel, wanneer het twee jaar opeenvolgend niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV.

4.1.4 Bijbetalingsplicht premie-uitkeringsovereenkomst

In de internetconsultatie is door KPS voorgesteld om de bijbetalingsplicht van de werkgever, die kan ontstaan bij de premie-uitkeringsovereenkomst in het geval dat de premie is aangewend voor een vastgestelde uitkering, te laten vervallen. Dit voorstel wordt niet overgenomen, aangezien dit tot de ongewenste situatie zou kunnen leiden dat een deelnemer bij een individuele waardeoverdracht, niet de overdrachtswaarde zoals gewaardeerd volgens het standaardtarief meekrijgt bij waardeoverdracht. In artikel 25 van het Besluit Pw en Wvb is immers bepaald dat de overdrachtswaarde van aanspraken op vastgestelde uitkeringen in een premie-uitkeringsovereenkomst dan wel premie-uitkeringsregeling wordt bepaald aan de hand van het standaardtarief. Verder wordt de bijbetalingsplicht voor de werkgever beperkt doordat er in artikel 19b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb grenzen zijn gesteld aan deze bijbetalingsplicht.

Tot slot was met het Besluit toekomst pensioenen niet beoogd om wijzigingen aan te brengen ten opzichte van de situatie zoals die gold voor de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen op 1 juli 2023. Artikel 26 is immers alleen redactioneel aangepast in verband met de nieuwe contractsvormen waarbij de premie leidend is en is verder ongewijzigd gebleven. Hierbij is per abuis geen rekening gehouden met de vastgestelde uitkering van de premie-uitkeringsovereenkomst, waarbij er de mogelijkheid is om een vastgestelde pensioenuitkering aan te kopen. Met deze aanpassing wordt dat alsnog geregeld.

Het Verbond van Verzekeraars heeft in de consultatiereactie aangeven dat er geen bijbetalingsplicht bij het pensioenfonds kan ontstaan, aangezien dit contract niet door pensioenfondsen kan worden uitgevoerd. Dit zinsdeel is naar aanleiding van deze reactie verwijderd.

4.1.5 Kosten renterisico
TKP vraagt om te overwegen om niet alleen de kosten van vermogensbeheer te kunnen aftrekken van het beschermingsrendement, maar de kosten of baten te kunnen verwerken conform de bedoeling om ex-ante herverdeling te voorkomen. In dit besluit wordt specifiek een uitzondering gemaakt voor de kosten van vermogensbeheer van de bescherming tegen renterisico, omdat deze kosten relatief in grotere mate landen bij andere deelnemers (veelal jongeren) dan degene waarvoor de kosten worden gemaakt (veelal ouderen) en altijd dezelfde richting op gaan (negatief). Hierdoor is er sprake van ex-ante herverdeling van jongeren naar ouderen.

Bij de andere beschreven vormen is er sprake van toedeling van rente(mismatch)-resultaten maar niet van ex-ante herverdeling. Het is daarom niet noodzakelijk om de regeling te verruimen.

KPS vraagt of het beschermingsrendement bij 100% nog wel volledige bescherming biedt, en zo niet hoe zij dit dan communiceren naar de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden. De kosten van de bescherming tegen renterisico landen uiteindelijk bij de deelnemers. Als deze niet worden afgetrokken van het indirecte beschermingsrendement, dan belanden deze via het overrendement bij alle deelnemers (in verhouding zwaarder bij jongere leeftijdscohorten). Als deze wel worden afgetrokken van het indirecte beschermingsrendement, dan belanden ze bij die deelnemers voor wie de bescherming tegen renterisico ook gegeven wordt. Pensioenfondsen maken hier zelf een keuze in.

4.2 Toezichttoetsen AFM en DNB

DNB is gevraagd om een toezichttoets uit te brengen op een conceptversie van dit besluit. In die toets heeft DNB aangegeven dat de voorgestelde aanpassingen in het Verzamelbesluit bijdragen aan een zorgvuldige overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. DNB heeft vervolgens drie opmerkingen gemaakt. Naar aanleiding van ambtelijk overleg m.b.t. de toezichttoets zijn nog enkele technische/redactionele wijzigingen aangebracht in dit besluit.

