Besluit van 10 november 2025, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 29 oktober 2025, houdende herstel van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (Verzamelwet KGG 2026) (Stb. 2025, 349)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Klimaat en Groene Groei van 4 november 2025, nr. WJZ / 102069996, gedaan mede namens Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op artikel XV van de Wet van 29 oktober 2025 houdende herstel van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (Verzamelwet KGG 2026) (Stb. 2025, 349).

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

  • 1. De Wet van 29 oktober 2025, houdende herstel van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (Verzamelwet KGG 2026) (Stb. 2025, 349) treedt in werking met ingang van 1 januari 2026, met uitzondering van de artikelen I, tweede lid, IV, onderdelen B, D, E, G, en artikel IX, onderdeel H.

  • 2. Artikel VIII werkt terug tot en met 1 januari 2025.

Onze Minister van Klimaat en Groene Groei is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 10 november 2025

Willem-Alexander

De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans

Uitgegeven de dertiende november 2025

De Minister van Justitie en Veiligheid, F. van Oosten

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Met dit besluit wordt de inwerkingtreding van de Wet van 29 oktober 2025, houdende herstel van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (Verzamelwet KGG 2026) (Stb. 2025, 349) (hierna: Verzamelwet KGG) vastgesteld voor het grootste deel van die wet. Die inwerkingtreding zal met ingang van 1 januari 2026 geschieden. Voor het overige deel wordt het moment van inwerkingtreding op een later moment bij besluit vastgesteld. Wetten treden in beginsel enkel op 1 januari of 1 juli van het jaar in werking en de termijn tussen de publicatiedatum van een wet en het tijdstip van inwerkingtreding daarvan behoort in principe minimaal twee maanden te bedragen. Voor de op 1 januari 2026 in werking tredende delen geldt iets minder dan de minimuminvoeringstermijn van twee maanden. Deze afwijking is echter te rechtvaardigen. In deze nota van toelichting wordt eerst gemotiveerd waarom die afwijking gerechtvaardigd is. Daarna wordt toegelicht welke delen van de Verzamelwet KGG nog niet in werking treden en tot slot waarom artikel VIII van die wet met betrekking tot de wijziging van de Wet fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw met terugwerkende kracht in werking treedt.

2. Afwijking minimuminvoeringstermijn

Voor een groot deel van de wet is afwijking van de minimuminvoeringstermijn gerechtvaardigd, omdat het reparatieregelgeving betreft. Hierop is de minimale termijn van twee maanden niet van toepassing. Voor het overige deel dat geen reparatieregelgeving betreft, voorkomt afwijken aanmerkelijke ongewenste private of publieke voor- of nadelen of zijn er geen gevolgen waarvoor een voorbereidingsperiode van twee maanden nodig zou zijn. Dit wordt apart voor de afzonderlijke delen als volgt gemotiveerd.

2.1 Klimaatwet

De Verzamelwet KGG bevat enkele inhoudelijke wijzigingen van de Klimaatwet. Het is wenselijk dat de wijziging waardoor de klimaat- en energieverkenning (hierna: KEV) en de klimaatnota jaarlijks op de derde dinsdag van september aan beide kamers van de Staten-Generaal worden aangeboden samen met de rijksbegroting in plaats van de vierde donderdag van oktober, zo snel mogelijk in werking treedt, omdat gelet op de jaarindeling de KEV en de klimaatnota direct samen kunnen lopen met de begrotingscyclus die in het voorjaar start. Hierdoor eindigt zo snel mogelijk de ongewenste situatie dat signaleringen uit de klimaatnota pas kunnen worden benut bij de begrotingsvoorbereiding van het daaropvolgende jaar. Dit biedt de voordelen vermeld in paragraaf 2.1.1 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2024/25, nr. 3). Het schrappen van de tweejaarlijkse voorgangsrapportage heeft geen gevolgen voor derden en daarvoor is derhalve geen voorbereidingsperiode nodig. De verankering van de Wetenschappelijke Klimaatraad in de Klimaatwet heeft eveneens geen materiële gevolgen, omdat de instelling en de taak van de Wetenschappelijke Klimaatraad materieel gezien ongewijzigd blijven en daardoor is er geen voorbereidingsperiode van twee maanden nodig.

2.2 Gedoogplicht van rechtswege projecten in ontwerpfase

De wijziging van de Omgevingswet waarbij een gedoogplicht van rechtswege wordt ingevoerd, is nodig voor het versnellen van de energietransitie en het tegengaan van verdere netcongestie. De wijziging levert een belangrijke bijdrage aan de snelle realisatie van werken van algemeen belang, zoals de aanleg van hoogspanningsverbindingen. Latere invoering dan 1 januari 2026 kan tot ernstige vertraging leiden bij de activiteiten die nodig zijn voor het ontwerp van werken zoals meetwerkzaamheden, graafwerkzaamheden, ecologisch of archeologisch veldonderzoek als gevolg van de procedures voor het aanvragen van een gedoogplichtbeschikking en eventuele bezwaar- en beroepsprocedures.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is thans het bevoegd gezag voor het afgeven van de gedoogplichtbeschikkingen voor de ontwerpfase. Die taak wordt door Rijkswaterstaat in mandaat uitgevoerd. Met inwerkingtreding van deze wetswijziging zal Rijkswaterstaat geen administratieve lasten meer hebben voor het uitvoeren van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden. Rijkswaterstaat heeft als uitvoerende instantie dan ook niet veel voorbereidingstijd nodig voor deze wijziging. Inwerkingtreding van de gedoogplicht van rechtswege op 1 januari 2026 in plaats van 1 juli 2026 is voor Rijkswaterstaat derhalve niet bezwaarlijk.

De gevolgen van een iets kortere voorbereidingstijd dan twee maanden zijn naar verwachting gering. De gedoogplicht is namelijk een ultimum remedium en wordt vooraf gegaan door een minnelijk overleg tussen rechthebbende en initiatiefnemer. Rechthebbenden zullen daarom waarschijnlijk niet direct vanaf 1 januari 2026 te maken krijgen met de gedoogplicht van rechtswege en zullen daarvoor ook geen voorbereidingsperiode van twee maanden nodig hebben. Voor initiatiefnemers vervalt de processtap van de gedoogplichtbeschikking. Zij kunnen vanaf 1 januari 2026 in principe sneller hun werkzaamheden uitvoeren, indien er geen overeenstemming wordt bereikt via minnelijk overleg.

2.3 Gegevensuitwisseling voor de uitvoering door de Nederlandse Emissieautoriteit

Inwerkingtreding van de wijziging van de Wet milieubeheer door middel van de Verzamelwet KGG met betrekking tot het vastleggen van de bevoegdheid voor de Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: NEa) tot het opvragen van contra-informatie is zo snel mogelijk gewenst, omdat de NEa die bevoegdheid nodig heeft voor uitvoeren van haar handhavingstaak. De wijziging betreft het creëren van een delegatiegrondslag voor een nog nader vast te stellen ministeriële regeling waarin wordt vastgelegd om welke gegevens het gaat. Deze regeling is in voorbereiding waarbij de belanghebbende organisaties nauw betrokken zijn. In elk geval zal het om gegevens gaan die de organisaties reeds beschikbaar hebben. Derhalve is een voorbereidingsperiode van twee maanden voor deze wijziging niet nodig.

2.4 Wet windenergie op zee

Door de wijziging van de Wet windenergie op zee is de bevoegdheid opgenomen om een vergunning te weigeren, indien gelet op desbetreffende zeggenschap over de aanvrager van de vergunning er onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van de vitale infrastructuur zijn verbonden. Het is wenselijk deze wijziging zo snel mogelijk in werking te laten treden, omdat hiermee buitensporige publieke kosten worden voorkomen, aangezien het ongewenste nadelen met betrekking tot de risico’s voor de openbare veiligheid en de energievoorziening tegengaat. Sinds 1 januari 2024 kan op grond van de Uitvoeringsregeling windenergie op zee bij de vergunningverlening voor een windpark in het kader van de beoordeling of de bouw en exploitatie van een windpark financieel haalbaar en economisch haalbaar is, al rekening worden gehouden met de door de aanvrager overgelegde informatie ten aanzien van de middellijke of onmiddellijke zeggenschap over de aanvrager en de daaraan verbonden mogelijke risico’s voor de openbare veiligheid, voorzieningszekerheid of leveringszekerheid. Voor potentiële aanvragers voor vergunningen is de inhoud van deze wetswijziging derhalve niet nieuw.

3. Latere inwerkingtreding

De wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht, de Mijnbouwwet en de Wet milieubeheer die betrekking hebben op de uitbreiding van het toepassingsbereik van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: UOV) op de voorbereiding van bepaalde besluiten voor de opsporing en winning van aardwarmte, treden op een later bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip in werking, omdat hiervoor nog nadere uitwerking in het Mijnbouwbesluit is vereist. Artikel IV, onderdelen D en E, van de Verzamelwet KGG bevatten namelijk een verplichte delegatiegrondslag om in het Mijnbouwbesluit nader te bepalen in welke gevallen de UOV van toepassing is.

Artikel IV, onderdeel G, van de Verzamelwet KGG betreft een wijziging van bepaalde terminologie voor het permanent opslaan van CO2. Het Mijnbouwbesluit bevat diezelfde terminologie en zal daarom op eenzelfde manier moeten worden aangepast in het belang van consistente regelgeving. Die wetswijziging kan derhalve pas in werking treden als het Mijnbouwbesluit wordt gewijzigd.

Een wijziging van het Mijnbouwbesluit vanwege bovenstaande genoemde aanpassingen van de Mijnbouwwet is nog in voorbereiding.

4. Terugwerkende kracht

De wijziging van de Wet fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw waarmee in die wet wordt vastgelegd dat de Minister van Klimaat en Groene Groei de verantwoordelijke minister is voor het systeem van kostenverevening ter reductie van CO2-emissies in de glastuinbouw, treedt in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025. Deze correctie is namelijk van belang voor de uitvoering van een heffing en eventuele daaruit voortkomende geschillen. Hierdoor kan in de toepasselijke bepalingen in de periode voor 2 juli 2024 de oude aanduiding van de Minister van Economische Zaken en Klimaat worden gelezen, aangezien die minister de voorganger van de Minister van Klimaat en Groene Groei was met betrekking tot het klimaatbeleid. Voor nadere uitleg wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel VIII in de memorie van toelichting bij de Verzamelwet KGG waarnaar eerder in deze nota van toelichting is verwezen.

De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans

Naar boven