Aanvullen MVEV uit SR of RDR ter voorkoming van een korting

DNB ondersteunt de voorgestelde aanpassing en benadrukt het belang van het vormen van een adequate voorziening voor operationele kosten en stelt voor dit expliciet op te nemen in de toelichting. Dit is verwerkt en opgenomen in paragraaf 2.2.

Daarnaast geeft DNB aan dat het al mogelijk is voor pensioenfondsen om onder voorwaarden de solidariteits- of risicodelingsreserve te kunnen inzetten ter aanvulling van het eigen vermogen om weer te beschikken over het minimaal vereist eigen vermogen. Dit is expliciet gemaakt in paragraaf 2.2.

Aanpassen beleggingsbeleid na invaren

DNB onderschrijft de aanpassingen en acht het positief dat er ruimte wordt geboden om ook na invaren de beleggingsportefeuille binnen een vastgestelde termijn geleidelijk in lijn te brengen met de vastgestelde risicohouding.

Vba-rekenmethodiek voor berekening netto-profijt

Verder geeft DNB aan of verduidelijkt kan worden dat het derde lid van artikel 46c nog steeds kan worden gebruikt bij het berekenen van pensioenverwachtingen. Dit is gedaan door middel van een verduidelijking in artikel 46e, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Verder is op basis van het nader overleg met DNB het eerder voorgestelde vierde lid van artikel 11a geschrapt, omdat het niet noodzakelijk wordt geacht. Het vierde lid is immers niet nodig om duidelijkheid te bieden over hoe pensioenfondsen kortingen moeten verwerken. Die duidelijkheid volgt al uit de andere leden van artikel 11a.

AFM is gevraagd om een toezichttoets uit te brengen op een conceptversie van dit besluit.

De AFM constateert dat zij in staat is haar toezicht uit te voeren op basis van dit besluit. De AFM maakt wel een opmerking in het kader van haar bredere toezicht op deelnemerscommunicatie.

De AFM vindt het belangrijk dat deelnemers informatie krijgen die geen onrealistische verwachtingen wekt, tijdens maar ook na de transitieperiode. De AFM onderzoekt graag in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hoe ook na de transitie het doel van het voorkomen van onrealistische verwachtingen structureel in wetgeving kan worden verankerd. De regering onderschrijft het doel van het voorkomen van onrealistische verwachtingen, ook na de transitie, en staat derhalve positief tegenover een verkennend gesprek hierover.

Afstemming na ommekomst advies Raad van State

Het besluit en de toelichting zijn aangepast naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Deze aanpassingen zijn afgestemd met DNB.

4.3 Toetsing ATR

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) is gevraagd om de regeldruk te beoordelen.

Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

II. Artikelsgewijze toelichting

Grondslagen

Hieronder is aangegeven welke artikelen uit de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling de grondslagen vormen voor de inhoudelijke wijzigingen uit dit besluit.

Wijziging besluit

Grondslag in Pw/Wvb

Artikel 1c Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 10a, zevende lid, Pw en artikel 28a, zevende lid, Wvb

Artikel 1h Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikelen 10d, vijfde lid en 10e, zesde lid, Pw en artikelen 28d, vijfde lid en 28e, zesde lid, Wvb

Artikel 9e Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 51, elfde lid, Pw en artikel 62, elfde lid, Wvb

Artikel 14d Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikelen 10a, zevende lid, en 52a, zesde lid, Pw en artikelen 28a, zevende lid, en 63a, zesde lid, Wvb

Artikel 23 Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikelen 71, zevende lid, en 76, zevende lid, Pw en artikel 82, zevende lid, Wvb

Artikel 26 Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 71, zevende lid, Pw en artikel 82, zevende lid, Wvb

Artikel 36 Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 151, zevende lid, Pw en artikel 146, zevende lid, Wvb

Artikel 45e Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 150h, vierde lid, Pw en artikel 145g, vierde lid, Wvb

Artikel 46c Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikelen 150e, zesde lid en 150n, tiende lid, Pw en artikelen 145d, zesde lid en 145m, tiende lid, Wvb

Artikel 46e Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 150e, zesde lid, Pw en artikel 145d, zesde lid, Wvb

Artikel 46g Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 150l, achtste lid, Pw en artikel 145k, achtste lid, Wvb

Artikel 47aa Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 150l, achtste lid, Pw en artikel 145k, achtste lid, Wvb

Artikel 51a Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 179, eerste en tweede lid, Pw en artikel 174, eerste en tweede lid, Wvb

Artikel 11a Besluit ftk

Artikel 131, tweede lid, Pw en artikel 126, tweede lid, Wvb

Artikel I, onderdeel A (artikel 1c)

Het nieuwe vijfde lid van artikel 1c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb regelt dat fondsen de kosten van vermogensbeheer voor de bescherming tegen het renterisico van het beschermingsrendement mogen aftrekken. Het fonds sluit daarbij aan bij het uitgangspunt dat geen ex-ante herverdeling tussen pensioenvermogens mag plaatsvinden. Wanneer gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid, dan onderbouwt het fonds op basis van objectieve gegevens hoe de kosten per leeftijdscohort worden verdeeld.

Het vijfde lid geldt zowel bij de koppeling aan de rentetermijnstructuur als bij de koppeling aan een directe beschermingsportefeuille.

Artikel I, onderdeel B (artikel 1h)

Aan artikel 1h van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt een nieuw negende lid toegevoegd, waardoor fondsen het collectieve vermogen uit de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve kunnen aanwenden om het eigen vermogen aan te vullen tot het bedrag waarop het fonds weer beschikt over het MVEV. Een fonds kan dit op grond van dit nieuwe negende lid enkel doen ter voorkoming van een maatregel inhoudende het verminderen van pensioenaanspraken en -rechten, als bedoeld in artikel 134, eerste lid, Pw of artikel 129, eerste lid, Wvb. Ook moet het fonds gehouden zijn om maatregelen te nemen op grond van artikel 11a, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, of op grond van artikel 140, eerste lid, eerste zin, van de Pw of artikel 135, eerste lid, eerste zin, van de Wvb. Het gaat dan om een situatie waarin het fonds direct maatregelen moet nemen als gevolg waarvan de dekkingsgraad weer voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV en geen andere sturingsmiddelen, behalve een vermindering van pensioenaanspraken en -rechten, mogelijk zijn.

Het fonds kan dit bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, doen wanneer het fonds niet over het vereiste MVEV beschikt als gevolg van de hoogte van (toekomstige) operationele kosten. Het fonds blijft op grond van artikel 374, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gehouden om voor operationele kosten die op de balansdatum als waarschijnlijk of als vaststaand worden beschouwd een voorziening op de balans te administreren.

Behalve door een ontoereikende voorziening operationele kosten, zou het eigen vermogen ook onder het MVEV kunnen zakken door andere financiële tegenvallers. Er is niet nader geëxpliciteerd voor welke financiële tegenvallers de solidariteits- of risicodelingsreserve wel of niet ingezet mag worden. Dit is dus aan het fonds, zolang aan alle betreffende voorwaarden wordt voldaan.

Uiteraard is toepassing van dergelijke maatregelen alleen mogelijk als de verdeelregels daarin voorzien en voldoende middelen in de reserve aanwezig zijn, zodat deze reserve niet negatief wordt.

Artikel I, onderdeel C (artikel 9e)

In het zesde lid van artikel 9e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb vervalt onderdeel a. Hierdoor hoeven in de navigatiemetafoor niet langer de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten te worden genoemd. Zie voor een verdere toelichting hierop paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel D (artikel 14d)

Aan artikel 14d van het Besluit uitvoering Pw en Wvb worden een nieuw zesde en zevende lid toegevoegd. In het zesde lid wordt de zekerheid geboden dat fondsen na het invaren de mogelijkheid hebben om tijdelijk, voor de duur van maximaal 12 maanden na invaren, af te wijken van het strategisch beleggingsbeleid en de risicohouding.

Dit heeft tot doel dat het fonds geleidelijk de beleggingsportefeuille kan aanpassen naar de risicohouding en het strategisch beleggingsbeleid zoals dat geldt na invaren en hiermee kosten bespaard kunnen worden dan wel een hoger rendement gehaald kan worden. Het fonds neemt overeenkomstig artikel 135, eerste lid, onderdeel a, Pw en 130, eerste lid, onderdeel a, Wvb als uitgangspunt dat wordt belegd in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden en dat de genoemde afwijking niet langer mag duren dan noodzakelijk.

In het zevende lid wordt aansluitend hierop de mogelijkheid geboden om tijdelijk andere toedelingsregels te hanteren die passen bij en rechtdoen aan de tijdelijke afwijking van de beleggingsportefeuille, zodat hierdoor op voorhand geen herverdelingseffecten ontstaan. Het fonds onderbouwt de geleidelijke aanpassing van de beleggingsportefeuille alsmede de daarmee gepaard gaande toedelingsregels vanuit het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden. Het fonds onderbouwt verder dat daarbij op voorhand geen sprake is van herverdelingseffecten.

Artikel I, onderdeel E (opschrift paragraaf 6.2)

In de tekst onder het opschrift van paragraaf 6.2 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt een verwijzing naar artikel 76 van de Pensioenwet aangepast, omdat door een eerdere vernummering in dat artikel niet langer naar het juiste artikellid werd verwezen.

Artikel I, onderdeel F (artikel 23)

De termijn voor het voldoen van de overdrachtswaarde door de overdragende uitvoerder aan de ontvangende uitvoerder wordt verlengd naar vijftien werkdagen. Zie voor een verdere toelichting hierop paragraaf 2.5.2 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel G (artikel 26)

Bij een premie-uitkeringsovereenkomst kan het zijn dat een deelnemer die van baan wisselt vooruitlopend op zijn pensionering al een vaste uitkering heeft aangekocht.

In dat geval kan (een gedeelte) van de premie reeds zijn aangewend voor een vastgestelde uitkering. Voor het deel van de vastgestelde uitkering dient de overdrachtswaarde te worden gewaardeerd volgens het standaardtarief. In deze situatie kan bij een individuele waardeoverdracht sprake zijn van een verschil tussen de overdrachtswaarde en het gefinancierde deel van de aanspraken. In het nieuwe tweede lid van artikel 26 wordt geregeld dat het verschil ten gunste, respectievelijk ten laste, komt van de oude werkgever.

Artikel I, onderdeel H (artikel 36)

Artikel 36 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb regelt de taakverdeling tussen de toezichthouders AFM en DNB betreffende het toezicht op uitvoerders. De vormgeving van artikel 36 is aangepast. Het eerste en tweede lid zijn ten behoeve van de leesbaarheid in een tabel in het nieuwe eerste lid opgenomen.

Daarbij is steeds een artikel in de Pensioenwet geplaatst naast het equivalent daarvan in de Wvb en vice versa. Er is slechts sprake van twee inhoudelijke wijzigingen, die hierna worden toegelicht.

Met de huidige verwijzing naar artikel 48c van de Pw en artikel 59c van de Wvb wordt de geschilleninstelling onder het toezicht van de AFM geschaard. Dit is niet bedoeld.

De tekst in de tabel is daarom zodanig aangepast dat enkel nog verwezen wordt naar het eerste lid, eerste zin, van de artikelen 48c Pw en 59c Wvb. AFM houdt immers wel toezicht op het al dan niet aangesloten zijn van een pensioenuitvoerder bij een geschilleninstantie.

Hierdoor is de zinsnede «met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s tenzij het gaat om de juistheid van deze weergave» van plek veranderd. Dit staat nu direct na de artikelen 38 tot en met 48b van de Pw en 48 tot en met 59b van de Wvb, omdat deze zinsnede enkel van toepassing is op deze reeks artikelen en niet op de artikelen die daarna volgen.

In het nieuwe tweede lid worden de artikelen 48c Pw en 59c Wvb uitgezonderd, om duidelijk te maken dat ook DNB geen toezicht houdt op deze artikelen.

Verder is de tabel zodanig aangepast dat de AFM toezicht houdt op de bepalingen over een kwalitatieve duiding van afzien van niet invaren en het bevorderen van realistische verwachtingen tijdens de transitie, die met dit besluit worden ingevoegd. Dit zijn bepalingen die zien op communicatie en het verstrekken van informatie, dus ligt het voor de hand dat de AFM hier toezicht op houdt. Het gaat om de artikelen 46e, tiende lid, en 46g, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb. Artikel 46e, tiende lid, vindt zijn grondslag in artikel 150e, zesde lid, Pw en artikel 145d, zesde lid, Wvb, dus deze leden zijn toegevoegd aan de tabel, met de specificatie dat het gaat om de regels, bedoeld in artikel 46e, tiende lid, van dit besluit. Artikel 46g vindt zijn grondslag in artikel 150l, achtste lid, Pw en artikel 145k, achtste lid, Wvb, dus deze leden zijn ook toegevoegd aan de tabel, met de specificatie dat het gaat om de regels, bedoeld in artikel 46g van dit besluit.

Artikel I, onderdeel I (artikel 45e)

Het tweede lid van artikel 45e regelt de periode waarin een verzoek tot het bindend adviseren door de transitiecommissie kan worden ingediend. De indieningsdatum wordt in het geval partijen de gewijzigde pensioenovereenkomst dan wel de beroepspensioenregeling door een pensioenfonds willen laten uitvoeren opnieuw opengesteld in de periode van 1 juli 2025 tot 1 april 2026.

Artikel I, onderdeel J (opschrift paragraaf 9b.5.)

In het opschrift van paragraaf 9b.5. wordt een typefout hersteld.

Artikel I, onderdeel K (artikel 46c)

Het eerste lid van artikel 46c Besluit uitvoering Pw en Wvb regelt dat bij toepassing van de vba-methode gebruik wordt gemaakt van de value based ALM-rekenmethodiek. De vba-methode wordt onder meer toegepast bij het berekenen van het netto profijt, daartoe wordt in het artikel verwezen naar artikel 150e Pw en artikel 145d Wvb. Deze verwijzing is te ruim, omdat in deze artikelen ook andere berekeningen zijn opgenomen.

Om te verduidelijken dat de verwijzing alleen ziet op de berekening van het netto profijt wordt specifiek naar het betreffende lid en onderdeel in artikel 150e Pw en artikel 145d Wvb verwezen.

Artikel I, onderdeel L (artikel 46e)

In artikel 46e, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, is verduidelijkt dat de pensioenverwachting wordt berekend aan de hand van het vastgestelde fondsbeleid, bedoeld in artikel 46c, derde lid, van dit besluit.

Door de wijziging van artikel 46c, eerste lid, was dit mogelijk niet meer duidelijk, vandaar dat dit in artikel 46e, vijfde lid, dat gaat over de pensioenverwachting, is verduidelijkt.

Verder wordt aan artikel 46e een lid toegevoegd. In dat lid is voorgeschreven dat de uitvoerder aan deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden een uitleg over en redenen voor verschillen in bedragen voor en na de peildatum moet verstrekken, waaronder indien van toepassing het effect van het vervallen van de maximering van de toeslagverlening op de scenario’s bedoeld in artikel 7e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, voor en na de peildatum. De peildatum is hierbij het moment van overgang naar het nieuwe pensioenstelsel, dus het moment waarop over wordt gegaan op een gewijzigde pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling als bedoeld in respectievelijk artikel 220i, tweede lid, van de Pw of artikel 214g, tweede lid, van de Wvb.

Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de betreffende uitleg en redenen twee keer aan de (gewezen) deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden moeten worden verstrekt. Vóór het tijdstip van overgang op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst worden ze verstrekt op basis van een zo nauwkeurig mogelijke prognose. Daarna zoals definitief vastgesteld. Dit volgt uit artikel 150j, derde lid, van de Pw en artikel 145i, derde lid, van de Wvb. Op grond van artikel 46a, zesde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, geldt dat de betreffende informatie die voor overgang op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst moet worden verstrekt, uiterlijk een maand voorafgaand hieraan moet worden verstrekt. Zie voor een verdere toelichting op dit lid het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel M (artikel 46g)

Aan paragraaf 9b.5. van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt een nieuw artikel 46g toegevoegd. In het eerste lid van dit artikel wordt voorgeschreven dat een fonds uiterlijk voorafgaand aan de collectieve waardeoverdracht inzichtelijk moet maken wat de gevolgen zouden zijn geweest wanneer niet zou zijn ingevaren. Deze gevolgen dienen op kwalitatieve wijze te worden geduid, niet op kwantitatieve wijze. Het scenario van niet-invaren is immers niet doorgerekend, omdat invaren (de default) met inachtneming van alle relevante belangen eerder door de vertegenwoordigers als evenwichtig is beoordeeld.

In het tweede lid is voorgeschreven dat het fonds de informatie, bedoeld in het eerste lid, op zijn website beschikbaar stelt, zodat iedereen die dat wil eenvoudig toegang kan krijgen tot de informatie over de gevolgen van niet invaren.

Zie voor een verdere toelichting op dit artikel het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel N (opschrift paragraaf 9b.7.)

Het opschrift van paragraaf 9b.7. wordt aangepast, zodat deze paragraaf ziet op aanvullende maatregelen rondom de transitieperiode voor pensioenfondsen, en niet enkel op maatregelen gedurende de transitieperiode. Aan deze paragraaf is immers een nieuw artikel 47aa toegevoegd, dat ziet op de periode net na de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel.

Artikel I, onderdeel O (artikel 47aa)

Het nieuwe artikel 47aa Besluit uitvoering Pw en Wvb regelt de overdrachtswaarde en de afhandeling van een individuele waardeoverdracht van pensioenrechten in verband met het shoprecht voor gepensioneerden bedoeld in artikel 150l, zesde lid, van de Pw dan wel artikel 145k, zesde lid, van de Wvb.

Het pensioenfonds, dat dit eenmalig shoprecht moet aanbieden, is in de periode van één jaar na invaren verplicht om gepensioneerden te wijzen op de mogelijkheid tot waardeoverdracht en op verzoek van een gepensioneerde mee te werken aan waardeoverdracht naar de door de gepensioneerde aan te wijzen andere pensioenuitvoerder. Deze individuele waardeoverdracht van pensioenrechten komt op dezelfde wijze tot stand als de individuele waardeoverdracht voor aankomend gepensioneerden in het kader van het reguliere shoprecht, zoals omschreven in artikel 80 van de Pw en artikel 88 van de Wvb. Het eerste lid bepaalt dat de berekening van de overdrachtswaarde en de afhandeling van de individuele waardeoverdracht die plaatsvindt na de ontvangst van het verzoek tot waardeoverdracht van de gepensioneerde grotendeels gelijk is aan de individuele waardeoverdracht van pensioenaanspraken.

Daarbij is een verschil dat de overdragende uitvoerder de overdrachtswaarde – mits dit evenwichtig is – kan verhogen met de individuele vulling van de risicodelingsreserve bij toetreding van het collectief toedelingsmechanisme uit het eigen pensioenkapitaal van de gepensioneerde. Als de overdrachtswaarde op die manier wordt verhoogd, moet de waarde van de vulling worden aangepast aan de waardeontwikkeling van de risicodelingsreserve tussen de vulling en de overdrachtsdatum. Een ander verschil is dat de overdrachtsdatum gelijk is aan het moment dat de overdragende uitvoerder de overdrachtswaarde aan de ontvangende uitvoerder betaalt. In het tweede lid is bepaald dat per de overdrachtsdatum de pensioenuitkeringen van de gepensioneerde bij de overdragende uitvoerder stoppen en alle risico’s mee overgaan op de ontvangende uitvoerder.

Artikel I, onderdeel P (artikel 51a)

Artikel 51a, vierde lid, Besluit uitvoering Pw en Wvb is aangepast zodat de artikelen die zien op een verplichting van de geschilleninstantie niet langer gesanctioneerd zijn. Er wordt immers geen toezicht op de geschilleninstantie gehouden, zie daarvoor ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 36. Dit leidt ertoe dat de artikelen 14o, 14r, en 14s uit de sanctielijst vervallen.

Ook is artikel 9e aan artikel 51a, vierde lid, toegevoegd, met boetecategorie 2. Dit artikel was ten onrechte nog niet opgenomen in artikel 51a, vierde lid.

Artikel II (artikel 11a Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen)

Artikel 11a, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen schrijft voor dat een fonds dat pensioenregelingen uitvoert waarbij door het fonds geen beleggingsrisico wordt gelopen, op 31 december van ieder jaar moet controleren of wordt voldaan aan de eisen van het MVEV.

Het tweede lid van artikel 11a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt met dit besluit aangepast, zodat een fonds dat op 31 december van het lopende boekjaar niet aan de eisen voldoet, niet langer hoeft te beoordelen of het gemiddeld per het einde van de afgelopen twaalf kalendermaanden voldeed, maar enkel hoeft te controleren of het op 31 december van het voorafgaande boekjaar wel aan de eisen voldeed. Dit sluit beter aan bij de praktijk waarin pensioenfondsen werkzaam zijn. Zie hiervoor ook het algemene deel van de toelichting.

In het derde lid wordt vastgelegd dat wanneer een fonds op beide momenten niet voldoet aan de eisen van het MVEV, het fonds direct maatregelen neemt, zodat het op 31 december van het lopende boekjaar voldoet aan de eisen van het MVEV.

Artikel III (Artikel 9b Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000)

Artikel 9b, vijfde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 wordt zodanig aangepast dat in de periode dat óf alleen het bedrijfstakpensioenfonds óf alleen de werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij dat bedrijfstakpensioenfonds over is naar het nieuwe pensioenstelsel, enkel wordt getoetst op de financiële gelijkwaardigheid. Dit was al in het betreffende lid opgenomen, maar er was per abuis een zogenaamde «kan-bepaling» opgenomen, terwijl het bedrijfstakpensioenfonds en de werkgever hierin geen keuze hebben. In de betreffende periode dient altijd slechts een financiële toets te worden uitgevoerd en niet ook een actuariële.

Verder wordt met het wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel de einddatum van de transitieperiode met één jaar opgeschoven naar 1 januari 2028. Het overgangsrecht in artikel 9b van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 voor tijdens de transitieperiode kan daarmee met ingang van 1 januari 2028 komen te vervallen. Het zevende lid van dat artikel is daarop aangepast.13

Artikel IV (Vervallen artikel 15c Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen)

Artikel 15c van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen regelt dat pensioenfondsen die naar verwachting over zullen gaan tot collectieve waardeoverdracht onder voorwaarden versoepelde indexatieregels kunnen toepassen. Op die manier kunnen deze fondsen aansluiten bij de aangepaste toeslagregels zoals geregeld in het transitie-ftk. Dit artikel 15c is bedoeld als tijdelijke regeling voor de toeslagverlening tot de inwerkingtreding van de wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel. De noodzaak van dit artikel vervalt dan ook wanneer dit wetsvoorstel en het daarop gebaseerde Besluit houdende vaststelling van de transitietermijnen van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel in werking treden. Vandaar dat is bepaald dat dit artikel vervalt op het moment dat deze wet in werking treedt.

Artikel V (artikel 1 van het Besluit consumentenprijsindex voor kinderbijslagbedragen)

In artikel 13, derde en vierde lid, van de Algemene kinderbijslagwet (Akw) is vastgelegd dat het bedrag van de kinderbijslag en de dubbele kinderbijslag (half)jaarlijks wordt geïndexeerd. Dat stond eerder in het tweede en derde lid, en wordt dus wetstechnisch aangepast. In de wet staat dat voor de indexatie wordt gekeken naar het percentage van de consumentenprijsindex van drie maanden eerder (oktober in geval van indexatie op 1 januari, en april in geval van indexatie op 1 juli). Dat percentage wordt vergeleken met de consumentenprijsindex waarop de laatste wijziging was gebaseerd.

In artikel 13, achtste lid, (voorheen zesde lid) Akw is vervolgens bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgelegd wat onder consumentenprijsindex wordt verstaan. In artikel 1 van het Besluit consumentenprijsindex voor kinderbijslagbedragen is vastgelegd dat het om het «afgeleide» percentage gaat van de CPI voor alle huishoudens. Het afgeleide percentage is volgens het CBS «gelijk aan de gewone CPI, exclusief het effect van veranderingen in de tarieven van productgebonden belastingen (bijvoorbeeld BTW en accijns op alcohol en tabak) en subsidies.»

De toevoeging dat het gaat om de «reeks 2015=100» is strikt genomen overbodig. Bovendien leidt het nu tot onduidelijkheid omdat het CBS per 2026 het basisjaar verlegt naar 2025=100. Uit de wettekst van de Akw blijkt voldoende duidelijk dat steeds moet worden uitgegaan van het procentuele verschil tussen de consumentenprijsindex van drie maanden eerder en het percentage waar voor de vorige indexatie van is uitgegaan. De verlegging van het basisjaar heeft daarop geen invloed. Om die reden is ervoor gekozen om niet langer het basisjaar te noemen. Daarmee wordt bovendien aangesloten bij andere wetgeving waarin wordt gewerkt met de «consumentenprijsindex alle huishoudens, afgeleid» zonder dat daarbij het basisjaar is vermeld.14

Artikel VI (Inwerkingtreding)

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van de minimuminvoeringstermijn en de vaste verandermomenten, om zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden over de betreffende wijzigingen aan fondsen (die invaren naar het nieuwe pensioenstelsel). Artikel I, onderdeel M, is van toepassing met ingang van 1 januari 2026. Dit zodat pensioenfondsen die op 1 januari 2026 invaren naar het nieuwe pensioenstelsel niet hoeven te voldoen aan de nieuwe verplichting in artikel 46g van het Besluit uitvoering Pw en Wvb (kwalitatieve duiding afzien van niet-invaren). Deze pensioenfondsen worden wel opgeroepen om deze informatie alsnog via de website met hun deelnemers te delen, maar dit is dus geen verplichting op grond van dit besluit. Artikel I, onderdeel I, werkt terug, zodat de transitiecommissie alle verzoeken tot bindend adviseren die in de periode tussen 1 juli 2025 en inwerkingtreding zijn binnengekomen in behandeling kan nemen.

De tweede wijziging van artikel III treedt in werking op het moment dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel in werking treedt. Vanaf dat moment duurt de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel immers tot 1 januari 2028 en kan artikel 9b van het Vrijstellings- en boetebesluit dus ook vanaf dat moment vervallen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M.L.J. Paul


X Noot
1

Waar pensioenfonds staat wordt tevens beroepspensioenfonds bedoeld. Waar fonds staat wordt overeenkomstig artikel 1 onder «fonds» van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, zowel pensioenfonds als beroepspensioenfonds bedoeld.

X Noot
2

Hoe het MVEV berekend wordt heeft De Nederlandsche Bank (DNB) nader uitgelegd in een vraag en antwoord (Hoe berekent een pensioenfonds het bedrag van het MVEV? | De Nederlandsche Bank), te raadplegen op de website van DNB (www.dnb.nl)

X Noot
3

Gepensioneerd op het moment van overgang naar de flexibele premieregeling.

X Noot
4

Kamerstukken II 2024/25, Aanhangsel van de handelingen, nr. 268.

X Noot
5

Kamerstukken II 2024/25, 36 578, nr. 28.

X Noot
6

Pensioenfederatie, Servicedocument Transitiecommunicatie, mei 2025

X Noot
7

Artikel 150l, vierde lid, van de Pensioenwet.

X Noot
9

Kamerstukken I, 2023/2024, 36 067/32 034, BS.

X Noot
11

Een fonds kan voor de operationele risico’s een algemene reserve aanhouden. Aan de algemene reserve is geen bijzondere bestemming gegeven en is dus een vrije reserve. De algemene reserve behoort dus tot het toetsvermogen en het eigen vermogen van het fonds.

X Noot
12

De voorziening operationele kosten behoort tot het vreemd vermogen en heeft een verplichte bestemming voor toekomstige uitvoeringskosten. De voorziening operationele kosten behoort dus niet tot het eigen vermogen.

X Noot
13

Indien nodig in verband met samenloop van dit besluit en het wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (36 578), wordt dit besluit tijdig aangepast.

Naar boven